Читать книгу Warda: Roman uit het oude Egypte - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 10
EERSTE BOEK
TIENDE HOOFDSTUK
ОглавлениеTerwijl dit alles gebeurde, had het niet stil gestaan van bezoekers in het huis van den wagenmenner Mena. Uitwendig geleek het op Paäkers belendend erfgoed, maar de gebouwen waren hier wat ouder, de kleuren van het schilderwerk op zuilen en wanden waren verbleekt, en de groote tuin werd blijkbaar niet met zooveel zorg onderhouden. Alleen in de nabijheid van het woonhuis had men eenige rijke bloembedden aangelegd, die er keurig uitzagen, en de opene galerij, waarin Katoeti zich met hare dochter ophield, was inderdaad vorstelijk gemeubeld. Daar stonden sierlijk bewerkte elpenbeenen stoelen en eene ebbenhouten tafel, die evenals de rustbedden door vergulden voeten werd gedragen. Men zag er op de schenktafel, de kleine tafeltjes en consoles, Syrische drinkschalen van kunstrijken arbeid. Overal waren prachtige vazen met bloemen gevuld, neergezet. Heerlijke geuren stegen er op uit albasten schalen, en de vloer was bedekt met een mollig wollen tapijt, waarin de voet bijna wegzonk. Ofschoon al deze kostbaarheden hier zonder orde schenen bijeengebracht, lag er over het geheel toch een waas van bekoorlijkheid, iets onbeschrijfelijk lieflijks.
De schoone Nefert lag op een rustbed uitgestrekt, spelende met eene witte zachtharige kat. Een negerinnetje was bezig haar met een waaier af te koelen, terwijl hare moeder Katoeti nog een afscheidsgroet gaf aan hare zuster Setchem en diens zoon Paäker, die de galerij verlieten. Beide hadden voor het eerst sedert vier jaren, dat was sedert Mena’s huwelijk met de schoone Nefert, dezen drempel overschreden, en het scheen dat de oude vijandschap zou plaats maken voor eene nieuwe hartelijke verstandhouding en samenleving. Nadat de gids met zijne moeder verdwenen waren achter de granaatstruiken aan den ingang van den tuin, wendde Katoeti zich tot hare dochter en zeide: »Wie had dat gisteren gedacht? Ik geloof dat Paäker u nog altijd liefheeft.”
Nefert bloosde en sprak zacht, terwijl zij haar zijden katje met den waaier sloeg: »Moeder!”
Katoeti lachte even. – Zij was eene flinke vrouw van edele houding, die met hare scherpe maar toch fijne gelaatstrekken en levendige oogen nog altijd aanspraak mocht maken op vrouwelijke schoonheid. Zij droeg een lang gewaad van kostbare stof, dat tot over hare enkels reikte, maar waarvan de eenvoudige donkere kleur met opzet scheen gekozen te zijn. In de plaats van arm- en enkelbanden, oor- en vingerringen, van een halsketen en gouden sloten, waarvan de Egyptische dames en ook hare dochter en zuster zich rijkelijk plachten te bedienen, had zij zich getooid met frissche bloemen, die in den tuin van haar schoonzoon nooit vruchteloos werden gezocht. Een gladde, gouden diadeem alleen, het teeken harer koninklijke afkomst, bedekte van den vroegen morgen tot den laten avond haar, voor eene schoone vrouw wel wat al te hoog maar toch edel gevormd voorhoofd. Deze diadeem hield tevens hare lange blauw-zwarte haren samen, die ongevlochten, alsof zij de kunstige schikking van dit hoofdtooisel een ijdel werk achtte, over haar rug nedervielen. Doch in het uiterlijk van deze vrouw was niets zonder berekening, en de draagster van deze diadeem, al was haar kleed eenvoudig en zonder kostbaar sieraad, kon er, dank zij hare koninklijke gestalte, zeker van zijn, dat zij werd opgemerkt, dat anderen haar kleederdracht, ja zelfs hare bewegingen zouden navolgen.
