Читать книгу Twee vroolijke geschiedenissen - Fritz Reuter - Страница 4
Hoe ik aan eene vrouw kwam.
ОглавлениеNa de bruiloft is het uit:
Vóór de bruiloft wen je bruid.
Ik was zachtkens aan een oude knaap geworden. Ik was in de wereld rondgejaagd, hier heen en daar heen, ik had mijn hoofd menigmaal op eene zachte peluw nedergelegd, maar ook menigmaal op een bos stroo. Nu ik echter ouder werd, beviel mij dat stroo lang zoo goed niet meer als toen ik op twintigjarigen leeftijd was; want die in zijn kinderjaren gaarne gele wortels eet, versmaadt daarom, als hij ouder is geworden, juist geen gebraden gans. De menschen zeiden: “trouwen;” en ik zei: “bedenken,” en beschouwde den heiligen huwelijksstaat als de vos de ganzenkooi, en dacht: “Ge zoudt er wel gaarne eene hebben! Ge komt er ook heel zacht in! Maar als gij er eerst eene uitgezocht hebt, komt ge er dan ook weder uit?”—Wanneer ik dan later weder aan het eeuwige varkens- en lamsvleesch van den hospes dacht, en hoe het er in mijne kamer uitzag, als op Gods lieve aarde vóór den eersten scheppingsdag, en hoe de oude sakkermentsche knoopen steeds van mijn kleêren scheurden, dan zeî ik: “trouwen;” en dan zeiden de malle menschen weder: “bedenken.” Zoo zat ik dan steeds tusschen hangen en worgen, en de jaren begonnen al een grijzen tint over mijn hoofd te verspreiden. Toen stond ik eens bij de kachel en had mijne pijp aangestoken en keek naar het weder.
De sneeuw dwarrelde zachtkens van den hemel neer; ’t was buiten zeer stil, geen rijtuig liet zich hooren; slechts in de verte hoorde men het gerinkel van sledebellen en het werd mij al te eenzaam: ’t was bovendien heilige kerstavond. Terwijl ik nog zoo stond en onwillekeurig door de ruiten keek, kwam mijn schoenmaker Linsener met eene handslede vol hout voor zijne deur aan, wat hij in het stadsbosch bijeen verzameld had, en boven op de slede lag een groene dennetak. “Zie nu dien rakker eens aan!” zeg ik. “Hij zou mij een paar andere laarzen maken, en hij is met hout aan ’t karren! Hij heeft mij al likdoorns aangelapt; ik laat bij dien kerel voortaan niets meer maken!”—Zoo sta ik toen nog een tijd lang, en ik gevoel eene huivering door al de leden en ’t is alsof er ijs langs mijn’ ruggegraat glijdt, en ik zeg tot mij zelven: “Natuurlijk!” zeg ik. “Eene verkoudheid, eene zware verkoudheid! En geen wonder? De laarzen zijn stuk? en met de wol, die ik aan vrouw Bütow gegeven heb, stopt zij hare eigene kousen, en de mijne hebben geene zolen meer. Alles in de wereld heeft zijn natuurlijke oorzaken.”—Zoo stond ik, totdat het donker werd, en toen ik licht wilde aansteken, kon ik de lucifers niet vinden, en toen ik die gevonden had, wilde de lamp niet branden: vrouw Bütow had de kous niet afgeknipt; en toen die eindelijk na veel moeite begon te branden, ging ze weder vlak voor mijn neus uit; vrouw Bütow had er geen olie ingedaan. Onder zulke omstandigheden is het niet onaardig, wanneer er dadelijk iemand bij de hand is, dien men eens ferm de huid kan vol schelden; ik had echter niemand bij de hand, en wat zou ik dus aanvangen? Ik keek maar weder uit het venster.
Bij het gezin van den schoenmaker was het licht opgestoken en in de kamer begon het vroolijk en luidruchtig te worden, maar zien kon ik niets, want de gordijnen waren toegeschoven. “Zie nu eens bij den schoenmaker!” zeide ik, “knappe gordijnen!”—Ik had geene gordijnen; vrouw Bütow stelde geen belang in gordijnen. In den eersten tijd had zij mij wat lappen aan elkaâr genaaid; die zagen er uit als “van onder niets en van boven niets,” en ik had ze afgetrokken, toen mij de menschen vroegen of ik aan mijne vensters kinderhemden te drogen hing. Natuurlijk ergerde ik mij dan nu over den schoenmaker: de vent maakte mij mijne laarzen niet, en wilde leven als een graaf, en ik zat in ’t donker zonder gordijnen en met eene verkoudheid door al mijne leden. Welnu, ik ga de straat op en denk: “Wacht! ik zal dien kerel eens duchtig de les lezen!”
Toen ik de kamer inkwam, stond een denneboom op de tafel en er brandden lichten aan, en de kleine jongens van den schoenmaker, zijn Kareltje en Christiaantje, hadden een fluit en een trompet, en maakten muziek, en zijn klein Marieken juichte daarbij en gilde het uit, en greep met de handjes naar de lichten, en trappelde met de voetjes in haar moeders schoot, want zij kon nog niet loopen. De schoenmakersvrouw had het spinnewiel terzijde gezet, zij had een schoonen boezelaar voorgedaan en haren zondagschen doek omgeslagen en zette een zondags-gezicht daarbij, lachte de kinderen toe en wischte klein Marieken den mond af, wanneer die zich met de pepernoten wat al te smerig gemaakt had. De schoenmaker had een stuk linnen van eene huifkar over de werkplaats gelegd; hij had zijne pantoffels aangetrokken en zat nu met een lange pijp bij de kachel, en met een’ kan bier voor zich.
Nu, hier kon toch niemand kwaad gemutst binnen komen. Ik zeide alzoo niet anders dan: “Goeden avond! ik wilde maar eens komen zien, waarom gij allen zoo vroolijk zijt.”—En nu werd mij dan alles gewezen; de pepernoten en de appelen, de bonte-boonen-kransen en de rozenbottelskransen, de zeven krentenbroodspoppen en de eene suikerpop, die heel boven in den denneboom hing. “Het zijn altemaal begeerde zaken,” zeide de schoenmaker, “drie jaren hebben wij ze nu gelukkig kunnen bewaren, tot op den staart na van dit huzarenpaard; dien heeft Christiaantje eens afgebeten, toen moeder er een oogenblik niet goed acht op gaf.—Ja, jou meen ik; liet hij er op volgen, en dreigde zijn jongen met den vinger.—“Ik wil hem mijn werk toch maar niet ontnemen,” zeide ik tot mij zelven, en ik gevoelde mij innig vergenoegd, niettegenstaande ik vreeselijke hoofdpijn had. Maar toen schoenmaker Linsener mij het hoofd- en middelstuk had aangewezen en uitgelegd,—’t was Adam en Eva vóór den val, heel mooi in krentenbroodsdeeg gekneed, en met eieren en saffraan geel bestreken,—en toen de beide kleine Linseners zich rechts en links van onze eerwaardige stamouders posteerden en met toeteren en trompetten begonnen, toen werd het mij toch juist te moede alsof de oude wagenmaker Langklas mij met zijn stompe fretboor altijd pianoforte—pianoforte—in het hoofd boorde, dat het piepte en knarste, en mij daarbij vroeg of het niet heel mooi ging?—De schoenmaker scheen het mij aan te zien, dat ik mij niet recht wel gevoelde, want toen zijne beide kleine cherubs mij behoorlijk uit zijn paradijs getoeterd hadden, ging hij met mij naar den overkant en wilde mijn licht aansteken en vroeg waar de lucifers stonden.—“Ik heb ze wel,” zeide ik, “maar de hemel en vrouw Bütow alleen weten waar ze te vinden zijn.”—De schoenmaker hielp mij nu uit mijne laarzen en zeide: “Natte voeten! En ik heb u de andere laarzen niet in orde gemaakt!” Hij hielp mij naar bed en zeide: “Heb maar een weinig geduld, mijne vrouw zal ik bij u zenden en zij zal thee voor u zetten.”—Dat gebeurde dan ook; maar wat in de eerste veertien dagen met mij is voorgevallen, daarvan weet ik niet veel te vertellen.—
Ik lag in een zwaren droom. Het kwam mij voor alsof mijne gansche kamer door brandende denneboomen verlicht was, en aan elken boom hing een fraaie krentenbroodspop met Adam en Eva en heel het paradijs, en als ik daarop afging en de hand er naar uitstrekte, dan had ik een kapotte laars in de hand en eene kous zonder zolen, en Christiaantje en Kareltje stonden tusschen mij en de gaven van den kerstavond, en floten en toeterden, dat het mij door het hoofd dreunde en knarste, en de duizend lichten dansten voor mijne oogen, en als ik dan riep: “Laat mij toch met rust! Laat mij toch met rust! Ik wil immers bij je vader weêr laten werken!” en dan de hand weder uitstak naar de mooie krentenbroodspop, dan drongen zij mij weder terug en toeterden mij in de ooren:
“Schoenen lappen, schoenen lappen!
