Читать книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus - Страница 5
Hoofdstuk I.
ОглавлениеKennismaking met de Hoofdpersonen.
Ik ken vreemdelingen, die, van de Schiezijde Rotterdam binnenkomende, volstrekt niet verrukt waren over de entrée van den Oppert. En toch, de straat is lang en nauw en drok, de huizen zijn hoog en smal, en in een aantal derzelve wordt een koek- of broodbakkersaffaire uitgeoefend; eene menigte niet al te zindelijk gekleede kinderen beweegt zich op de stoepen, en vele moeders, die Mietje of Jantje of Klaasje roepen, stellen hare longen op eene zware proef, daar bijna altijd overrijwagens, met rammelend ijzer beladen, over de ongelijke keisteenen voortrollen. Zoo is het evenwel alleen in het begin: een weinig verder is het gewoel minder en ziet men deftige woningen het hooge dak verheffen, en vooral aan de zijde van het Turfmarktje zijn er zulke, dat men verwonderd staat, hoe zij in dit gedeelte der stad zijn verdwaald geraakt.
Die verwondering houdt evenwel op wanneer men bespeurt, dat deze huizen van achteren aan de vaart voor groente- en marktschepen uitkomen, en dat aan de meesten een houtvlotje annex is, op palen in het water vastgeheid. Deze vlotjes zijn met hekjes omgeven, en over die hekjes hangen gewoonlijk theedoeken of luiers te droogen, en achter die doeken staan potten met bloemen en hier en daar eene tuinbank, en om de illusie nog te vermeerderen, hangt aan sommige achtermuren eene leeuwerikkooi of duiventil. Dit alles hebben de Oppertbewoners aan de Turfmarktzijde vooruit boven de Oppertbewoners aan de Slijkvaartzijde.
Het was dus niet vreemd, dat de oude Heer Polsbroekerwoud, toen hij na vele jaren handelens rijk was geworden, de weinige jaren, die hem tot rusten overbleven, besloot door te brengen in een huis, met houtvlot en erve, gelegen aan de oostzijde van den Oppert. Hoe gaarne had de goede grijsaard daar in zijn eigen woning zijne gade, die met hem had gezwoegd en met hem was oud geworden, bij zich gezien! Maar helaas! daags na den aankoop van het huis, stierf zij; zij zag Kanaän, en mogt het niet binnengaan. Eenzaam leefde hij dus, maar toch gerust en gelukkig, en in de zomervacantie kwam zijn eenige zoon, die een geleerde moest worden, en dus in Leyden op kamers woonde, zijne rust met hem deelen. Acht jaren mogt de oude man al dat geluk smaken. Elken dag zagen de buren hem op zijne buitenplaats, zoo als hij zijn houtvlotje noemde, te voorschijn komen, en met welgevallen staren op zijne potjes met palm, primula veris, goudsbloemen en balsamines, die elkander afwisselden en tusschen de groenhouten bakken met oguba en hortensia waren geplaatst.—En toen hij nu op een zomer-avond, onverwacht en zonder smart, op zijne buitenplaats de eeuwige rust inging, was hij gelukkig in het denkbeeld, dat zijn lieve Joachim, die juist volleerd van de Akademie was te huis gekomen, de vruchten van zijnen arbeid mogt plukken, en een zorgeloos en rustig leven leiden.
En Joachim, die goed was als zijn vader, en rust beminnend als deze in het laatst van zijn leven, en huishoudelijk als zijne moeder, betrok de woning in den Oppert. Daar leefde hij een weinig minder eenvoudig dan de oude Heer, daar hij aan de Akademie geleerd had, dat een mensch meer noodig heeft, dan een burgerman wel vermoedt; maar toch, hij was matig en bedaard. Hij behoorde tot die gelukkigen, die verwonderlijk weinig hartstogten te bestrijden hebben, die eene gemakkelijke ledigheid de aangenaamste occupatie rekenen, en die even weinig dorst naar genot als naar kennis hebben.
Op een warmen zomer-avond, eenige jaren na zijne komst in Rotterdam, liep onze vriend de tuinkamer langzaam op en neder, en liet met welgevallen zijn oog gaan op de keurige rangschikking van vijf Goudsche pijpen, die met tabaksdoos, komfoor en andere rookbehoeften op de tafel waren geplaatst. Eene flesch Rijnwijn, die den hoogdravenden naam Johannisberger op de etiquette voerde, maar, blijkens den prijs en de onbekrompen vermenging met waterdeelen, waarschijnlijk niet uit den slotkelder van Metternich ontboden was, stond, door een vijftal groene glazen omringd, op een blaadje, naast de pijpen, op de tafel.