Toch had Katoeti langen tijd behoeftig geleefd; ja op het oogenblik waarop wij haar leeren kennen, kon zij weinig haar eigendom noemen. Immers zij leefde op het goed van haar schoonzoon als zijn gast en bestuurderes van zijne bezittingen, terwijl zij vóor het huwelijk van hare dochter, met hare kinderen had gewoond in een huis, dat aan hare zuster Setchem toebehoorde. Zij was de gade geweest van haar eigen jong gestorven broeder91, die door zijne toomelooze praalzucht het gansche vermogen had verkwist, dat het nieuwe koningsgeslacht hem gelaten had. Als weduwe was zij met hare kinderen door Paäkers vader, haar zwager, als eene zuster opgenomen. Zij bewoonde een eigen huis, genoot de inkomsten van een landgoed, dat de oudere Mohar haar had geschonken, en liet aan haar zwager de zorg over voor de opvoeding van haar zoon, die, zich onderscheidende door zijne schoonheid en zijn overmoed, alle aanspraken deed gelden van een jongeling van aanzienlijke geboorte.
Zulke groote weldaden zouden de trotsche Katoeti hebben neergedrukt en beschaamd, wanneer zij er mede tevreden was geweest en zich had kunnen voegen naar den aard en de handelwijze der gevers. Dit was echter in geenen deele het geval. Veeleer meende zij aanspraak te kunnen maken op eene schitterender positie. Zij voelde zich beleedigd, wanneer men haar lichtzinnigen jongen, terwijl hij nog op school was, vermaande zich met meer ernst op zijn werk toe te leggen, daar hij later geheel op eigene wieken zou moeten drijven. Ook had het haar gegriefd, zoo vaak haar zwager als het te pas kwam op zuinigheid aandrong, en haar openhartig als hij was, herinnerde aan haar beperkte middelen en aan de onzekere toekomst harer kinderen. Bovendien wilde zij zich gaarne gekrenkt achten, want zij begreep op dien grond te mogen beweren, dat hare bloedverwanten met al hunne gaven de beleedigingen haar aangedaan toch niet goed konden maken. Bij haar bevestigde zich de ervaring, dat wij op niemand gemakkelijker boos worden dan op een weldoener, wien wij het goede, dat hij ons gedaan heeft, niet vergelden kunnen.
Nochtans, toen haar zwager voor zijn zoon aanzoek deed om de hand harer dochter, gaf zij gaarne hare toestemming. Nefert en Paäker waren te zamen opgegroeid, en door deze verbintenis werd hare eigene toekomst en die harer kinderen, verzekerd. Kort na den dood van den ouden Mohar, vroeg de wagenmenner Mena Nefert ten huwelijk. Zij zou hem echter hebben afgewezen, wanneer de koning zelf niet het aanzoek van zijn bijzonderen vriend ondersteund had. Na de bruiloft nam zij haar intrek in Mena’s huis, en belastte zich, toen hij ten krijg trok, met de zorg voor zijn aanzienlijke, maar reeds door zijn vader met eenige schulden bezwaarde goederen. Het lot gaf haar nu een middel aan de hand, om zich en hare kinderen schadeloos te stellen voor lange ontberingen. Zij maakte er dan ook gebruik van, door toe te geven aan hare aangeborene neiging om opgemerkt en bewonderd te worden. Haar zoon deed zij schitterend uitgerust opnemen onder eene afdeeling van de aanzienlijke jonge wagenstrijders, en hare dochter omringde zij met vorstelijke pracht.
Toen de stadhouder, een vriend van haar overleden gemaal, het paleis der pharao’s te Thebe betrok, knoopte hij met haar betrekkingen aan, en de scherpzinnige vrouw, die zich bewust was van hetgeen zij wilde, wist zich bij den besluiteloozen man eerst aangenaam; eindelijk onontbeerlijk te maken. Zij maakte behendig gebruik van de omstandigheid, dat zij evenals hij gesproten was uit het oude koningshuis, ten einde zijne eerzucht te prikkelen en hem uitzichten te openen, waaraan hij, vóor zijn vertrouwelijken omgang met haar, zelfs niet gedacht zou hebben, zonder zich als misdadig te beschouwen. Dat Ani pogingen in het werk stelde om de hand der prinses Bent-Anat te verkrijgen, was Katoeti’s werk. Zij hoopte in stilte, dat de pharao den stadhouder afwijzen, ja persoonlijk beleedigen zou. Het zou hem gemakkelijker den gevaarlijken weg doen inslaan, die zij bezig was voor hem te effenen.