Hebt gij ook wat om te lappen?
Voor zoo’n ouden jongen heer
Is ’t geen kerstmisvreugde meer!”
Toen begon de oude rood verglaasde pot, die aan mijn hoofdeinde stond, over zijn geheel breed en blank gezicht te lachen, en door de kamer liepen kapotte laarzen, die staken allen de tong uit, en schoenmaker Linsener pakte ze beet, de ééne na de andere, en reeg ze allen te zamen en hing ze aan mijn venster in plaats van gordijnen.—Aan mijn voeteneinde, daar zaagden twee, steeds afwisselend, hout: de een zaagde altijd kleine dunne stukjes voor een koffie-vuurtje, en de ander verwerkte knoesterig eikenhout; en als het hout voor het koffie-vuurtje gezaagd werd, dan danste de nachtmuts van vrouw Bütow voor mijne oogen op en neêr, altijd op en neêr; en als in het knoesterig eikenhout gewerkt werd, dan schemerde het mij voor de oogen, alsof een groote schoone aardbezie in een groen boschje stond, en als ik scherper toekeek, dan was het de roode neus van mijn oom Matthijs, die boven mijn groene deken uit kwam kijken.—
Eens op een nacht, toen er weder zwaar in het knoesterig eikenhout gewerkt werd, werd het mij op eens, alsof ik uit de duisternis in het licht kwam. Ik greep om mij heen. Waar was ik? Ik lag in bed, de nachtlamp brandde flauw, en in den grooten opgevulden leuningstoel lag mijn oom Matthijs inderdaad, tot aan zijn neus in mijn groene deken en snorkte allervreeselijkst. “Oom Matthijs!” riep ik.—In het eerst hoorde hij niet, maar eindelijk werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. “Oom Matthijs,” vroeg ik, “waar is de schoenmaker Linsener?”—“Jongen,” zeide mijn oom,—want hij noemt mij nog altijd “jongen,” ongeveer met evenveel recht als de oude buurman Haman altijd nog zijn twee-en-twintigjarig bij-de-hand’s vóórpaard “het veulen” noemt;—“Jongen, begint ge al weder? Wat hebt ge toch met den schoenmaker Linsener te maken? De man doet u immers niets.”—“Oom,” zeide ik, toen hij zich weder ter deeg legde, om weder aan ’t zagen te gaan, “is het waar; of heb ik het gedroomd? Hebben wij oude vrijers geen deel aan de kerstvreugde?”—“Gekkepraat!” zeide oom Matthijs. “Leg stil!”—“Ik ben zeker erg ziek geweest?” vroeg ik.—“Dat is God bekend,” zeide mijn oom en kroop van onder de deken uit en nam de lamp en lichtte mij in de oogen. “Maar waarlijk, waarlijk! Ik geloof, dat ge het gevaar te boven zijt, want ge ziet er; mijn jongetje,”—en daarbij streelde hij mij,—“geheel anders uit. Kunt ge nu werkelijk zien, dat ik uw oom ben, en dat dit mijn neus is, en geen aardbezie? En wilt ge dat aardbeziën plukken nu zachtjes aan wel eens laten? Want ge hebt mij gisteren nacht tweemaal leelijk in het gezicht gepakt, toen ik een beetje ingedommeld was.” Ik beloofde dat ik mij nu beter zou gedragen, want ik kwam nu weder tot mijn verstand.
In waarheid, de ziekte was geweken, maar nu kwam de ellende eerst aan. Ik was zoo ontzettend zwak, dat ik mij niet verroeren kon, en als ik de oogen eens opsloeg, dan stond vrouw Bütow voor mij en had den rooden verglaasden pot in de ééne hand en een lepel in de andere, en voerde en propte mij vol met een ziekensoep, die zoo stijf was als boekbindersstijfsel en ook zóó smaakte, en ze zeide dan: “Eet toch, eet toch maar!—Als ge niet eet, wordt ge niet beter.” En bij al deze kwelling zette dat oude goedhartige meubel bij haren stijfselpot nog zulk een meêwarig gezicht, dat ik wel moest toehappen, of ik wilde of niet.—
Ieder ding heeft een end, en eene worst heeft er twee. Ik kon het bed weêr verlaten en zat toen uren lang met mijn oom Matthijs te zamen, en keuvelde wat met hem. “Oom;” zei ik eens, want de droom van den kerstboom en de oude vrijers lag mij door het hoofd te malen, “oom, we hadden eigenlijk beiden moeten trouwen.”—“Gekkepraat!” zeî mijn oom, “meent ge dat ik als Oostenrijksche wachtmeester van anno dertien in de keizerlijk-koninklijke staten eene kleine Hongaarsche huzarenfokkerij had moeten aanleggen?”—“Dat niet,” zeg ik, “ik spreek ook eigenlijk slechts van mij zelven. Zie, ik denk wel eens, als ik eene vrouw had,—namelijk eene flinke vrouw, eene goede vrouw, eene—een aardig, lief vrouwtje, en gij kwaamt dan bij ons inwonen....” “Om op de kinderen te passen? Ik dank je hartelijk!” zei mijn oom Matthijs.—“Zoo meen ik dat niet,” zeg ik. “Maar trouwen doe ik, want de oppassing van vrouw Bütow in mijn laatste ziekte....”—“Mij dunkt,” viel hij mij in de rede, “dat gij goed genoeg opgepast zijt.—Ik zelf....”—“Wel, praat zóó niet,” zei ik, “gij hebt al het mogelijke gedaan; maar vrouw....”—“Nu, hebt gij dan al eene bepaalde op het oog?” vroeg mijn oom.—“Ik weet er eene,” zeg ik.—“Ei, zoo, en is zij je ook al genegen?” vroeg hij.—“Dat weet ik niet,” zeg ik.—”’t Is zeker zoo’n ijdele modepop?” vroeg hij en pinkte met het ééne oog.—“Dat niet,” zeg ik.—“Dan is zij zeker al lang de militaire dienstjaren te boven?” vroeg hij weder en knipoogde andermaal.—“Ook dat niet,” zeg ik. “Maar gij kunt er eens een kijkje van nemen;—ik kan helaas niet mede;—zij gaat elken namiddag buiten de poort naar den molen heen wandelen, zoo tusschen drie en vier uren, en gij kunt er u niet in vergissen, want zij is de mooiste van allen, die daar loopen.”—“Natuurlijk!” zegt mijn oom.—“En ze heeft een’ kwast aan den mantel en een kleinen jongen aan de hand,” liet ik er op volgen.—“Trouwt ge dat kind op den koop mede?” vraagt mijn oom.—“Hoe komt gij daar bij?” voer ik driftig uit. “Dat is haar zusters kind.”—“Heere, bewaar ons!” zegt mijn oom.—“Maak u maar niet zoo boos! Wat weet ik daarvan? Voor mijn part kon zij immers eene weduwe zijn. Maar, ik wil toch eens een kijkje gaan nemen!”—En daarmede ging hij heen.
