Читать книгу Marathon - Gerardus Henri Betz - Страница 1

I

Оглавление

De Athener Simon, zoon van Panaitios, had het bijster druk op den voorlaatsten dag der Panathenaien van het jaar 491 v. C. Hij had, in zijne hoedanigheid van commissaris voor den optocht, die den volgenden dag gehouden zou worden, allerlei teleurstellingen gehad en van den een naar den ander moeten draven. Een der meisjes, die in den stoet als korfdraagster zouden optreden, had zich plotseling ongesteld gevoeld en was door een ander vervangen moeten worden. Onder de runderen, voor het offer bestemd en die mede in de processie eene plaats bekleedden, waren er eenige ontdekt, die bepaald onvoldoende moesten geacht worden. Een tweetal der paradewagens, sedert het vorige jaar niet gebruikt, hadden bij de beproeving hun dienst geweigerd en behoorden nog eens flink nagezien te worden. Geen wonder dan ook, dat het hem aan tijd had ontbroken, de hippische en gymnische spelen, die heden plaats hadden, in hun vollen omvang te genieten. Hij had alleen hooren vertellen van de wonderbaarlijke behendigheid van Annikeris, die in het hippodroom met den diphriskos, het lichte, tweewielige karretje, rijk met zilver en ivoor versierd, vier en een half maal in vliegenden galop de baan had afgelegd, steeds in hetzelfde spoor blijvend, zoodat het den indruk maakte als hadde slechts éénmaal een wagen geloopen. Vervolgens was hij naar het stadion gestapt en had daar ten minste nog het laatste nummer van het program kunnen bijwonen: den wedloop der jongelieden, geheel naakt, op het hoofd den helm, aan den linkerarm het ronde schild der hopliten. Het was bij zijn komst reeds begonnen en juist toen hij eene plaats had weten machtig te worden, kwamen zij hem voorbij, in den tweeden omgang der baan, zeven in getal, voorafgegaan door het donderend gejuich, dat aanzette als een opkomende vloed, zich verplaatsend naarmate ze voortijlden, alsof zij het waren die door eene magnetische werking het aan de omstanders mededeelden. «De zevende haalt straks den prijs, zoowaar ik een kolenbrander uit Acharnai ben,» riep een der buren van Simon. «Zie hem eens lange schreden nemen, gelijk men behoort te doen om met den minsten arbeid den grootsten afstand af te leggen.» «Het mocht wat,» liet een ander volgen, «dat zou juist wezen wanneer hij met korte schreden was aangevangen en ze steeds langer had genomen. Maar met hem gaat het omgekeerd; hij is te hard begonnen en ge zult zien dat zijn stappen steeds korter worden.» «Ik houd het met drie of vier, die loopen nog altijd zooals ze van den aanvang af liepen,» meende een derde. «Maar toch,» merkte Simon op, «met heel wat inspanning; zij hijgen en zie eens hoe beider schild naar beneden hangt. Nummer zes schijnt flinker; hij is in het geheel niet verhit en houdt het schild kranig op één hoogte.» «Dat jongetje?» riep de schonkige kolenbrander uit, in zijn diepe minachting voor den schier al te fijnen jeugdigen hardlooper met een meisjesgezicht en smachtende, vioolkleurige oogen. «Een der voorsten zal het wel winnen; dat zijn prachtige jongelieden, mooi op adem en taai, met spierbundels, die men voelen en tasten kan,» voegde hij er bij, door zijne geringschatting van nummer zes vergetende, dat hij zooeven den triomf reeds aan een ander had toegedacht. «Let eens goed op den vijfde,» luidde het weder, «die heeft blijkbaar in de palaistra geleerd, hoe men, evenals de struisvogels met hun korte vleugels, zich bij den wedloop met de armen vaart moet geven; zie hem eens werken!» «Doch lang niet vrij en ongedwongen,» klonk het daartegen, «het hindert hem meer dan het hem baat. Het zijn de schoolsche bewegingen van een beginner; hij heeft de palaistra te vroeg verlaten. Daar haalt dan ook zes hem al voorbij; die weet wat het zegt, zijn adem voor het laatst bewaren.» «En zeven ook; drie en vier raken het kwijt; wat zeide ik?» merkte Simon op. «Om het even, als dat gladde gezicht er maar niet komt,» meende de kolenbrander uit Acharnai. «Ik zie hem wel, als ik ’s morgens vroeg met mijn kolen in Athene kom; dan zwiert hij nog met zijn makkers langs de straat en haalt allerlei streken uit.» «Pheidippides is het, de zoon van Timotheos,» zeide een deftige Athener van goeden huize, die zich thans voor het eerst in het gesprek mengde. «Ik ken zijn vader, een braaf man, die niet ledig heeft gezeten toen het gold den tiran1 Hippias te verjagen. Maar de jongen is bedorven door zijne moeder; daar komt niets van terecht.» «Hij is mij nog twaalf minen schuldig voor een raspaard, dat nog niet betaald en al dood is,» liet een paardenkooper uit de omstanders zich hooren. «Hij heeft er mee gereden te Olympia, waar het beest op hol is gegaan bij den paardeschrik en een poot gebroken heeft, zoodat men het heeft moeten afmaken.» «Wat is dat, de paardeschrik?» vroeg een Aziatische Helleen, die ter bijwoning van de feesten Athene bezocht. En de paardenkooper verklaarde hem hoe met die benaming werd aangeduid een rond altaar bij een der standpalen in de baan te Olympia, waarvoor de paarden keer op keer schrikten en er van door gingen.