Bij dit alles was de dwerg Nemoe haar gehoorzaam werktuig. Zij had hem met geen enkel woord in hare plannen ingewijd. Toch sprak hij hare gemoedsaandoeningen in ronde woorden uit, die alleen door een tik met den waaier bestraft werden. Nemoe had het gisteren voor het eerst gewaagd te zeggen, dat, als de pharao eens niet Ramses maar Ani heette, Katoeti dan geene koningin zou zijn, maar eene godin. Want zij zou den pharao, die zelfs tot de hemelsche goden behoorde, niet moeten gehoorzamen, maar hem veeleer besturen. —
Katoeti had het blosje van hare dochter niet opgemerkt, want zij keek in gespannen verwachting naar de tuindeur, en zeide: »Waar blijft Nemoe? Er zullen toch voor ons wel tijdingen uit het leger zijn gekomen?”
»Mena heeft in zoolang niet geschreven,” zeide Nefert. »Ha, daar is de hofmeester!”
Katoeti richtte zich tot den beambte, die door een zijdeur der veranda was binnengekomen, met de vraag: »Wat nieuws brengt gij?”
»De koopman Abscha,” luidde het antwoord, »dringt op betaling aan. De nieuwe Syrische wagen en de purperstof…”
»Verkoop koren!” beval Katoeti.
»Onmogelijk, want de belastingen voor den tempel zijn nog niet voldaan, en er is reeds zooveel aan de kooplieden geleverd, dat er ter nauwernood genoeg overblijft voor de huishouding en den zaaitijd.”
»Betaal dan met runderen.”
»Maar meesteres,” gaf de hofmeester angstig ten antwoord, »wij hebben eerst heden weder een kudde aan den Mohar verkocht, en de schepraderen moeten in beweging gehouden, het koren moet gedorscht worden; voorts hebben wij offervee noodig, en melk, boter en kaas voor het huishouden en mest om te stoken”92.
Katoeti zag nadenkend vóor zich, en zeide toen: »Er moet toch geld zijn. Rijd naar Hermonthis, en zeg den opzichter van de stoeterij, dat hij tien van Mena’s geelvossen hierheen laat brengen.”
»Ik heb reeds met hem gesproken,” hernam de hofmeester; »hij zegt echter dat Mena hem streng verboden heeft een enkel van zijne paarden, op welk ras hij zeer trotsch is, prijs te geven. Alleen voor den wagen van onze meesteres Nefert…”
»Ik verlang gehoorzaamheid,” sprak Katoeti op beslissenden toon, terwijl zij den beambte belette verder te spreken, »en verwacht morgen de paarden!”
»Maar de opzichter van de stoeterij is een koppig man, dien Mena voor onontbeerlijk houdt, en die…”
Nefert was onder dit gesprek uit hare gemakkelijke houding opgerezen. Op de laatste woorden van Katoeti verliet zij het rustbed en zeide zóo bepaald, dat zelfs hare moeder er van schrikte: »Men moet de bevelen van mijn echtgenoot gehoorzamen. De paarden, die Mena lief heeft, blijven in hunne stallen. Neem dezen armband, die de koning mij schonk, hij is meer waard dan twintig paarden.”
De hofmeester monsterde het met edelgesteenten rijk bezette kleinood en zag Katoeti vragend aan. Zij haalde de schouders op, gaf met een knikje hare toestemming en zeide: »Abscha mag dit sieraad als onderpand bewaren tot Mena’s buit hier zal zijn aangekomen. Sedert een jaar zond uw man niets van eenige beteekenis.”