Des namiddags, zoo omstreeks vijf uren, kwam hij weder, stak een pijp op, ging zitten en zeide hoegenaamd niets. Dit hinderde mij natuurlijk, en ik sprak dus ook niet. We rookten nu beiden als kalkovens; maar ik was toch al te nieuwsgierig; ik stond op en plaatste mij zóó, dat hij mij met zijn oud knipoogerig gezicht niet in de oogen kon kijken, en vroeg: “Zijt gij van daag buiten de poort geweest?”—“Dat ben ik,” zegt hij.—“Wel?” vraag ik.—“Ja,” zegt hij.—“Hebt gij haar gezien?” vraag ik. “Ik heb haar gezien,” zegt hij, “en heb ook met haar gesproken.” “Ben je bezeten?” zeg ik en ik draai me om. “Wat hebt gij met haar te praten? Ik zelf heb nog niet eens met haar gesproken.”—“Daarom juist!” zegt hij; “want één van ons beiden moet toch een begin maken en ik zal toch wel met de beminde van mijn zusters zoon mogen spreken?” “Zoo ver zijn wij nog lang niet,” zeg ik.—“Wat niet is kan immers nog worden,” zegt hij; en hij ging wat dieper in den ouden leuningstoel zitten en strekte de beenen vooruit, als wilde hij zeggen: “ziet ge me wel?”—“Ik wil het u vertellen,” zeide hij. “Toen ik den weg was opgegaan, kwam zij achter mij aan en ik bleef staan en zag naar haar, want zij had een kleinen jongen aan de hand; den kwast kon ik niet zien, omdat die op haar rug hing.”—“Ik kan ’t mij zoo verbeelden,” zei ik, “gij hebt haar zeker wonderlijk aangekeken?”—“Als ik wat zien wil, dan maak ik mijne oogen open,” zeide mijn oom, “en dat deed ik, en zij sloeg hare oogen zoo naar beneden—eensklaps, en met zulk eene snelle beweging, alsof zij ’s avonds de gordijnen van haar ledekant toetrekken wilde, en toen zij voorbij was, zag ik ook den kwast.”—“Gij zult haar mooi aangekeken hebben,” zei ik—“Dat heb ik, maar het mooiste komt nog.”—“Nu, maar is zij u goed bevallen?” vroeg ik.—“Wel zeker! zij bezit onderscheidene deugden, die mij wel aanstaan: in de eerste plaats heeft zij niet veel klungels om haar hoofd hangen, en ten tweede veegt zij met hare kleêren de straat niet schoon, en dat zijn een paar deugden, mijn zoon, die meer te beteekenen hebben dan men doorgaans denkt; want die zoo veel aan het hoofd hebben hangen, hebben er meestal niet veel in, en die zulke lange kleêren dragen, hebben allen kromme beenen, of wat nog erger is, haar schoeisel bevindt zich in geen goeden staat. Mijn zoon, bij vrouwen en paarden moet gij altijd het eerst naar de beenen kijken; ziet dat onderspul er knap uit, zetten zij de beenen goed neer, en is het voetwerk netjes, dan kunt gij op vlijt, orde en zindelijkheid rekenen.” “Gij meent alzoo—?” vroeg ik.—“Ik meen in het geheel niets,” viel hij mij in de rede. “Laat mij eerst vertellen, hoe ’t mij verder gegaan is.—Toen zij nu zoo vóór mij uit naar den molen ging, en ik achter haar, toen moest ik wel tot mij zelven zeggen: waarlijk! ge neemt eene deftige houding aan! Ge draait een beetje met het hoofd; maar dat kan geen kwaad! Want waarom zou zij niet met haar hoofd draaien? daarvoor is zij immers een vrouwspersoon; maar—denk ik zoo bij mij zelven—de spraak! Dat is de hoofdzaak! gij moet met haar een onschuldig gesprek aanknoopen!—Toen zij nu weder terug kwam, plaatste ik mij met den rug tegen den boom en deed alsof ik mijn pijp wilde aansteken, en toen zij ongeveer een pas of vijf van mij af was, haalde ik mijn vuurslag uit den zak en bij die gelegenheid trok ik tevens voor een daalder klein geld er mede uit.—Jongen! vat je ’t? Alles voorbedacht!—De twee-groschenstukken rammelden zoo maar over den hard bevroren straatweg. Nu buk ik en hijg er geweldig bij, alsof het oprapen mij uiterst moeilijk viel, en toen zij dit gewaar werd, zeide zij werkelijk tot den kleinen jongen dat hij mij zou helpen, en zij hielp ook mede,—en dat wilde ik juist. Ik bedankte haar nu, en wij kwamen in een gesprek en gingen te zamen tot aan de poort.”—“En waarover hebt gij dan gesproken?” vroeg ik.—“O! het had niets te beduiden.—Ik zeide dat ik uw oom was, en vroeg of zij u niet kende, daar gij hier ook steeds op en neêr liept; toen zeide zij dat zij niet het genoegen had,—“genoegen” zeide zij—; toen vroeg ik of zij hier niet een jongmensch had zien gaan met een geelachtig grijzen hoed en een geelachtig grijze overjas, een geelachtig grijze broek en geelachtig grijs haar?—-“Neen,” zeide zij; “een oudachtig heer in zulk eene kleeding had zij wel gezien.”—Toen zeide ik dat de oudachtige heer de jonge mensch was, waarvan ik gesproken had; dat waart gij.—Toen sprong dat aardige kleine jongske tegen haar op en zeide: Tante, dat is die menheer, waarvan gij altijd zegt, dat hij er uitziet als een regelbroodje, dat in koffie met veel melk gesopt is.”—Toen werd zij vuurrood en ik moest luidkeels lachen en zeide, jawel, dat gij dat waart.
Nu werd ik ook vuurrood, want de grap maakte mij zeer knorrig, en ik zei tot mijn oom: “Als gij niets anders gewild hebt dan uw eigen zusters kind belachelijk bij de menschen te maken, dan hadt gij maar liever moeten t’huis blijven.”—“Dat had ik ook,” zeide hij; maar ik wilde nog wat anders; ik wilde gaarne weten, of zij u zou willen hebben?” “Maar, mijn hemel!” zeg ik, “dat hebt gij haar toch niet gevraagd?”—“Jongen,” zeide mijn oom en dampte daar vreeselijk bij, “wanneer ik eene zaak op mij neem, dan volbreng ik haar behoorlijk, maar fijn!—Ik vroeg haar dus, of zij wel wist, wat gij waart?—“Neen,” zeide zij, “gij waart wellicht een dokter?”—“Heer! bewaar me!” zeg ik, “hoe zou zij daaraan komen?”—“Een advocaat?”—“Ook dat niet.” “Nu dan dit, of dan dat?” En zoo raadde zij nu eens opwaarts tot een raadsheer, dan weêr afdalend tot een barbier; ik schudde maar altijd met het hoofd en zeide eindelijk: gij raadt het toch niet!—Hij is op zijn hoogst volstrekt niets.”—Dit kwam haar dan nu al heel min voor, en zij meende dus, dat gij dan zeker van uw geld zoudt leven. “Ik zeide toen, ja! daaraan had zij in zooverre gelijk dat gij in die zaak van jongs af den meesten lust hadt betoond; maar, dat gij daardoor een post gekregen hadt, kon ik juist niet zeggen. Gij zaagt nu naar eene andere betrekking uit.—“Naar welk eene? vroeg zij.—“Naar den huwelijken staat,” zeide ik en vroeg daarbij, hoe zij daarover dacht. Vooraf had ik reeds tot mij zelven gezegd: wordt zij bij deze vraag bleek, dan mag ze hem niet lijden; wordt zij rood, dan neemt ze hem.—En zie! zij werd over en over rood en boog zich en frommelde wat aan den hoed van den kleinen jongen en toen zij zich weder oprichtte, keek zij mij van boven naar beneden aan, maakte eene kleine beweging, eene soort van dienaresse, en weg was zij! En de vraag, die ik haar, mijn persoon aangaande, nog wilde doen, kwam in ’t geheel niet bij mij op het tapijt.”—“Dat zal ook een mooie vraag geweest zijn!” zeg ik, en beet van ergernis een stuk van het pijperoer.—“O neen!” zeide mijn oom, “ik wilde haar alleen vragen, of zij goed visch kan koken; dan wilde ik bij je komen inwonen.” En daarop zag de oude knaap er uit, zoo belangwekkend en ernstig, alsof mijne huwelijksaangelegenheden hem meer ter harte gingen, dan mij zelven. Dit zou echter nog veel koddiger worden.