Maar de gesprekken werden gestaakt; de wedloopers naderden in de laatste ronde. Een voor een, langs den standpaal aan Simons kant, kwamen zij wederom te voorschijn. Het gejuich der omstanders klonk gedempter dan straks; het was de laatste ronde en instinctmatig spaarde ieder zijn adem voor de luidruchtige uitbarsting bij de overwinning. Nummer drie en vier waren thans achteraan. Een en twee hadden hunne plaats behouden, nauw op de hielen gezeten door zes, die, zonder zijn stappen zichtbaar te vergrooten of te versnellen, een geweldige vaart begon te nemen, en door zeven, die zijn lange schreden van den aanvang voor een oogenblik terugvond. Voor nummer vijf was de kans verkeken; zijn theoretische struisvogelbewegingen hadden hem uitgeput, zoodat hij langzamerhand door allen werd voorbijgehaald, onhandig met het schild slingerend, te uitgeput om een anderen pas aan te nemen.

De eindpaal was aan de overzijde; nog eene halve ronde moest worden afgelegd. Daar begon nummer twee de beenen met ontzettende snelheid te reppen, op eens overgaand in een veel vluggeren pas, zóó plotseling, dat de toejuichingen weer luider klonken. Die wist het hoe men loopen moest; van den aanvang af eene goede plaats houden, niet te hard aanzetten en bij de laatste helft er van door! Maar, langzamerhand, kwam Pheidippides vooruit, met een taaie inspanning, steeds zijn schreden versnellend, zonder merkbare overgangen, alles vermijdend wat hem in de laatste oogenblikken zou kunnen afmatten. En men besefte rondom, dat tusschen die twee de overwinning aarzelde, tusschen den prachtig gebouwden jongeling, die met een verbijsterende vaart, doch onberispelijke bewegingen, vooruitstoof, met ernstigen blik den eindpaal grijpend, als wilde hij hem tot zich halen door de macht van zijn streven – en den tengeren, netten Pheidippides, eveneens volkomen correct en harder loopend dan de ander, zonder dat men het aan hem zag, dat hij zoo hard liep. Tot, kort voor den eindpaal, terwijl het schild van den een den arm van den ander raakte, in de spotzieke, vioolkleurige oogen van Pheidippides zich eene uitdrukking vertoonde van zeegrijke wilskracht en zoo stoven ze, eerst een heel eind voorbij den paal met de kamprechters en fluitspelers ophoudend, meegesleurd door de geweldige vaart, die hen had voortgedreven, vier ronden lang. Met een schier onmerkbaar verschil had Pheidippides zijn mededinger geslagen.