Zoodra de beambte zich verwijderd had, strekte Nefert zich weder op haar rustbed uit en zeide vermoeid: »Ik dacht dat wij rijk waren.”
»Wij zouden het kunnen zijn,” antwoordde Katoeti bitter. Toen zij echter bespeurde, dat Nefert’s wangen op nieuw begonnen te gloeien, vervolgde zij vriendelijk: »Onze hooge rang legt ons groote plichten op. In onze aderen vloeit vorstelijk bloed en de oogen des volks zijn gericht op de gemalin van den roemrijksten held in ’s konings leger. Men mag niet zeggen, dat gij door uw echtgenoot veronachtzaamd wordt. – Wat blijft die Nemoe toch lang uit!”
»Ik hoor gerucht in den hof,” zeide Nefert. »De stadhouder zal komen.”
Katoeti zag weder naar den tuin. Daar zag zij een slaaf, die buiten adem kwam aanloopen met de tijding, dat Bent-Anat, de, dochter des konings, vóor de poort van het huis uit haar wagen gestegen en in aantocht was met prins Rameri. Nefert verliet het rustbed, en ging met Katoeti de hooge gasten in den tuin tegemoet. Zoodra moeder en dochter zich neerbogen, om het kleed der prinses te kussen, weerde Bent-Anat haar af en zeide: »Blijft op een afstand van mij; de priesters hebben de onreinheid nog niet geheel van mij weggenomen.”
»In weerwil hiervan zijt gij rein als het oog van Ra,” riep de prins, die haar begeleidde, terwijl hij haar kuste, eer zij het beletten kon. Het was haar zeventienjarige broeder, die in het Seti-huis werd opgevoed, dat hij echter binnen weinige weken verlaten zou.
»Ik zal den wildzang bij Ameni aanklagen,” zeide Bent-Anat lachend. »Hij wilde mij volstrekt begeleiden. Uw gemaal heeft hij zich ten voorbeeld genomen, Nefert. Maar ook ik had te huis geen rust, want wij komen om u eene goede boodschap te brengen.”
»Van Mena?” vroeg de jonge vrouw, de hand tegen haar hart drukkende.
»Van hem!” antwoordde Bent-Anat. »Mijn vader prijst zijne dapperheid en schrijft, dat hij bij de verdeeling van den buit vóor allen zal mogen kiezen.”
Nefert sloeg op hare moeder een zegevierenden blik, en Katoeti haalde ruimer adem. Bent-Anat streelde Nefert’s wangen, alsof zij een kind was. Toen wendde zij zich tot Katoeti, nam haar mede in den tuin en bad haar, die zoo vroeg hare moeder had moeten missen, in eene gewichtige aangelegenheid te willen raden. »Mijn vader,” zeide zij, na eenige inleidende woorden, »deelt mij mede, dat de stadhouder Ani mij tot vrouw vraagt, en raadt mij de trouw van den waardigen man met mijne hand te beloonen. Hij raadt, versta mij wel, hij beveelt niet.”
»En gij?” vroeg Katoeti.
»En ik,” antwoordde Bent-Anat beslist, »moet hem afwijzen.”
»Moet gij dat?”
Bent-Anat gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Ik ben mij volkomen bewust van hetgeen ik doe. Ik kan niet anders.”
»Dan hebt gij mijn raad niet meer noodig, want ik weet dat niemand, zelfs niet uw vader, u van een besluit kan afbrengen.”
»Zelfs geene godheid,” zeide Bent-Anat op vasten toon. »Maar gij zijt Ani’s vriendin, en daar ik hem hoogacht, wil ik trachten hem eene vernedering te besparen. Beproef of gij hem bewegen kunt van zijn aanzoek af te zien. Wanneer ik hem ontmoet, wil ik mij houden als wist ik niets van zijn brief aan mijn vader.”
Katoeti zag weder peinzend naar den grond. Daarna zeide zij: »De stadhouder brengt zijne uren van uitspanning gaarne bij mij door, pratende of aan het dambord: doch ik weet niet of ik het durf wagen over zulke gewichtige zaken met hem te spreken.”
