Читать книгу Marathon - Gerardus Henri Betz - Страница 3

III

Оглавление

Den volgenden morgen begaf Simon zich op weg naar de woning van den beeldhouwer Rhoikos. Hij vond den kunstenaar in zijne werkplaats, in gezelschap zijner dochter Erinna, die bij Simons komst als gewoonlijk wilde verdwijnen, doch de jonge man liet haar zulks ditmaal niet toe. Hij had een klein, albasten, nauwhalzig fleschje, met kostelijk Syrisch reukwerk gevuld, medegebracht en, terwijl hij haar dit voorhield, zeide hij: «Wel, Erinna, ge hebt u gisteren voortreffelijk van uwe taak in den optocht der Panathenaien gekweten. En ik wil u toonen dat de goden nooit onbeloond laten, als iemand zijne plichten tegenover hen goed en nauwlettend vervult. Immers heden nacht in den droom kwam het mij voor dat de godin Athene zelve mij verscheen en opdroeg, een klein geschenk aan hare lieve korfdraagster ter hand te stellen.» Het meisje, hoewel zeer in haar schik dat de godin Athene zooveel aandacht aan haar wijdde, stond besluiteloos; zij had den ondankbaren leeftijd bereikt, waarop het aannemen van een geschenk even bezwaarlijk is als het weigeren daarvan. Doch het sierlijke, welriekende fleschje was zóó verleidelijk, dat hare aarzeling van korten duur was; zij nam het aan en wilde na eene onhandige dankbetuiging ijlings het vertrek verlaten, toen Simon haar opnieuw den doortocht versperde. «Niet zoo haastig, Erinna,» zeide hij. «Een geschenk is een tegengeschenk waard, temeer nu dat tegengeschenk slechts de beantwoording eener enkele vraag is. Hoe heet het meisje met kort rosbruin haar, dat gisteren in den stoet naast u liep?» Erinna zag den spreker verbaasd in de oogen; als een jongeling van twintig jaren haar die vraag had gedaan, zou zij de strekking ervan wel begrepen hebben, maar Simon, dien zij reeds een tiental jaren als bezoeker van haars vaders huis had gekend, was in de oogen van het meisje een veel te deftig persoon, dan dat hij met verliefde bijoogmerken den naam van haar vriendinnetje zou wenschen te weten. Zij antwoordde: «Demetria, de dochter van Timotheos,» en slipte de deur uit met het fleschje in de hand – net een hagedis, dacht Simon evenals gisteren. Hij wist echter wat hij weten wilde en hield haar niet verder op.

Rhoikos had aan het geheele tafereel weinig aandacht besteed. Hij was vervuld van het kunstwerk waaraan hij arbeidde, en toen dan ook zijne dochter het atelier verlaten had, verzocht hij Simon een blik te willen werpen op een bijna voltooid beeld, waaraan hij bijzondere zorg had besteed. Een gordijn in den hoek der werkplaats werd ter zijde geschoven en Simon aanschouwde een meer dan levensgroot, wit marmeren vrouwenbeeld, eene priesteres van Athene, de bovenarmen tegen het lichaam gesloten, terwijl de rechterarm vooruitgestrekt was, de linker naar beneden hing en den zoom van het gewaad ophield. De kleeding bestond uit een fijn, gegolfd onderkleed en een zwaar, sterk geplooid manteltje dat linkerschouder en borst vrijliet en tot op den laatsten rugwervel reikte. Simon, hoewel zijn geest bij het binnentreden met geheel iets anders vervuld was dan met de voortbrengselen van Rhoikos’ beitel, zou echter geen Athener geweest zijn, wanneer hij den nieuwen indruk niet met levendige ontvankelijkheid had opgenomen; zich voor het beeld plaatsend, bezag hij het aandachtig. En hij bespeurde er iets in, waarvan hij zich in den aanvang geen rekenschap vermocht te geven; iets dat zijn gemoed weldadig aandeed, hoewel het beeld zich oppervlakkig niet onderscheidde van de overige kunstscheppingen dier dagen. Scherper en langer ziende, bemerkte hij echter kleine wijzigingen, het eerst in het haar, dat, vrijer behandeld, in het midden gescheiden, aan beide zijden van het hoofd naar beneden golfde en vervolgens achter de ooren gestreken was om in drie lokken aan weerskanten over den boezem te vallen. De mond was bevrijd van den typischen glimlach, hem tot nog toe eigen en bezat eer een weemoedige uitdrukking; de binnenste ooghoeken waren een weinig naar beneden gericht, wat vroeger ontbrak. Het geheel was niet iets ten eenenmale nieuws, maar toch meer dan louter eene verbetering van het bestaande: een belofte voor de toekomst; een onmerkbaar heenwijzen naar de geweldige vlucht, welke de beeldhouwkunst veertig jaren later zou nemen. Dat alles werd Simon langzamerhand klaar en verschafte hem eene groote verheuging; het was alsof hij heel in de verte een onbekend land zag, dat hijzelf misschien nooit van aangezicht tot aangezicht zou aanschouwen, doch dat betreden en gewonnen zou worden door een volgend geslacht, een heerlijk wingewest voor het violenomkranst Athene.