De toeschouwers, die gedurende de laatste oogenblikken van den wedstrijd gezwegen hadden, met eene angstige uitdrukking de loopers volgend, als stond het heil van het vaderland op het spel, ontspanden zich. Een woest geschreeuw rees omhoog, lang aangehouden, soms even verzwakkend en dra, als schaamde men er zich over, met dubbele kracht opdonderend en het uitspansel vullend. Sommigen, met gelaatstrekken verwrongen van enthousiasme en met zenuwachtige schoklachjes, wierpen hoeden en mantels omhoog, gevolgd door anderen, die ook hoeden en mantels omhoog wierpen, zonder het te weten het gegeven voorbeeld volgend en wederom ten voorbeeld strekkend aan anderen. Men viel elkander in de armen met kreten van eindelijk en onverwachts gevonden geluk, als hadde er iets zeer buitengewoons plaats gehad in stede van het gewild resultaat van iederen wedloop. De paardenkooper naast Simon vergat de twaalf minen, waarop hij nog altijd tevergeefs wachtte en schreeuwde: “Pheidippides! Pheidippides!” even luid als de anderen. De kolenbrander uit Acharnai had even een spijtigen trek getoond, maar met zuidelijke levendigheid zich spoedig in het onvermijdelijke geschikt en was aan het brullen gegaan met een gelaat, kwaadaardig van opgewondenheid. De deftige Athener en Simon stemden mede in, wat rustiger, doch even voldaan, en met hen de Helleen uit Azië, die zich tusschen al die toeschietelijke menschen al heel gauw tehuis gevoeld had en zich schor juichte, om zijne belangstelling te toonen in de feesten eener stad, waar men vreemdelingen zoo aangenaam ontving. En onderwijl was aan Pheidippides de krans van olijfbladeren ter hand gesteld en lieten de mededingers zich met een soort roskam van het stof en het zweet reinigen, die zich gedurende den wedloop op hunne met olie ingewreven huid rijkelijk hadden verzameld.

Van het stadion begaf Simon zich naar den Erechtheustempel op de akropolis, den ommuurden burchtheuvel der stad. Hij herdacht met tevredenheid hoe hij in zijne omgeving de eerste was geweest, die Pheidippides als overwinnaar had aangewezen. Een mooie jongeling, Pheidippides, iets te klein misschien, maar uitstekend gevormd. Simon kende hem ook wel, door zijne reputatie, die niet al te best was; hij zwierde geweldig, gebruikte warme baden en droeg geen gouden krekeltjes meer in het haar, zooals de Atheners in hunne hoedanigheid van autochthonen sedert menschenheugenis gedaan hadden. Maar overigens was hij flink genoeg en bij alle lichaamsoefeningen kon men hem vooraan vinden, nu hij ten vorigen jare bij het bereiken van den achttienjarigen leeftijd in het heiligdom van Agraulos den burgereed had afgelegd en hem de lange jongenslokken geschoren waren. Hij reed om den prijs te Olympia; hij liep om den prijs bij de Panathenaien; hij roeide om den prijs op het feest van Artemis Mounychia. En men had flinke mannen noodig te Athene; de oorlog met Aigina bleef nog altijd slepen en het gerucht liep dat de Perzen bezig waren eene tweede expeditie tegen Hellas voor te bereiden, nadat de eerste ten vorigen jare bij den berg Athos schipbreuk geleden en terug had moeten keeren. Overal in de Perzische zeehavens werden schepen getimmerd en de satrapen der verschillende provinciën van het groote rijk waren druk bezig ieder in zijn ressort het noodige krijgsvolk bijeen te brengen. Maar Pallas Athene zou hare stad weten te beschermen en hij, Simon, zou ook gereed staan als het noodig was. En daarom had het hem, den dertigjarige, verheugd te zien dat de jongeren zoo braaf konden loopen en zich niet bezwaard gevoelden door den zwaren helm en het kolossale schild der hopliten.