“Heeft Mijnheer nu nog iets verders te belasten?” vroeg Mijntje binnenkomende, terwijl zij met haar voorschoot een overgebleven stofje van een mahonijhouten stoel verwijderde.
Mijntje was eene bedaagde dienstmaagd, die reeds bij den ouden Heer Polsbroekerwoud gewoond had, die met vele andere zaken aan Joachim als erfdeel was nagelaten, en steeds met een oog van welgevallen den Jongenheer Joachim aanschouwde, dien zij, o zoo klein! had gekend, en nog wel op den arm had gedragen. De Jongeheer was evenwel sinds dien tijd veel veranderd, want hij was nu een volwassen (schoon nog geen vijf voeten lang) persoon van 34 jaren; maar Mijntje was nog dezelfde, althans in hare gedachten, schoon de bakkersknecht zoo veel praatjes niet meer met haar maakte, en de slager niet meer zoo ondeugend was als voor 32 jaren. Maar in trouw en eerlijkheid en liefde voor de familie Polsbroekerwoud was waarlijk Mijntje nog dezelfde.
“Ik dank u, kind!” zeide Joachim, terwijl hij een knoop van zijn lichtblaauw jasje losmaakte, waardoor zijn zwart cachemiren vest zich geheel vertoonde, zonder evenwel iets meer van den merinossen (luchtigen en toch deftigen) pantalon te doen zien. “Ik dank u; de Heeren kunnen nu komen, als zij willen.”
Dit konden evenwel de Heeren, die verwacht werden, niet; want zij zaten in de diligence, die naar Rotterdam reed, en de aankomst aldaar hing meer af van den voerman, die de paarden voortzweepte, of misschien van de paarden, die aan de zweepslagen lang gewoon waren, dan van den wil der in de builkast voorthotsende Heeren.
“Maar, Mijntje!” dus ging Joachim voort: “gij weet nu, dat wij morgen op reis gaan.” (Dit gezegde van Joachim was volkomen overbodig, daar Mijntje het reeds wist, toen voor vier maanden het reisplan gemaakt was, daar zij het daarenboven in de laatste dagen bij het inpakken van ieder stuk reisgoed had gehoord, daar zij bij elke commissie had moeten zeggen, dat het haast had, omdat Mijnheer Donderdag op reis ging, enz.) “Dus, Mijntje! is nu alles goed in orde?”
“Ja, Mijnheer! alles is klaar; uw koffer gepakt; uw valies gesloten; op uw ransel heb ik de laarzen gebonden. Maar ... wat ik zeggen wilde, Mijnheer! daar is hier eene houten pijp bezorgd. Is dat ook voor Mijnheer? UE. rookt immers niet?”
“Ja, kind! dat is nu wel zoo, maar op reis leert men dat misschien aan. En hier in dit land kan men al die dingen zoo goed krijgen. In Duitschland weet ik niet, of ze wel van die moffenpijpen verkoopen. In allen gevalle, ik hèb ze nu vast. Steek ze maar in het zijzakje van mijn ransel.”
Daar werd gescheld; Polsbroekerwoud keek door het raam naar beneden, en zag de vier verwachte reis-compagnons op de stoep staan, terwijl Mijntje met ijver de trappen afslofte, om de voordeur open te doen.
De Heeren nu, die gescheld hadden en per diligence van Haarlem en Leyden kwamen, om gezamenlijk met hunnen vriend Polsbroekerwoud een reisje naar Duitschland en Zwitserland te ondernemen, waren de volgende:
Eduard van Torteltak, een jongeling van 23 jaren, schoon van aangezicht en bevallig van statuur, aardig in gezelschap, maar van die schoonheid en bevalligheid en aardigheid ook ten volle bewust. Hij had het reisplan, door een der vrienden geopperd, gretig aangenomen, ja wel, omdat hij gaarne Duitschland en Zwitserland ook eens zien wilde, maar toch ook, omdat hij het effect van zijn persoon op de vreemde meisjes wilde observeren. Daarom was het hem ook niet onaangenaam, dat de compagnons, die hij bij zich zag, alle kennelijk minder mooije jongens waren en zich met minder smaak kleedden dan hij. Hij had zijn zoogenaamd los en gemakkelijk reiskostuum aan, dat hem tot nog toe evenwel zeer ongemakkelijk was; want de polonaise, die zijne taille heerlijk deed uitkomen, deed ook menigen zweetdroppel, welke zich anders die moeite niet zou gegeven hebben, uit zijne poriën te voorschijn komen.