»Huwelijksplannen zijn vrouwenzaken,” hernam Bent-Anat met een lachje.
»Doch het huwelijk van eene prinses is eene staatsaangelegenheid,” zeide de weduwe op haar beurt. »En in dit geval vraagt een neef de hand zijner nicht, die hem dierbaar is, en hem, gelijk hij hoopt, de tweede meest gevreesde helft zijns levens tot de schoonste kan maken. Ani is goed en niet hard. Gij zult in hem een echtgenoot ontvangen, die zorgvuldig op elk uwer wenken zal letten en zich gaarne voegen naar uw vasten wil.”
Bent-Anat’s oogen helderden op en vol vuur riep zij uit: »Dat is het juist wat mij een beslist en onveranderlijk neen op de lippen legt. Omdat ik fier ben als mijne moeder, en weet wat ik wil, gelijk mijn vader, meent gij misschien dat ik een echtgenoot begeer, dien ik beheerschen en in alles leiden kan? Hoe weinig kent ge mij nog. Mijne honden, mijne dienaars, mijne beambten, en zoo de godheid zulks wil, mijne kinderen mogen mij gehoorzamen. Onderworpelingen, die mij de voeten kussen, zijn overal op straat te vinden, en kan ik, als ik wil, bij honderden op de slavenmarkt koopen. Wel twintigmaal is mijne hand gevraagd en wel twintig vrijers wees ik af, niet omdat ik vreesde, dat zij mijn trots en mijn wil konden buigen, maar omdat ik voelde tegen hen opgewassen te zijn. De man, wien ik mijn hart wil schenken, moet hooger staan, moet grooter, beter, sterker zijn dan ik ben. Ik wil trachten hem achterna te fladderen, waar zijn machtige geest de wieken uitslaat, en daarbij lachen over mijne zwakheid en vol bewondering zijne meerderheid prijzen.”
Katoeti hoorde de jonkvrouw aan met het goedig lachje, waardoor de man van ervaring zoo gaarne den dweper zijne meerderheid doet gevoelen, en zeide: »In vroeger eeuwen mag er zulk een man geleefd hebben, maar zoo gij in onze dagen op hem wachten wilt, moet gij de lok der jeugd93 dragen tot zij grijs wordt. Onze denkers zijn geen helden en onze helden geen wijzen. – Daar komt uw broeder aan met mijne Nefert.”
»Wilt gij Ani bewegen zijn plan te laten varen?” vroeg de prinses dringend.
»U ten gevalle wil ik het beproeven,” gaf Katoeti ten antwoord. Daarop keerde zij zich half tot den jongen Rameri half tot zijne zuster en zeide: »De man die aan het hoofd staat van het Seti-huis, Ameni, was in zijn jeugd juist gelijk gij hem hebt geschilderd, Bent-Anat. – Zeg ons, gij zoon van Ramses, die onder de jonge sykomoren opwast, bestemd om eens dit land te overschaduwen, wien schat gij ’t hoogst onder uwe metgezellen? Is er iemand onder hen, die alle anderen verre overtreft in edelen zin en geestkracht?”
De jonge Rameri zag de vraagster aan met levendige oogen en antwoordde lachend: »Wij zijn allen zooals wij zijn, en doen meer of minder gaarne wat wij doen moeten, en liefst alles wat wij niet doen mogen.”
»Kent gij dan in het Seti-huis,” vroeg de weduwe verder, »geen jongeling met een grootschen aanleg, die een Snefroe94, een Thotmes, of ook maar een Ameni belooft te worden?”
»Voorzeker!” riep Rameri dadelijk, zonder aarzelen.
»En die is?” vroeg Katoeti.
»Pentaoer, de dichter!” hernam de jongeling.
Bent-Anat’s wangen werden hoog rood, terwijl haar broeder zijne woorden nader toelichtte: »Hij is edel, verheven van geest, en alle goden wonen in hem als hij spreekt. Dikwijls gevoelen wij veel lust om in de schoolhoven te slapen, maar zijne woorden slepen ons mede, en al vatten wij niet altijd wat er in zijne verhevene denkbeelden ligt opgesloten, toch weten wij dat zij waar zijn en grootsch.”