Zoo peinzende stapte hij door de nauwe, kromme straten der stad. In vroeger jaren was dat nog erger geweest; toen mocht een ieder bouwen naar het hem lustte, zoodat de woningen schots en scheef door en tegen elkander stonden. Maar sedert Peisistratos moest althans het onderste gedeelte der huizen op één lijn zijn aangebracht; alleen het bovenste sprong meestal uit, om aan de Atheensche vrouwen de gelegenheid te geven, naar de drukte op straat te kijken, want zij kwamen weinig uit, schier alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals het nachtfeest heden avond, de pannychis, waarbij de fakkelwedloop zou plaats hebben door jongelingen met fakkels, die men onder het loopen steeds brandende moest houden. En morgen, bij den grooten optocht, daar zou men ze ook zien. Doch overigens kreeg men ze bijna niet te aanschouwen.

Simon had de akropolis bestegen en den Erechtheustempel bereikt, waarin zich een oud houten, niet door menschenhand vervaardigd beeld der schutsgodin bevond, dat den volgenden dag met het telken jare aan de godin nieuw aangeboden prachtgewaad, den peplos, zou worden omhangen. Hij had in verband met die plechtigheid nog het een en ander met het personeel van het heiligdom te bespreken en kweet zich thans van die taak. Toen hij den tempel weder uittrad, was de zon schier ondergegaan en ontrolde zich voor zijn blik het wondere schouwspel, dat zich in die ure ook thans nog van de akropolis vertoont. Ten noorden de stout zich verheffende rotskegel van den Lykabettos en de Attische vlakte met het olijvenwoud en het frissche groen langs den Kephissos, omlijst door de schoone noordelijke Attische bergen. Ten zuiden het kustland met zijn bochten en spitsen, grillig uitgesneden; daartusschen de havens van Athene, de Saronische zeeboezem met Aigina en de kleinere eilanden tot de kust van Argolis, waarachter zich amphitheatersgewijs eerst de bergen van Argolis zelf, dan die van Arkadië verheffen. Juist was de zon in het ter kimme zinken die bergen genaderd en het blauw des hemels verfde zich gloeiend rood; de laatste stralen verlichtten de karyatiden van het Erechtheusheiligdom. Plotseling bemerkte Simon dat hij niet alleen was; zijn oog viel op een man, die, met de armen over de borst gekruist, den blik onafgewend op den Lykabettos gevestigd hield. Hij was slechts weinige jaren ouder dan Simon, hoewel het verschil in leeftijd veel grooter scheen, daar ’s mans voorhoofd reeds geheel kaal was en zijn diepliggende oogen eene buitengewoon ernstige uitdrukking vertoonden. Simon trad op hem toe en zeide, hem begroetend:

«Zijt ge bezig rust te zoeken voor uwen geest, geschokt door de behandeling van tragische stoffen, Aischylos?»

«De behandeling van tragische stoffen schokt den geest niet, maar verleent hem juist kalmte, wanneer hij bewogen en ontroerd is,» was het antwoord.

«Ik hoor den voedsterling der Eleusinische Demeter,» zeide Simon. «En toch, wanneer wij gezeten zijn bij de opvoering eener tragedie, zou onze geest dan niet ontroerd worden? Herinner u slechts hoe bij de opvoering van Phrynichos’ Inneming van Miletos voor een tweetal jaren alle toeschouwers in tranen uitbarstten en het gelaat verhulden.»