August Holstaff, van den ouderdom van Torteltak, maar ook slechts in dit opzigt aan hem gelijk; want hij was een ingedrongen persoontje, op wiens gelaat monumenten voor eens geheerscht hebbende kinderpokken waren opgerigt. Hij had dan ook niet veel met zijn persoon op, gelijk hij trouwens met niemand hoog liep, die een gewoon en dragelijk gelukkig mensch was. Maar was men een weinig ongelukkig, bijzonder indien men smart van eenen poëtischen aard had, o! dan was hij medegevoelig en medelijdende. Maar hij bleef overigens, naar den smaak van ongelukkigen, wat al te lijdelijk. Hij gevoelde niets voor de natuur, zoolang de zon helder scheen; maar als de maan was opgegaan, dan was het heerlijk. Eene bloeijende roos trok zijne aandacht niet; maar waren de bladeren door een toeval, liefst door hagel, afgevallen, dan ... o, dan!—Een heerlijk gebouw ging hij met verachting voorbij; maar eene ruïne! ... o, eene ruïne!—Zijne vrienden verweten hem wel eens, dat hij voor niets dan voor ziekelijkheid sympathie had, en dat hij nooit een frisch, bevallig meisje, maar eene sukkelende, teringachtige schoonheid voor zijne gade zou verkiezen.—August Holstaff was anders een goed mensch, alleen een weinig onbruikbaar in de zamenleving. Hij had lange, geelblonde, sluike haren, en was nooit naar de mode gekleed.
Jan Veervlug was, behalve Joachim Polsbroekerwoud, de oudste van het reisgezelschap. Hij was evenwel niet zulk een bedaard en bezadigd jongeling als deze, maar zeer opgewonden en vurig. Ontvankelijk voor den indruk van ieder oogenblik, uitte hij zich terstond, en was daarom niet altijd consequent; maar hij wist dit, en maakte daarop ook geen aanspraak. Hij gaf zichzelven geen rekenschap van de indrukken, die hij ontving, en bespaarde zich daardoor de onaangename gewaarwording van te ontdekken, dat hij met niets zijn voordeel gedaan had. Hij was een bewonderaar van al wat groot en edel was, omdat het hem trof. Hij staarde met verrukking schoone natuurtooneelen aan, wanneer ze niet te lang achtereen voor hem geopend waren: want slechts en gros kon hij genieten; en detail had hij er niets aan. Daarom was nieuwheid voor hem altijd eene bekoorlijkheid. Hij kon nooit luisteren naar de bezadigde taal van zijnen vriend Joachim, dat deze hem moeijelijk vergeven kon; trouwens, hij kon naar niemand luisteren, ook niet naar zichzelven. Hij las veel en onbegrijpelijk schielijk, omdat hij onbegrijpelijk onattent las. Hij dweepte met krachtige dichterlijke taal, maar ook met hoogdravende ondichterlijke bombast. Voor het overige had hij nu en dan een aardigen inval, maar hij studeerde veel op calembourgs, en vooral op namen.
Dionysius de Morder had, behalve dat hij een weinig scheel zag, niets opmerkelijks. Hij was wel goed, maar had veel onaangenaams. Hij was wantrouwend en ontevreden. Somwijlen in kleine dingen teleurgesteld, had hij het zich in het hoofd gebragt, dat hij in alles moest teleurgesteld worden. Gebeurde dit nu en dan, o ja! hij had het wel gedacht! Maar gebeurde het niet, en liep alles mee, dan was hij ontevreden, omdat het niet uitkwam, zooals hij gedacht had. Hoe het ook ging, daar hij nooit het aangename en gelukkige opmerkte, maar zich bij voorkeur bij het contrarie bepaalde, scheen hij, anderen gelukkig en vroolijk ziende, zichzelven toe een rampzalige speelbal van een balsturig noodlot te zijn. Daar hij bij dat alles scheel zag, meende hij, dat alle menschen hem scheel aanzagen. Zag hij fluisteren, hij vreesde dupe te wezen; hoorde hij een gesprek, waarvan hij het onderwerp niet begreep, men zou hem wel bespotten. Dit een en ander maakte, dat de man voor zichzelven niet direct gelukkig was; hij was dan ook zoo gewoon, om zich ongelukkig te gevoelen en alle smarten en rampen als zijn privaat erfdeel te beschouwen, dat, was er iemand, die zijn been brak, hij zich verwonderde, dat hij zelf nog gaan kon. Brandde er een huis af, hij begreep niet door welk toeval het zijne gespaard was. Met dat al, hij was goed en hield veel van zijne vrienden, deed zelf niemand iets onaangenaams aan, en was tevreden, als hij op den duur maar iemand had, die zijne klagten wilden aanhooren. Hij ging nu reizen, schoon hij overtuigd was, dat allerhande akelige reisontmoetingen zijn deel zouden zijn; dat het weer voortdurend slecht zou wezen, diligences zouden breken, logementen afbranden, steden overstroomd worden, rotsklompen hem zouden verpletteren, sneeuwvallen op hem neerstorten, gidsen moorddadige aanslagen doen, rooverbenden hem uitplunderen, en eindelijk dat niets van hetgeen hij zien zou, mooi of belangrijk zou wezen, juist omdat hij het zich mooi of belangrijk had voorgesteld.