«Ik wensch u geluk, Rhoikos,» zeide hij eindelijk. «Gij zijt als Pygmalion, een lieveling der goden en het is alsof Pallas Athene zelve ziel en leven heeft geschonken aan het voortbrengsel uwer kunst.»

De bescheiden beeldhouwer schudde ontkennend het hoofd. «Prijs mij niet overmatig, Simon,» merkte hij op, «het mocht den nijd der goden wekken. Wij zijn er slechts even in geslaagd door onze kunst te kennen te geven, dat er in de schijnbaar onbezielde een hoog, een heerlijk leven sluimert. Hij zal komen na mij, die de doode opwekken en bezielen zal, al is wellicht de dag niet ver, die hem het aanzijn zal schenken. Maar ons blijft de troost dat hij den beitel ontvangen uit onze hand en den fakkel, waarmede hij eens glansrijk Hellas verlicht, ontstoken zal hebben aan onzen haard.»

En de beide mannen bespraken welk een ontzettende afstand de tegenwoordige beeldhouwkunst scheidde van de eerste voortbrengselen daarvan, de oudste voorstelling der godheid, het ruwe xoanon, van geringen omvang, uit hout der aan de godheid gewijde boomen gesneden, met de beenen aaneen, de oogen gesloten, de armen stijf langs het lichaam of rechtuit ter zijde gestrekt. Toen was Daidalos gekomen, die aan het beeld de oogen opende, de beenen scheidde en den armen eene vrijere beweging schonk. En het hout was vervangen door brons, naast het brons was het marmer verschenen en men had steeds gewerkt, soms met groote tijdsruimten waarin men schijnbaar niets vorderde, maar toch vooruitstrevend naar het einddoel dat, naar de beeldhouwer voorspelde, spoedig zou zijn bereikt. Hijzelf, zeide hij, vormde reeds weder een overgang; hij was zich bewust van de fouten van het tegenwoordige tijdperk, het vaak slordige der anatomie, het conventioneele der draperie, doch hij miste de geniale hand om die fouten, waarin hij opgegroeid en gevormd was, te verbeteren. Maar hij bleef zoeken in rustelooze onvoldaanheid, tevreden wanneer een volgend geslacht zou vinden, wat voor hem nog onbereikbaar was: het schenken van een volmaakten vorm aan de hoogste idee.