«Het was de herinnering aan het wee eener stamverwante stad, die dus de gemoederen ontrustte en den dichter werd dan ook eene zware boete opgelegd voor het stout bestaan, nauw geheelde wonden weder open te rijten. Doch de tragedie zelve, in stede van den geest te schokken, doet hem juist eene kalmte deelachtig worden als nooit voorheen. Is het u overkomen dat ge, beproefd door eene droevige ervaring, uw gemoedsrust verloren hadt en naar buiten werdt gedreven, waar de storm loeide en de donder ratelde? En was het niet juist te midden van die vreeselijke tooneelen dat de vrede in uw binnenste terugkeerde, zoodat ge kalm en berustend uwe woning binnentraadt, die ge ontsteld en geschokt hadt verlaten?»

«Doch waar de voorstelling van het bovenmatig menschelijk lijden het wezen der tragedie is, zal die voorstelling toch niet kunnen nalaten een pijnlijken indruk te maken en de tragedie juist aan haar wezen ontrouw worden, waar dit niet geschiedde.»

«De tragedie zou ontrouw worden aan haar wezen, waar zij alleen een bron van tranen opende en niet tevens bevrediging schonk aan het geloof in de eindelijke overwinning der gerechtigheid. Er bestaat lijden, zwaarder dan de schuld, die het heeft veroorzaakt; waar dat lijden begint, vangt ook de tragedie aan. Maar de dichter behoort naast de schildering van dat lijden een klein gedeelte op te lichten van den sluier, die de menschelijke volkomenheid bedekt en steeds het oog gericht te houden en anderer oog te richten op ’s menschen hoogen aanleg en bestemming.»

De twee vrienden hadden onder het wisselen dezer woorden den tocht huiswaarts aangevangen. Nog even zagen zij in het oosten den in de lengte uitgerekten Hymettos zich roos- en purperkleurig verven, als de zon verdween en na eene korte, wonderschoone wisseling van tinten, de duisternis inviel. Zij deden door de hen vergezellende slaven toortsen ontsteken en daalden langs de eenige toegankelijke zijde van de akropolis naar Athene af.

«Zoo vaak ik u hoor, Aischylos,» zeide Simon, «hetzij door het masker van den tooneelspeler, hetzij als thans in vriendschappelijk gesprek, breng ik mijn dank den goden, dat zij zich het lot der zorgbeladen stervelingen aangetrokken en hun de Muzen en den Muzenleider Apollon terzijde hebben gesteld. En met smachtend verlangen zie ik de aanstaande Dionysosfeesten tegemoet, die ons wederom de gelegenheid zullen schenken, uw gulden taal te hooren en uwe diepzinnige gedachten in ons op te nemen.»

«Ik sprak zooeven, Simon,» liet Aischylos hooren, «van het menschelijk lijden dat de tragedie schildert. Maar als ik op de akropolis in gepeinzen verdiept was, doemde op voor mijne verbeelding de gestalte van een hooger wezen, lijdend door eigen schuld, van wiens lijden wij ons rekenschap kunnen geven, terwijl het ons niettemin zwaarder toeschijnt dan de schuld, die het heeft veroorzaakt. En ik nam mij voor den naam van dat wezen te schenken aan de tragedie, welke ik in het aanstaande voorjaar hoop te doen opvoeren en het mysterie van dat lijden neder te leggen in mijne verzen.»

Eene korte pooze hield hij met spreken op. Simon, wetende dat Aischylos zijne werken tot zich opnam en schiep in oogenblikken van verheven zielsverrukking, de juiste gedachte en het gepaste woord vindend zonder er naar te zoeken, hoedde zich wel hem in de rede te vallen, terwijl de godheid hem vervulde. Weldra ging de dichter voort:

«Ik zag in de verte, door het avondrood gekleurd, den stuggen Lykabettos zich verheffen. En het werd mij te moede onder het staren, als ware ik alleen op de aarde, als bevond zich daar niemand en niets dan ik zelf en de barre rots, die mijn blik geboeid hield. Ik sloot de oogen, de nabijheid der godheid bespeurende en het kwam mij voor als werd, nu het gezicht rustte, mijn gehoor opgevoerd tot eene ongekende scherpte, geluiden opvangend, den overigen stervelingen onverneembaar. Ik hoorde van de zijde van den Lykabettos verbijsterende mokerslagen weerklinken, aangebracht door meer dan menschelijke hand, dof dreunend door het luchtruim; en ieder van die slagen vond weerklank bij mij zelf, als werden ze aangebracht op mijne ziel, haar beukend en plettend met geweldige vuist. Als ik de oogen weder opsloeg, door pijnlijk verlangen gedreven, schoon ik wist dat een bitter schouwspel mij wachtte, daar zag ik, tegen den rotswand met scherpe nagelen geklonken, een gedaante, gruwzaam mishandeld en ontsteld, doch op het rampzalig gelaat door alle smarten heen den stempel dragend van goddelijke afkomst en van het hoogste streven. En terwijl een gevoel van nameloozen weemoed mij bij dien aanblik vervulde, opende de gedaante de veege lippen en sprak de woorden: «Ziehier, menschheid! wat ik lijde voor u. Ik, die om uwentwil mij tegen het bevel des oppergods durfde verzetten; die u heb opgeheven uit den treurigen staat, waarin ge verkeerdet; die de taak heb volvoerd, welke Zeus naliet te aanvaarden en u heb leeren zien, die ziende blind, heb leeren hooren, die hoorende doof waart. Een dwingeland is Zeus; een onrechtvaardige, die zijn oppermacht hard en willekeurig uitoefent; wiens bestuur slechts gegrond is op schrik en ontzetting! Maar het uur zal komen, waarin zijn schepter gebroken wordt en zijn troon ineen zal storten; waarin hij, de gedeemoedigde, zelf de hand ter verzoening zal reiken aan den vroegeren vriend, die thans onduldbare zielesmarten lijdt, omdat hij zelfstandig durfde optreden tegen den wreeden oppergod. De tijd zal alles volledig openbaren, dat zeg ik u, ik titan Prometheus!»

«Eene schoone bloem, uit schoone gaarde in eigen gaard overgebracht. Doch mijns bedunkens past de voorstelling, die ge hier van Zeus’ wereldbestuur geeft, weinig bij den eerbied voor de goden, welke ons, Atheners, steeds gekenmerkt heeft. Kunt ge het goedkeuren dat Prometheus de door Zeus verwaarloosde taak aanvaard en tegen den wil der opperste godheid volvoerd heeft, den menschen ten gevalle?»

Wederom aarzelde Aischylos een oogenblik. Gevoelde wellicht de jongere tijdgenoot van den pantheïst Xenophanes zich niet meer geheel bevredigd door het godsbegrip, van de vaderen geërfd? Hoe het zij, hij antwoordde:

«Wat ik zooeven schetste, is slechts een klein gedeelte der trilogie, welke den naam van Prometheus zal voeren. Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten. Maar ook de kortzichtige kan tragisch wezen door de verhevenheid van het naaste doel, waarop zijn averechtsch streven gericht was en door de fiere kracht, waarmede hij de straf voor zijne overtreding weet te dragen.»

«Nog tal van maanden scheiden ons van de groote Dionysosfeesten. Mocht het mij echter alsdan gegeven zijn tot uw choreeg aangewezen te worden, dan zal het aan mij niet liggen of ge zult den zegekrans erlangen, al kostte het mij ook mijn geheele aandeel in de zilvermijnen van Laureion.»

Met deze woorden verliet Simon den dichter en ging huiswaarts.

1

Tiran, hier en verder, in de oude beteekenis van hem, die zich op onwettige wijze van de alleenheerschappij in een staat meester maakt of deze door erfrecht verkrijgt. ’s Mans persoonlijke geaardheid heeft daarmede niet te maken.

Marathon

Подняться наверх