Bent-Anat haalde bij deze woorden sneller adem, en hare oogen hingen aan de lippen haars broeders.
»Gij kent hem, Bent-Anat,” sprak Rameri verder. »Hij was met u bij den Paraschiet en in den voorhof des tempels toen Ameni u onrein verklaarde. Zijn uiterlijk is schoon en indrukwekkend als dat van den god Menth95, en ik geloof dat hij behoort tot zeker soort van menschen, die men niet vergeten kan, als men ze eens heeft gezien. Gisteren, toen gij den tempel had verlaten, sprak hij als nimmer te voren. ’t Was of hij vuur uitgoot in onze zielen. Lach niet, Katoeti. Ik voel het nog branden. Heden morgen deelde men ons mede, dat hij uit den tempel was overgeplaatst, wie weet waar heen, en dat hij ons vaarwel liet zeggen. Men acht het altijd overbodig ons de gronden van zulke handelingen mede te delen; wij weten echter meer dan de heeren denken. Hij moet u niet streng genoeg de les gelezen hebben, Bent-Anat, en daarom zal hij uit het Seti-huis gebannen zijn. Wij hebben echter besloten gezamenlijk zijne terugroeping te verzoeken. De jonge Anana schrijft aan den opperpriester een brief, dien wij allen zullen onderteekenen. Als éen het alleen deed, zou hem dit slecht bekomen, maar als we allen tegelijk opkomen, kunnen zij niets doen. Mogelijk zijn zij ook wel zoo verstandig om hem terug te roepen. Zoo niet, dan beklagen wij ons allen bij onze vaders, die tot de eersten des lands behooren!”
»Dat heeft iets van een volledigen opstand,” zeide Katoeti. »Heertjes, neemt u in acht! Ameni en de andere profeten laten niet met zich spotten.”
»Wij ook niet,” antwoordde Rameri lachend. »Blijft Pentaoer gebannen, dan vraag ik mijn vader, of hij mij naar de school van Heliopolis of Chennoe wil verplaatsen en de anderen zullen mijn voorbeeld volgen. – Kom, Bent-Anat! Ik moet vóor zonsondergang weder in den val zijn. Vergeving, Katoeti, zoo noemen wij de school. – Daar komt ook uw kleine Nemoe aan!”
Broeder en zuster verlieten den tuin. Zoodra de vrouwen, die hen uitgeleide deden, haar den rug hadden toegekeerd, drukte Bent-Anat de hand haars broeders met buitengewone warmte en zeide: »Pas op, dat ge niet onvoorzichtig handelt! Maar uw eisch is billijk, en gaarne help ik u.”
91
Huwelijken tusschen broeders en zusters waren in het oude Egypte geoorloofd. Ofschoon dit in strijd was met de Macedonische zeden, namen Ptolemaeën deze gewoonten toch over. Toen Ptolemaeus II Philadelphus, zijne zuster Arsinoë huwde, schijnt men het echter noodig geacht te hebben dit te verontschuldigen door den stand van de planeet Venus met betrekking tot Saturnus en den onvermijdelijken invloed van deze constellatie.
92
In het aan hout zoo arme Egypte is heden nog gedroogde koemest de voornaamste brandstof. – Ook in sommige gedeelten van ons land wordt deze brandstof (bijv. de plaggen in ’t Gooi) door arme lieden gebruikt. Vert.
93
Eene naar beneden gebogen haarvlecht, die alle jonge leden van vorstelijke huizen droegen. Ook de jeugdige Horus wordt er mede afgebeeld.
94
De eerste koning van de 4e dynastie, die ook in later tijd nog in eere werd gehouden. Van hem heet het op meer dan ééne plaats: „een dergelijke is niet gezien sedert de dagen van Snefroe.” Voor de vereering zijner nagedachtenis waren ook later priesters aangewezen. De gedenkteekenen van zijn tijd zijn de oudste van alle die tot ons kwamen.
95
De krijgsgod der Egyptenaars.