Zoo spraken zij langen tijd, tot eindelijk Simon het onderwerp te berde bracht, dat hem naar des beeldhouwers woning had gevoerd. Hij verhaalde dat hij voornemens was in het huwelijk te treden, zonder daarbij echter mede te deelen de opvoedkundige plannen, die hij met zijne aanstaande echtgenoote voor had. En hij verheelde niet hoe het meisje, dat gisteren aan Erinna’s zijde in den optocht verschenen was, een diepen indruk op hem gemaakt had. Of de beeldhouwer hem wellicht omtrent haar en de haren iets kon mededeelen? Rhoikos deed het gaarne en vertelde van Demetria’s vader, Timotheos, een goedrond buitenman, die in vroeger jaren rustig op het land geleefd had te midden van zijn wijn- en olijventeelt, van zijn schapen en bijen. Toen was hem in een onbewaakt oogenblik een huwelijk aangepreekt met een meisje van bijzonder deftige familie, maar die, buiten haar lange lijst van voorvaderen, geen obool aanbracht: Kleitagora, de dochter van Megakles, uit het geslacht der Alkmaioniden. Maar het had hem bitter berouwd! Het verschil in aanleg en opvoeding had zich terstond doen gelden. «Toen wij het huwelijksbed bestegen,» had Timotheos wel eens in een vertrouwelijk oogenblik tot den beeldhouwer gezegd, «rook ik naar most en onbereide wol, zij naar saffraan en allerlei soorten reukwerk.» En het was er niet beter op geworden, toen na een jaar de olijftak aan de huisdeur werd aangebracht, ten teeken dat er een zoon geboren was. Al dadelijk was er een hevig gekibbel ontstaan over den naam, die aan het knaapje zou gegeven worden. De aristocratische moeder wilde volstrekt dat er iets van een paard, hippos, in zou voorkomen; Xanthippos of Charippos moest de jongen heeten. De vader daarentegen wenschte den naam van zijn eigen vader, Pheidonides; de stamverwantschap met pheidomai, ik spaar, had voor den heereboer veel aantrekkelijks. Ten slotte had men het op een akkoordje gegooid en het jongsken Pheidippides genoemd. Doch naarmate het in jaren toenam, was ook de oneenigheid tusschen de ouders gerezen. Er ging geen dag voorbij of de moeder zeide tot den kleinen Pheidippides: «Als je groot zijt, rij je op de wedstrijden in een mooi wagentje mee, met een prachtige xystis aan, net als je grootvader Megakles,» waarop de vader onvermijdelijk deed volgen: «Als je groot zijt, houd je het opzicht over den wijnoogst, met een ouden chiton om het lijf, net als je grootvader Pheidonides.» Geen wonder dat het eerste vooruitzicht het aankomend mannetje meer toelachte dan het tweede, zoodat dan ook het paardachtig element in zijn naam het spaarziek bestanddeel daarvan allengs begon te verdringen, hetgeen er niet beter op geworden was toen de moeder voor een paar jaar had doorgedreven dat men het land verlaten en in Athene zou gaan wonen, waar zij trouwens spoedig gestorven was. Pheidippides was overigens geen kwade jongen, van wien nog wel wat terecht te brengen zou zijn, als hij maar in andere handen geraakte dan die van zijn suffenden vader en van vrienden, welke met laakbare eenzijdigheid slechts in dienst van het vermaak leefden. Maar Demetria was een allerliefst meisje, het type eener Atheensche jonkvrouw, zedig en bescheiden en in niets belangstellend dan in huiselijke zaken. Verder waren er nog twee jongere broertjes van dertien en veertien jaar, Philoxenos en Amynias, in wie de aard van den stamhouder scheen te zitten en die zich reeds nu met allerlei kattekwaad bezig hielden. De oude Timotheos was in goeden doen; hij had tot voor korten tijd zijn land door een vertrouwden slaaf laten beheeren en toen deze gestorven was het verkocht en zijn geld op bodemerij uitgezet, waarmede hij in goede jaren 25 pCt. maakte. Dit was hetgeen de beeldhouwer aan Simon had mede te deelen en wat dezen versterkte in zijn voornemen naar Demetria’s hand te dingen, waarbij heel op den achtergrond voor zijn geest de mogelijkheid verrees, nog iets terecht te brengen van den jongen Pheidippides, die voor twee dagen zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had. Met goede verwachtingen voor de toekomst begaf zich de jonge Athener, na zijn vriend dank gezegd te hebben voor diens bereidwilligheid, weder huiswaarts.

Marathon

Подняться наверх