Toen ik spoedig daarna al eens even uit mocht gaan, ging ik nu met opzet niet naar den molen, want het hinderde mij, haar onder de oogen te komen. “Laat ik een beetje naar het meer op het ijs gaan,” denk ik “en naar het schaatsenrijden en het slederijden gaan zien.”—Dat deed ik dan ook, en toen ik in de nabijheid van de tent kwam, waar bier en brandewijn en punch en grog verkocht werd, ging ik er wat dichter bij, en zag toen juist, hoe mijn oom Matthijs een acht-groschen stuk op de tafel legde en voor vier groschen koek en voor vier groschen punch nam. Dat kwam mij nu al zeer vreemd voor, want hij dronk liever een glas grog dan punch, en koek nam hij nooit in den mond. “Wat zou dit toch te beduiden hebben?” denk ik, “hij wil zeker kinderen trakteeren.”—Maar neen! Zonder dat hij mij gewaar werd, ging hij met zijn stapel koeken en zijn glas punch op eene slede af, waarin eene dame met een’ groenen sluier zat, en boog zich met zijn lijf voor en achterwaarts, alsof hij zijne lendenen wilde verrekken en kraste met de voeten zoo potsierlijk op het ijs, dat ik dacht: de oude man zal zijn evenwicht verliezen. Maar juist toen ik naar hem toe wilde springen, om hem onder de armen te grijpen, sloeg de dame den sluier terug, en wat zie ik?—Mijn lieve schat en mijn zoete oogentroost! En het werd mij, alsof iemand mij rechts en links een paar oorvijgen had gegeven.—“Dat mag de koekoek weten!” zeg ik, “de oude bederft mij de heele vrijage!” En, ik ga naar huis, zeer verdrietig, zoo verdrietig, als eenig mensch ooit kan worden.
Daar zat ik nu in ’t donker en ergerde mij inwendig. Toen ging de deur open, en mijn oom kwam binnen. “Goeden avond!” zeide hij. “Hoe zit gij hier zoo in de duisternis?—Steek licht aan!”—Dit is de eenige keer in mijn leven geweest, dat ik mijn moeders broeder niet gegroet heb; ik stond echter op en stak licht aan, en zag er zoo zuur uit, als een zoute haring, die veertien dagen in azijn gelegen heeft.—“Wat scheelt u?” vroeg hij.—“Niets!” zeg ik kortaf, ik dacht echter: ’t is mijn moeders broeder! en liet er op volgen: “Ik ben niet in mijn schik!”—“Ik zeer,” zeide hij, en daarbij zag hij er zoo vroolijk uit, als een oude ezel, die veertien dagen bij gladde haver op stal gestaan heeft.—”’k Heb weêr met haar gesproken,” zeide hij.—“Wat gaat het mij aan,” zeg ik.—“Hoe moet ik dat verstaan?” vroeg hij en legde zijne beide armen op de leuningen van den leuningstoel en keek met den neus daarover heen, mij strak in ’t gezicht: “Ik heb de zaak zoo fijn bewerkt, zoo fijn! dat een hond er om zou jammeren, wanneer daar niets van kwam, en nu wilt gij niet?”—“Neen,” zeg ik. “Oom, ik wil niet! Meent gij, dat ik u den room zal laten afscheppen en ik mij met de zure melk zal tevreden stellen? Want daarover zijn ze ’t allen eens,—zie maar hier! Amalia Schoppe, geboren Weise, en Elize von Hohenhausen, geboren von Ochs, en al de anderen, die over dit onderwerp geschreven hebben—“het schoonste bij het trouwen is het verkeer van verloofden vóór de bruiloft,” en dat pleizier eigent gij u toe, en ik zal toezien hoe ge mijne liefste op punch en koeken tracteert?”—Mijn oom neemt de geboren “Weise” en de geboren “von Ochs” en smijt ze in den hoek van de canapé en gaat voor mij staan en zegt: “Ik vraag je voor het laatst, of gij het meisje trouwen wilt of niet?”—“Neen,” zeg ik.—“Nu,” zegt hij en keek mij lang aan met zulk een ernstig gezicht, alsof hij zoo even zijn testament gemaakt had en nu nog zijn’ naam wilde teekenen, “nu het meisje zal door mij geene schade te lijden hebben, want ik zal ze trouwen.” En daarmede ging hij met een fieren tred de deur uit.
Dat was me nu een geschiedenis!—In ’t eerst stond ik geheel verbluft, vervolgens viel ik in den hoek van de canapé op de geboren “Weise” neder en lachte overluid. Mijn oom, die ruim twintig jaar ouder was dan ik, durfde eene zaak ondernemen, waartoe mij op mijne jaren de courage bijna begon te ontzinken!—Ik wilde nu weder in lachen uitbarsten, maar ’t wilde niet meer vlotten, want mijn hart was niet zonder zorg: en hoezeer ik mijn gezicht breed genoeg vertrok, het kwam tot geen lachen, toen ik mij nu met het domste gelaat van de wereld in den spiegel te zien kreeg, sprong ik overeind en ging met groote schreden de kamer op en neêr, en maakte mij niet weinig boos en sloeg op de tafel en sprak: “Hij doet het, hij is er toe in staat.”
Toen vrouw Bütow kwam, werd zij natuurlijk om onderscheidene redenen beknord, en toen ik haar behoorlijk had terecht gewezen, ging ik naar de club, en speelde omber en zeide steeds tot mij zelven: “Dat kunt ge zoo toch maar niet laten gaan,” en speelde solo’s, die hoegenaamd niet op de wereld bestonden, en verloor ze, en zeide dan weder: “Gij zult u dien harten toch niet laten ontnemen!” en nam de schoppen en werd codille.
Ik ging verdrietig naar huis, begaf mij te bed en wilde slapen, maar ik kon niet. Ik kwelde mij den ganschen nacht, want ik kon mij dat lieve kind niet meer uit de gedachten zetten,—zij had mij betooverd,—en de kerstavond viel mij in, en de vrees, dat ik in mijn leven geen kerstboom zou versieren. Wanneer ik dan tot mij zelven zeide: “zet het maar door!” dan vlogen mij al mijne bedenkingen als een bijenzwerm door het hoofd, en voor mijne oogen stond altijd een groot vraagteeken, en wanneer ik mij dat wilde verklaren, dan beteekende het steeds: “Ja, maar wil zij ook?”
Dit kon niemand beter beantwoorden, dan zij zelve,—zooveel zag ik in,—en toen nu de grauwe wintermorgen in mijne koude kamer begon aan te breken, en ik van koude rilde, terwijl ik koffie zette, zeide ik: “Nu weet ik, wat ik te doen heb! Wat zijn moet, moet zijn!” En ik zeg aan vrouw Bütow: “vrouw Bütow,” zeg ik, “ga eens naar den koopman Bohnsacken en koop voor mij een paar fijne gele handschoenen, zooals de jonge heeren advokaten steeds dragen, als zij eens heel veel willen beteekenen.—Maar mooie gele!”
Tegen elf uren had ik nu mijn zwarten rok, zwarte broek en glimmende laarzen en de nieuwe gele handschoenen aan, en eer ik mijn hoed opzette, ging ik voor den spiegel staan en zeide met recht: “Hoe is ’t mogelijk! Dat had ik zelf niet meer kunnen denken!” Ik wierp nog een blik in mijne kamer rond en zeide: “Zóó zal ’t dan nu hier niet blijven!” Ik keek eens in mijne oude pantoffels, die voor het bed stonden, en zeide: “Jelui zult ook raar staan kijken, als het gelukt, en binnen kort een paar kleine, nette pantoffeltjes bij je komen logeeren.”
Ik ga nu de straat af en kom het huis van mijn oom Matthijs voorbij en denk: “Eerst met de gansche wereld vrede gemaakt, alvorens iemand zulk een’ gang doet!” Want het was mij om ’t hart, alsof ik mijn laatsten gang ging volbrengen. Ik klop alzoo aan zijn’ deur en treed binnen.
Nu, ik heb al veel in de wereld gezien; ik heb eens gezien, dat een kerel vuur vrat; ik heb eens gezien, dat iemand vlas vrat en een mooi zijden lint uit zijn keel haspelde; maar zoo iets wonderlijks is mij nog nooit onder de oogen gekomen, als in het oogenblik, toen ik op dien morgen mijn oom Matthijs te zien kreeg.
Daar stond hij in zijne kamer, even mooi opgeschikt als ik, behalve dat zijn zwarte rok een groen jachtbuis was, en dat zijne gele handschoenen van hertsleder waren, en de mijne van schapeleder, en dat zijne witte knevels links en rechts, als een paar heldere ijskegels, langs zijn mond afhingen, en de mijne naar boven opgedraaid waren en zich in alle mogelijke nuances vertoonden.