Deze waren de personen, die vergezeld van koffers, valiezen en ransels, zich op de stoep bij den Heer Joachim Polsbroekerwoud bevonden, en, na door Mijntje te zijn opengedaan, niet zonder gedruisch te trappen opstoven.
“Dag, Pols! Dag, Pols! Dag, Joachim!” klonk het uit vier monden te gelijk.
“Dag, goede vrienden!” zei Pols zeer goedig; en nu—om iets te zeggen, dat waar doch onnoodig was, want Polsbroekerwoud zei gaarne iets dat waar doch onnoodig was—“de diligence is, dunkt mij, juist op zijn tijd aan.”
“Dat moet wel zijn,” zei Holstaff, “want de koetsier sloeg de paarden onmenschelijk. Ik had in mijne ziel deernis met de arme dieren. Ik dacht, dat zij zich dood zouden loopen.”
“Als zij dan dood toch maar geloopen hadden,” zei Veervlug, niet zonder dit gezegde nog al aardig te vinden.
“Nu, die is goed, Jan!” zei Torteltak; “maar het stoof verduiveld in die menschendoos.”
“Dat komt,” zei Joachim, “omdat het zeer warm geweest is en in geen vier dagen geregend heeft.” Deze opmerking van Polsbroekerwoud was zeer juist.
“Pols, wat zijn hier weinig mooie meisjes in de stad!” ging Torteltak voort; “ten minste, ik heb niets dan dagelijksche gezigtjes gezien.”
“Je moet ook op Zondag komen, om Zondaggezigtjes te zien,” grinnikte Jan.
“Ja, maar,” redeneerde Dionysius de Morder, “het zou ook wel raar zijn, indien wij juist de mooije meisjes gezien hadden. Ik houd mij verzekerd, dat er vele zullen zijn, maar die hebben zich juist, nu wij er zijn, niet vertoond. Het is of alles er op aangelegd wordt, om mij tegen te werken. Daar is nu het weer. Nu wij het niet noodig hadden, is het helder en mooi. Wacht maar! als wij het behoeven voor een heerlijke landstreek, dan zou het mij verwonderen als het niet regende of mistte.”
Deze redenering van Dionysius de Morder was zoo in zijn gewone manier en werd niet geïnterrumpeerd, daar Torteltak terwijl zijne polonaise met een klein zakborsteltje schoonmaakte, en zich niet kon begrijpen, dat de spiegel bij Polsbroekerwoud in zulk een donkeren hoek hing; daar Holstaff nog altijd aan de arme paarden dacht en zuchtte; Veervlug op een jeu de mots peinsde, dat niet lukken wilde, en Joachim veel te goedhartig was, om iemand in de rede te vallen, en daarenboven niets wist om zijn vriend in een goede luim te brengen.
Intusschen kwamen de Heeren tot zitten, tot pijpenrooken en tot Rijnwijndrinken. De goede Polsbroekerwoud voorzag in alle behoeften, en ging daarin met de meest mogelijke bedaardheid, maar tevens met zijne gewone bedrijvigheid te werk. Eindelijk kwam hij tot rust, en nu op zijn gemak gaande zitten, of liever op zijnen stoel wippende, hingen zijne beenen met eene zekere ongedwongenheid van dezelve neder, en eindigden in een paar groote voeten, met hooge schoenen omgeven, tusschen zich en den grond juist zooveel plaats overlatende, als een soort van voetbankje voor den particulier gemakkelijk zoude doen schijnen. Evenwel zonder voetbankje wist hij toch zijn evenwicht te houden, en daarom te gemakkelijker, daar hij zijn linkerarm om de achterleuning van zijn mahonijhouten stoel had geslagen. In die positie dacht het aan Joachim Polsbroekerwoud goed, tot de verzamelde Heeren te zeggen: “En zoo gaan wij dan morgen op reis.”