“Oom!” riep ik, toen ik binnenkwam, en mijn hoed rolde voor mij uit de kamer in, zoo was ik ontsteld.—“Jongen,” riep hij, “wat wilt gij?”—“Wat wilt gij?” riep ik.—“Ik wil dat, wat gij niet wilt!” zegt hij.—“Neen, ik wil weêr!” riep ik. “En ik ben maar eens even,” voegde ik er bij, “hier in dezen opschik naar u toegekomen, om u te zeggen, dat ik nu mijn besluit genomen heb, en om u te vragen, of gij weder mijn lieve oude oom wilt blijven.”—“Wilt gij dat?” zeide hij, en zette zich in zijn leuningstoel neder, en zag mij met een veelbeteekenenden blik aan. “Nu, dan wil ik u maar zeggen, dat ik ook in dezen opschik bij u wilde komen, om u een weinig schrik aan te jagen. Ik weet dat uit den tijd toen ik soldaat was: zoo een weinigje schrik, dat schudt den mensch goed wakker en doet hem zijne krachten inspannen; want dan komt het eergevoel mede in ’t spel.—“En, jongen,” zeide hij en stond op en legde mij de hand op den arm, “ik wil je niet in den weg staan en ik wil den helderen hemel van je geluk niet verduisteren, want dat lieve kind is voor jou geboren, en dat meisje is goed!” En daarbij kneep hij mij in den arm met zijne oude breede vuist, dat ik dacht: “Als zij zóó is, dan is zij meer dan goed.”
Mijn oom ging nu heen en haalde een glas van zijn ouden portwijn en zeide: “Kom hier mijn jongen, eerst iets ter versterking!—En, hoe zult gij de zaak nu aanleggen?”—“Ja,” zeg ik, “als ik dat wist!”—“Zet eens je voet hier op den stoel,” zegt hij. “Wat moet dat?” vroeg ik. “Niets, niemendal,” zegt hij, en knipt de souspieds van mijn broek af: “met een voetval moet gij toch beginnen, en die dingen konden u daarin hinderen.” “Nu,” zeg ik, “gij maakt een mooi begin.”—“Zooals ’t behoort, behoort het ook,” zegt hij. “Ik heb het van mijn leven niet zelf ondervonden, maar ik heb het altijd zoo op afbeeldingen gezien. Wat zegt gij er van?—Wacht! Ik wil je helpen!” en daarbij maakte hij haastig zijne ouderwetsche commode open, en frommelde in de lade rond, waarin hij zijn heiligste schatten had. En—al zijn leven! Daar kwam hij met zijn album te voorschijn.—Dat kreeg men zelden te zien, en wanneer hij het in handen nam, gebeurde dit alleen ’s avonds, als alles heel stil was. Dan trok hij eerst schoon linnen en zijn beste kleêren aan en zette rechts en links een paar lichten op de tafel, sloeg, diep in gedachten verzonken, blad voor blad om, las de verzen en hield met zwarte kruisjes het dooden-register in orde. Den anderen morgen was hij dan zeer weemoedig gestemd. Onlangs kwam hij naar mij toe, en zeide: “Zoo veel ik weet, is er nog maar één in leven, dat is Christiaan Bunger, de zoon van den ouden snijder Bunger, die vlak naast mijne ouders woonde. Gij zegt, niet waar? Dat hij kommies te Parchen moet zijn, en als God mij het leven laat, dan wil ik hem dezen zomer eens bezoeken.”
“Hier!” zeide hij, toen hij het album voor den dag gehaald en op de tafel gelegd had, “ga hier zitten en zoek een vers uit en leer dat van buiten. Daar staan er in, die voor gebeden zouden kunnen dienen; dus zal er ook wel één voor het beste meisje op aarde in te vinden zijn.”—“Oom,” zeide ik en nam het album in de hand en bladerde er in, “ik weet, wat ik doe: ik spreek zóó, als mijn hart het mij zal ingeven, en het is mij dezen morgen zoo bijzonder wèl om het hart.”—“Ook goed, mijn jongen,” zeide mijn oom, “en wellicht nog beter. Doch maak dan nu voort! Maar wacht eens even!” liet hij er op volgen, toen ik mij omdraaide om te gaan, “het witte bandje van je voorhemdje hangt je een halve el langs den rug!” En hij stopte dat eind band onder mijn das en gaf mij zijnen zegen: “Zie zoo! Ga met God!”
Ik ging dus, maar toen ik de huisdeur uitkwam, werd er boven mij gehoest, en toen ik naar boven keek, lag mijn oom Matthijs uit het venster, en knikte en wenkte mij toe, en telkens, als ik in de lange straat omkeek, dan knikte hij en wuifde met zijn roodbonten zakdoek uit het venster, zoodat angst en vrees mij bekroop, dat de menschen merken zouden, wat er tusschen ons beiden aan de hand was.
Nu zou ik hier eene treffende geschiedenis kunnen vertellen; maar ik zal mij wel in acht nemen.—Zoo gemakkelijk, als dit in romans beschreven wordt, gelukt zulk eene zaak in de werkelijkheid niet. Onder honderd begaan negen en negentig, op dezen gang, de kluchtigste dwaasheden, en wanneer er ook al honderd als de gelukkigste minnaars terugkeeren, zullen toch negen en negentig tot zich zelven zeggen: “Geve de lieve hemel, dat wij niet weder in het geval komen; als wij echter voor de tweede maal die zaak moesten ondernemen, dan zouden wij het verstandiger aanleggen.”
Na anderhalf uur kwam ik dan weder terug, tot over de ooren toe gelukkig, en ik zal er ook wel naar uitgezien hebben; en daar ik mij in mijn eenzaam leven als jonggezel de dwaze gewoonte had aangewend, in mij zelven te praten, zoo kon ik bij bedaard nadenken het de menschen niet kwalijk nemen, dat zij voor mij, toen ik de straat kwam afgaan, een weinig uit den weg gingen en mij strak nakeken, of mijne beenen wellicht ook zóó gestikuleerden als mijne handen.—Toen ik nu niet ver meer van het huis van mijn oom was, ijlde hij mij al te gemoet en viel mij om den hals, want hij had gedurende die anderhalf uur achter de huisdeur op de loer gestaan, en riep: “Zwijg maar stil! Vertel mij maar niets! Ik weet alles! En wanneer is de bruiloft?”—Ik zocht hem te bedaren en zeide: “Zwijg toch! Ten minste op straat!” nam hem onder den arm en trok hem mede naar mijn huis. Maar toen wij daar binnen kwamen en vrouw Bütow juist de tafel dekte, toen kon hij zich niet langer goed houden, toen speelde zijn gansche hart solo in de kleur, en toen de vrouw hem aankeek, straalden uit zijne oogen niets dan troeven, en hij wees met den duim over de schouders naar mij heen en zeide: “Ziet ge hem daar, vrouw Bütow? Daar staat hij,—mijn zusters zoon! Die is nu ook al aan ’t vrijen, zoo goed als de besten!” en toen vrouw Bütow kwam en mij feliciteerde en weten wilde, wie de gelukkige was, had ik al weder genoeg te doen om haar tot zwijgen te brengen; en toen zij weg was, zeide hij, terwijl hij zeer van ter zijde mij aankeek, dat ik een huichelaar, een verstokte was en een slecht hart moest hebben, dat ik zulk een geluk zoo lang verzwijgen kon.
Ik moest nu gaan zitten en hem vertellen hoe het gegaan was. Hij werd dan nu ook vriendelijker en knikte met het hoofd en zeide: “mooi!”—en weder schudde hij met het hoofd en zeide, dat dit niet geheel naar zijn zin was, en toen ik uitverteld had, stond hij op, en zette een gezicht gelijk de hemel in den hooitijd, als hij niet recht weet, of hij de zon zal laten schijnen of het zal laten regenen; hij schudde en knikte, en knikte en schudde, en eindelijk zeide hij: “wat hem betrof, hij zou het toch vrij wat beter gemaakt hebben;” en vroeg toen, bij welk vers van dit hoofdstuk ik den voetval had gedaan. Ik moest nu bekennen, dat die in het geheel niet te voorschijn was gekomen. Toen nam mijn oom Matthijs zijn’ hoed en zeide: “Nu, dan wensch ik je smakelijk eten! En houd u aan ’t geen gij hebt; wat daarna komt, daar valt niet veel op te rekenen.—Gij hebt veel te vroeg koning gekraaid; de zaak is nog lang niet in orde; een voetval behoort bij iedere verloving en de zaak gelukt niet, wanneer ze niet met de beide knieën bezegeld is. Het zal mij ten minste in het geheel niet verwonderen, als de koop eerstdaags komt te vervallen.—Volg een ander maal beter mijn raad!”—En zoo vertrok hij.
Niettemin begon nu voor mij een heerlijk mooie tijd, een heerlijk mooie tijd! Ik zou ook hiervan weder veel kunnen vertellen, maar zal er liever niet aan beginnen. De hoogste vreugde en het diepste leed moet men niet iedereen aan den neus hangen; en hoewel ik nu gaarne geloof, dat allen, die dit lezen, fatsoenlijke en bezadigde menschen zijn, de een of andere hansworst kon er toch onder gevonden worden, die te mijnen koste er den gek mede stak; en dat zou mij dan toch zeer hinderen.
Maar bij iederen degelijken honigkoek behoort een weinig peper, en daaraan zou het mij nu en dan ook niet ontbreken. Eerst strooide mijn oom Matthijs af en aan eenige korreltjes er bij; doch toen hij zag, dat de zaak stand hield, en toen hij zelf bij de familie mijner aanstaande bruid op visite geweest was, en zich bij die gelegenheid tot zijne tevredenheid van het vischkoken overtuigd had, spaarde hij zijne specerijen en greep diep in zijn’ honigpot—te diep! zeg ik—want nu schilderde hij aan alle menschen, die hem wilden aanhooren, mijn geluk zoo zoet af, dat in mijn honigkorf weldra eene menigte vliegen gonsden, zoodat ik mij niet wist te bergen, en er spoedig zoo vele kluchten van mij verteld werden, als ware ik alleen ten genoegen van iedereen niet slechts een Brüjam, maar ook een Brüdjam geworden1. Ik werd geplaagd, waar ik mij liet zien. Op vijf pas grijnsde mij iedere kwast op straat na, en als ik dan vroeg, wat dat grijnzen te beduiden had, dan zeiden zij allen, alsof zij het afgesproken hadden: “O, niets, niemendal!”—Wanneer ik nu en dan ’s avonds in mijne oude damclub kwam,—want dit had ik mij dadelijk voorgenomen, dat ik onder geenerlei omstandigheden dit gezelschap er aan geven wilde, vooreerst, omdat het zeer met mijne neiging overeenstemde; en ten tweede, omdat ik het voor mijne vorming zeer voordeelig achtte;—nu, wanneer ik er dus eens heenging, was het me daar een gefluister en gesis, en dan stieten ze elkander aan; de een maakte heel bedekt fijne, en de ander heel onbewimpeld grove zinspelingen, en zij vertelden elkander allerlei geschiedenissen, wat deze vóór de bruiloft gezegd, en wat gene na de bruiloft gezegd had, en wat de herder tot zijn hond gezegd had; en als ik er mij dan boos over maakte, en vroeg, wat zij daarmede bedoelden, en of dat hekelen op mij zag, dan zeiden zij allen: “De hemel beware ons! We meenen dat maar zoo.”—En wanneer ik nu ’s avonds deswege niet naar de damclub ging, dan begon vrouw Bütow, die wauwelaarster, en strooide mij steeds heel kleine, fijne snuifjes in den neus en in de oogen: of dat zóó moest? of dat het zóó moest? Zij wist immers niet, hoe ik dat nu hebben wilde. En zij was eene oude vrouw en had in haar leven al bij veel heeren gediend, maar nog bij geen, die op het punt van trouwen stond; ik moest daarom geduld met haar hebben, want de zaak werd nu immers toch spoedig anders. En wat het schoonmaken aanging, daarin gaf zij mij volkomen gelijk, dat was voor mijne aanstaande bruid niet goed genoeg, want zooals zij gehoord had, was die als eene prinses opgevoed en had in haar leven geen vinger in koud water gestoken; maar haar oogen waren al te oud voor ieder vlokje stof. En als de juffrouw mij eerstdaags bezoeken wilde, kon zij dat immers doen; zij voor haar persoon had daar hoegenaamd niets tegen, en over het spinrag aan de zoldering en het stof op de commode zou zij immers niet vallen, en over den kleinen afzonderlijken hoop vuil, dien zij gemakshalve in den eenen hoek van mijne kamer had verzameld, zou zij zich juist ook de beenen niet breken. En als ik ’s avonds vuur wilde hebben, dan moest ik dat maar zeggen,—zij kon dat toch immers niet weten,—ik was immers altijd naar de damkroeg gegaan, waarom dan nu ook niet? En daarop ging zij vóór de opening van de kachel zitten blazen, en de kolen gloeiden tegen hare dikke bolle wangen, zoodat ik haar niet kon aanzien, of ik moest steeds denken: “’t Is zonde! ik weet zeer goed, dat dit mijne vrouw Bütow is, eene christelijke weversweduwe; waarom moet ik dan bij haar altijd aan de hooge personages denken, die diep, zeer diep beneden ons wonen op een plek, waar het zeer heet moet zijn? En waarom valt mij bij haar blazen altijd in, dat mogelijker wijze op die plek ook iemand zit, die kolen aanblaast, om mijn schoon huwelijksgeluk een weinigje op te stoken!”
Hieruit kan iedereen nu opmaken, dat bij mij nog niet alle bezwaren uit den weg geruimd waren, en ze zouden nog erger worden.
Toen ik namelijk op zekeren namiddag van mijne verloofde kwam, hoorde ik op straat al in de verte een groot rumoer; de menschen zagen uit de vensters, en voor eene huisdeur stonden er al eene heele hoop bijeen, die naar de stoep keken. Toen ik nu juist de deur wilde voorbijgaan, vloog de bontwerker Obst over zijn onderdeur heen, zoo als een biljartbal soms over den band komt gesprongen, en komt op handen en voeten in de goot terecht.—“Mijn hemel! broertje,” zegt zijn buurman Gräun, “hoe komt gij daar beland!”—“Ja, dat moogt ge wel zeggen!” zegt de bontwerker, “mijne vrouwlui hebben er mij uitgegooid.”—“Waarom dat?” vraagt de ander—“Ja, broêr,” zegt de bontwerker, terwijl hij overeind krabbelt, “dat zal ik je zeggen: mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat wil ik niet.”
Daar mij nu dit geval niets aanging, ging ik maar verder en dacht zoo bij mij zelven: het is toch een koddig gezegde! Wat zou de kerel daarmeê toch bedoeld hebben? “Mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat wil ik niet.” ’k Zal er oom Matthijs eens naar vragen.
Ik ga dus naar hem toe en vertel hem de zaak en deel hem het gezegde mede en vraag: “Oom, wat meent de kerel daarmeê?”—“Hm!” zegt hij en stapt nadenkend de kamer op en neêr, “en de kerel was van zijn vrouwvolk er uit gegooid, zegt gij?” “Ja,” zeg ik, “hij zeide het althans zelf.”—“En hij zat in de goot?” vroeg hij verder.—“Ja,” zeg ik, “daar zat hij in.”—“Nu,” sprak mijn oom, nadat hij zich eene wijle bedacht had, “dan zal dat ook wel de waarheid zijn, en zijne vrouw heeft hem er dan stellig wel uitgesmeten, en dan is het gezegde aldus te verstaan: Mijne vrouw wil baas in huis zijn, en ik wil ook baas in huis zijn, en aan den wil van mijn vrouw wil ik niet toegeven.—Maar,” liet hij er op volgen, “wanneer zij in het huis is blijven staan en hij heeft vóór het huis in de goot gelegen, dan zal zij wel baas in huis zijn.”
Ik weet het niet, maar het werd mij na dit gesprek zeer verdrietig en angstig te moede. Uit dit oogpunt had ik mijn voornemen nog niet bekeken. “Oom,” zeide ik, “gij kent mij toch en kent haar immers ook; wat meent gij dan wel, wie van ons beiden baas in zijn huis zijn zal?”—“Ja,” zegt hij, “zij ziet er mij in het geheel niet naar uit, alsof zij gaarne vóór de huisdeur in de goot zou zitten; ik geloof, dat zij liever binnen blijft.”—“Wel verduiveld!” zeg ik.—“Nu, zoo erg,” zegt oom Matthijs, “zal zij het nu wel niet maken, maar zoo’n beminnelijk vrouwelijk bewind,—gelijk de menschen dat noemen,—zal zij wel over u uitoefenen, gij zult wel een beetje aan haar leiband moeten loopen, en hoe klein de hakken van haar pantoffeltjes zijn, zal men later op uw rug wel kunnen lezen.”
“Bang maken beduidt niets!” zeg ik, “ik zal haar na de bruiloft bij het eerste schepel rogge wel wennen.”—“Verlaat u daar niet op!” zegt mijn oom. “Kent gij het spreekwoord niet:
“Vóór de bruiloft wen je bruid:
Na de bruiloft is het uit.”
“Neen,” zeg ik, “dat is mij geheel onbekend!” En ik zette een gezicht daarbij, alsof mijn oom mij verteld had dat zij mij tot Paus gemaakt hadden.—“Nu, ga dan zitten,” zegt hij, ik zal je eene historie vertellen.”—“Vertel op!” zeg ik. “Doch laat de toepassing maar weg! Daar ben ik al te oud toe.”—Wees maar niet bang!” zegt hij. “De toepassing zal je lieve vrouw wel op zich nemen, als gij mijn raad niet zult volgen.”
Ik zette mij dus naast mijn oom neder, en hij begon te vertellen.
“Te Rümpelmanshagen, waar ik mijne eerste leerjaren als kluitentrapper2 heb doorgebracht, woonden toenmaals twee jonge flinke kerels, de een heette Wolf en was smid in het dorp, en de ander heette Kieviet en was molenaar. De smid was een slimme vos en verstond zijn ambacht; de molenaar was minder bij de hand, maar hij had geld.—Nu ging met der tijd in het dorp het praatje: “Jongens, hebt ge ’t al gehoord? De smid en de molenaar gaan beiden om Fieken en Marieken uit, de dochters van den schout en ze praten al van de bruiloft tegen St. Maarten.”—En dat kwam ook zoo uit, zij trouwden beiden op St. Maarten, en de oude schout richtte eene bruiloft aan van stavast; en wij, jongelieden van het landgoed waren ook daarop verzocht, en ik weet het nog als den dag van heden, hoe vroolijk het er toeging, want onze boekhouder Lodewijk Brookman goot mij ’s morgens eene houten kan vol bier over mijn hoofd uit en zeide, toen ik boos werd: “’t Is maar een grap!”
Na de bruiloft ging het dan nu ook alles in liefde en vrede; maar dat duurde slechts korten tijd. Toen werd er in het dorp gemompeld: “Jongens, hebt ge ’t al gehoord? De molenaarsvrouw slaat haren man.”—En dat was ook zoo.—Eens op een zondag-namiddag kwam de molenaar bij den smid, die in de herberg zat en solo speelde, en de molenaar zei: “Nu, wat je van avond zal overkomen, dat weet ik al.”—“Hoe zoo?” vraagt de smid en staat op en gaat met zijn zwager naar buiten.—“Och kom,” zegt de molenaar, “hou je maar niet zoo onnoozel! We zijn er beiden mooi ingeloopen.”—“Als gij mijne vrouw bedoelt,” zegt de smid, “dan moet ik je zeggen, ik heb een goeden huurder.”—“Ja,” zegt de molenaar, “als ze niet te huis is.”—“Ga met mij mede!” zegt de smid. “Ik heb gisteren een varken geslacht en gij weet, dat mijn vrouw veel van “swartsur”3 houdt.—Ik zal het bewijs leveren.” Zij gaan daarop naar de woning van den smid, en toen zij daarvóór staan, roept de smid! “Fieken!”—Zijne vrouw kijkt uit het venster en vraagt: “Wat wilt ge van mij?”—“Fieken!” zegt de smid, “neem eens den grooten schotel met “swartsur” en smijt dien het raam uit, hier op straat.”—“Wat?” vroeg zijne vrouw. “Smijt den schotel met “swartsur” op de straat neêr.”—“Dadelijk!” zegt Fieken, en in een ommezien vliegt de schotel de deur uit, juist zóó als dezen morgen de bontwerker. “Goed zoo!” zegt de smid Wolf. “En nu, Fieken, smijt nu ook den pot met het andere “swartsur” er uit.—Dat gebeurde nu ook, en de smid zegt: “Mooi, Fieken! en laat je den tijd niet lang vallen, als ik van avond wat laat te huis kom.”
Hiermede gaat hij met den molenaar naar de herberg terug en vraagt hem: “Wel nu? Heb je het gezien?”—“Ja,” zegt de molenaar, “die is naar den aard.—Hoe heb je dat aangevangen?”—“Op eene zeer eenvoudige manier,” zegt de smid.—“Heb je ze opgesloten?”—“Neen!”—“Heb je ze geranseld?”—“Neen, ook niet!”—“Nu, wat heb je dan gedaan?”—“Dat zal ik je zeggen,” antwoordt de smid. “Al in onze vrijage zocht ik er achter te komen, van welk stuk goed zij het meeste hield, en toen werd ik gewaar, dat het eene kleine mooie roode zijden doek was, en eens bij gelegenheid, dat wij ontbeten hadden, en de tafel een beetje heel erg met ganzenvet besmeerd was, veegde ik met haren mooien doek de tafel af. Nu, kan je wel denken, hoe zij tegen mij uitvoer! Ik sloeg echter mijn arm om haar midden, kuste haar en zeide: “Fieken, ge hebt mij immers! Wat is aan zoo’n doek gelegen? Zoo’n doek krijgt ge wel weder; maar iemand, die zoo veel van u. houdt, als ik, dien vindt ge van uw leven niet meer.”—Nu, zij berustte er dan ook in, en toen wij naar het Tetterowsch schuttersfeest gingen, won zij eene vaas, eene mooie vaas; en toen zij zich daarover zeer verheugde, nam ik de vaas en ging er wat onachtzaam mede om,—paf!—liet ik die op de steenen vallen. Nu begon zij een weinig te schreien; maar ik kuste haar en zeide: “Houd daarmede op, Fieken, ’t is beter, dat de vaas in stukken is gevallen, dan dat ik een arm of een been had gebroken, want ik moet ons leven lang voor ons het brood verdienen.” En eindelijk brak ik haar nog drie tanden uit haren kam; toen begon zij al te lachen en zeide: “Ik ben benieuwd, of ge mij met de Tetterowsche najaarsmarkt weder een nieuwen zult schenken. Nu dat gebeurde dan ook, en zoo is het dan ook gebleven; zij is met alles tevreden.—Maar ik moet naar binnen en mijn solo spelen.”
De smid ging alzoo in de herberg en speelde solo; maar na verloop van een half uur kwam de kastelein binnen en zeide: “Smid, kom eens naar buiten! De molenaar Kieviet staat voor de deur en ziet er erg toegetakeld uit.”—De smid Wolf gaat alzoo naar buiten! en ziet dan ook zijn zwager met een opengereten gezicht en een dik oog, en is niet weinig verbaasd en vraagt: “Zwager Kieviet, wat scheelt er nu aan?”—“Ja dat mag je wel zeggen!” zegt de molenaar, “dat komt van de vervloekte histories die jij me verteld hebt.”—“Hoe zoo?” vroeg de smid.—“Wel, vraag je dat nog!” zegt de molenaar. “Ik had je malle geschiedenis goed genoeg onthouden, en denk zoo bij mij zelven: wat bij de ééne zuster geholpen heeft, kan immers ook bij de andere helpen; het is altijd eens te probeeren. Ik ga dus naar huis, en mijne vrouw staat voor den spiegel hare haren op te maken om naar de pachtersvrouw op koffievisite te gaan, en op de tafel ligt hare beste muts, en ik dacht bij mij zelven: “dat tref ik gelukkig!” en neem de muts en denk: als ik die nu in het vuile zeepwater in de waschkom doop, dan kan zij goed worden. Nu, ik doe dat, en zij ziet zeker in den spiegel wat ik voornemens ben, en eer ik er nog het minste erg in heb, krabbelt ze mij in het gezicht, en toen ik zeg: “Marieken, ge hebt mij immers, en eene muts krijgt ge gemakkelijk weder!” toen roept zij: “Ja, ik heb jou! En de muts zal ik je behoorlijk inpeperen!”—“En zie eens!” zegt de molenaar en trekt zijn hand van voor het blauwe oog weg, zóó heeft ze me toegetakeld, en dat door jou vervloekte vertelsel.”—“Jou domoor zegt de smid, “heb ik je niet gezegd, dat ik dat stukje vóór de bruiloft heb uitgevoerd? Wat vóór de bruiloft helpt, helpt niet na de bruiloft.”
“En dat is nu de geschiedenis, mijn zoon,” zeide mijn oom Matthijs, en stond op:—“als ge verstandig zijt, dan kunt ge er een voorbeeld aan nemen.”
Ik stond ook op en ging naar het venster, en liet mij de geschiedenis door het hoofd gaan, en keerde mij eindelijk om en zeide: “Eene dwaze geschiedenis, oom! Gij hebt anders wel betere geschiedenissen verteld.”—“Ja,” zeide de oude lachende, “omdat ik je anders de toepassing er dadelijk bij gaf, en hier moet je die zoeken.”—“Gij zult toch niet gelooven,” zeg ik, “dat ik de muts van mijn meisje in een waschkom zal doopen en met haren zijden doek de tafel zal afvegen?”—“Gij kunt het toch eens probeeren,” zeide de oude snaak lachende.—“Nu,” zeg ik, “dat ontbreekt er nog aan, dan zou ik er eerst mooi inzitten.”—De oude glimlacht nu steeds bij zich zelven, en terwijl ik zoo denk: oude lieden zijn wonderlijk; als ’t regent gaan ze op het hooien uit, zegt hij: “Jongen, hoe oud zijt ge dan nu wel?”—Van mijn ouderdom hoorde ik, nu ik aan ’t vrijen was, niet gaarne praten, en ik denk bij mij zelven: “Ha, ha! Begint gij al weder met de peper? en ik vroeg: “Waarom vraagt gij dat?” “O,” zegt hij, “ik meen maar zoo.”—“Dan wil ik je zeggen,” zeg ik een weinig kort af, “dat ik den zevenden November laatstleden een en veertig jaar geweest ben.”—“Alzoo,” zegt hij, “hebt ge de vier kruisjes achter den rug?”—“Ja,” zeg ik, “is u dit niet naar den zin?”—“Wat mij betreft!” zegt hij.—“Mij valt daarbij het spreekwoord in: “wie in de twintig jaren niet mooi is, in de dertig niet sterk, in de veertig niet wijs, en in de vijftig niet rijk, die kan het maar laten blijven; van zoo iemand komt niets terecht. En gij schijnt mij in de veertig nog niet wijs te zijn.”—“Oom Matthijs,” zeide ik, en richtte mij trotsch overeind, “die mij voor dom aanziet, die bedriegt zich,” en daarbij moet ik wel een zeer dom gezicht gezet hebben, want mijn oom lachte en zeide: “En ge kunt niet te min voor u zelven geene toepassing uit de geschiedenis maken!—Jongen, dat is ook maar eene gelijkenis!—Wat de smid met den doek en de vaas en den kam heeft uitgericht, dat past niet voor u, dat weet ik wel. Gij moet het natuurlijk anders aanleggen. Bij voorbeeld: gevoelt ge u wel in staat, op uwe jaren nog vóór de bruiloft een stuk of drie mooie gekke streken uit te voeren?”—“Gekke streken?” vroeg ik.—“Gekke streken!” zegt mijn oom. En ik ga de kamer op en neêr en overleg de zaak en draai mij eindelijk om en zeg: “Ja; ik geloof, oom, dat ik er in allerijl nog een paar kan klaar krijgen.”—“Voer ze dan uit,” zegt mijn oom.—“En gij meent dat ik daardoor baas in huis zal blijven?”—“Ik geloof het, mijn jongen.—Gekke streken—geen slechte!—Zie, als zij dan knorrig begint te worden, dan valt gij haar om den hals en kust haar recht hartelijk en zegt: “Houd maar op! Zie die grap maar over het hoofd, zie liever op mijn hart, dat behoort u en slaat voor u van nu af tot in alle eeuwigheid.—En dan, jongen,” liet hij er op volgen, “dan kunt gij ook nog den voetval te pas brengen, want,—je moogt zeggen, wat ge wilt,—die behoort er nu eenmaal bij.”
Ik overlegde nu de zaak van alle kanten en zeide eindelijk tot mij zelven: “Hij is uw moeders broeder, en ge moet daarin zijn zin eens doen en er eens een paar proefjes van nemen!” En ik deed het ook werkelijk.
Ik zou nu hier de grappen kunnen vertellen, die ik uitgericht heb, maar ik zal ’t liever laten. Het kon ongelukkigerwijze gebeuren, dat de vertelling mijne vrouw ter oore kwam, en zij kon er dan wellicht achter komen, dat al deze grappen met overleg geschied waren, en dat zij in hare goedheid was beet genomen, en zij kon zeggen: “Halt! dit spel gold niet; gij hebt niet eerlijk gespeeld. Ik zal de kaarten eens schudden.—Zie zoo! ik heb de vóórhand, en nu speel ik uit! Beken deze en beken die! en nu willen we eens zien, of gij aan het hoogste bod zijt!”
Maar menigmaal, wanneer zij nu als mijne vrouw zoo stil en vlijtig om mij heen bezig is en voor mij allerlei zorgen heeft, en mij met vriendelijke toegevendheid behandelt, dan denk ik toch zoo bij mij zelven: “Schaam u, dat gij bedriegelijk zijt te werk gegaan!” En ik zeide onlangs tot mijn oom: “Weet ge wat? Ik vertel haar, hoe het met die gekke streken vóór de bruiloft gegaan is.”—“Plaagt je de drommel?” vroeg mijn oom. Ieder rechtschapen man moet af en toe een goeden gekken streek en een goeden kwinkslag maken; maar hij mag ze zelf niet weder vertellen, want dan verliezen ze alle beide hunne kracht.—Ge leeft immers te zamen gelukkig; wees daarmeê tevreden.”—“Ja,” zeg ik, “dat zegt gij wel; maar het is mij menigmaal te moede, alsof wij nog gelukkiger konden zijn, indien zij in alles de baas was.”-“Mijn zoon,” zeide mijn oude oom Matthijs en legde zijne hand op mijn schouder: Al het geluk, wat op deze aarde bestaanbaar is, valt nimmer aan één enkel mensch te beurt; vergenoeg u met dat, wat gij hebt. En wat den echtelijken staat betreft, hebt gij den ouden Jochem Smit nog gekend?—Den ouden Jochem Smit meen ik, die met zijne oude vrouw tachtig jaar oud werd, en kort daarna met haar te zamen op eenen schoonen zomer-zondagmorgen werd begraven.—Nu, die zeide eens tot mij,—want ik versta niets van die zaken:—“heer wachtmeester,” zeide hij, “de echtelijke staat is als een appelboom; daar zit iemand in en plukt en plukt; maar de mooiste en roodste appelen zitten in den top, zoodat haast niemand er bij kan. Wanneer nu iemand onverstandig is, en met geweld de appelen krijgen wil, dan neemt hij een stok en slaat de mooie appelen er af, maar soms ook slaat hij te gelijk de takken af, waaraan de beste knoppen zitten, die de meeste vruchten voor de toekomst beloven; de verstandige man laat ze rustig zitten en wacht tot den laten herfst, dan vallen ze hem van zelf in den schoot en dan smaken ze veel zoeter.—En daarom, jongen,” voegde mijn oom er bij, en zijn oud ernstig gezicht zag er daarbij bijzonder trouwhartig uit, “stoot dien rooden appel niet vóór den tijd van den boom en wacht tot den herfst,—dat duurt toch zoo lang niet meer,—en wanneer gij uwe vrouw den laatsten mooien appel brengt, vertel haar dan ook de historie van uwe gekke streken vóór de bruiloft; gij zult zien, dat zij er zich dan vroolijk over maakt.”
1 Hier is moeilijk het eigenaardige van het origineel terug te geven. Brüjam beteekent bruidegom en Brüdjam een geplaagde.
2 Een scheldnaam voor landlieden.
3 “Swartsur.” Een in Pommeren en Mekklenbürg geliefkoosd gevecht van varkensvleesch, varkensbloed, gestoofde peren of pruimen, en zoogenaamde Klösse, eene meelspijs.—Vert.