En nu volgde een zeer lang discours tusschen de vijf reiscompagnons over allerhande zaken, die vroeger reeds besproken waren en nu nog nader werden bepaald. Nu onderzocht men elkander, of er niets vergeten was, en Joachim bleek degene te zijn, aan wiens equipement niets ontbrak; hij had in alles voorzien, wat maar ooit te pas kon komen. Zijne kleederen waren de kleinste, en toch was zijn koffer de grootste van allen; maar ook hij alleen had een potje Spijkerbalsem en een doosje linnen, indien een van zijn vrienden soms in Zwitserland van een berg mogt vallen en zich bezeeren; hij alleen had Hofmansdroppels, voor die zich niet zou bezeeren, maar schrikken; hij had Schotsche pillen en magnesia; veiligheidskoorden, indien er in een logement brand mogt komen; hulpmiddeltjes tegen ongedierte; bouillonkoekjes en poederchocolaad, en de Hemel weet, wat er meer in den koffer, het valies en den ransel van Joachim Polsbroekerwoud te vinden was.
De reis zou den volgenden morgen per stoomboot beginnen. Pols had den klapperman doen waarschuwen, dat hij wekken zou; Veervlug wou opblijven; Torteltak vond, dat men dan te veel geëchaffeerd zou wezen. De opgewondenste van de reizigers dweepten over hetgeen zij zien zouden; de Morder bereidde zich voor op de hem wachtende teleurstellingen; Pols keek zijn lijstje van de beste logementen nog eens na.
“Ha!” riep Veervlug uit: “daar zullen geen acht dagen verloopen zijn, voordat wij “het kleed van bloemen, wingertsblad en arien zaamgeweven,” waarmee Duitschland den koningsvloed omgordt, aanschouwen. Dan zullen wij den doorluchtigen Rhijn met de woorden van onzen grijzen Bard gegroeten:
“Gij schijnt een aerdsche regenboogh,
Gekleet met levendige kleuren,
En tart den hemelschen omhoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en lokken,
En muskadelle wijngertkuif;
De vlieten staen met wijngertstokken
Rontom u, druipende van ’t nat,
En offren elk hun watervat.”
“En dan,” zuchtte Holstaff, “zullen wij op Rolandseck aan den getrouwen Ridder denken, die twee jaren uit zijne hermitage op Frauenwerth tuurde, waarin zijne geliefde Hildegond verkwijnde. En dan zullen wij den nacht in het somber en eerwaardig klooster van Nonnenwerth doorbrengen....”
“Neen,” viel Pols hem in; “daar is het duur en slecht. Belle-Vue te Godesberg is een oneindig beter logement.”
“Voor het goedkoop moet men nooit in hotels gaan,” zei de Morder, “en al geeft ge handen met geld uit, ’t is er nooit dragelijk, laat staan aangenaam.”
“Het meest stel ik mij voor,” zei Torteltak, “van Ems en Baden-Baden, die ruime fashionable courzaals, die schitterende bals, en dan bovenal de lieve delicieuse badgasten, die coquette Françaises, die smachtende Duitschen, die levendige Italiënnes. Wacht maar, lieve kinderen! Wij spreken elkander nader:
“Quand mon coeur a fait un choix,
La belle doit se rendre.”
ging hij neuriënde voort, zijne donkere lokken opstrijkende.
“En dan het Schwartzwald en de Rigi,” ging Veervlug voort.
“Als de Haarlemmerhout en de Hemelsche Berg maar niet interessanter zijn!” bromde de Morder. “Het zou mij verwonderen, als dat alles zoo heel mooi was.”
“Als wij daar de zon zien opgaan,” ging Veervlug voort, “en dan langzamerhand die reuzengebergten in volle pracht en majesteit te voorschijn komen, en wij Zwitserland als ware het ééne vallei vol meeren en stroomen aan onze voeten zien.”
“Dat moet toch nog al een koude expeditie zijn,” zei Pols; “ten minste ik heb wel gehoord, dat de reizigers zich dan van de wollen dekens als jassen bedienen.”
Veervlug hoorde hem niet, maar ging voort: “O mijne vrienden! als wij na afloop der reis nog eens bij elkander zitten, zooals wij hier zijn.”
“’t Zal wel wonder zijn, als wij allen behouden terugkomen,” mompelde de Morder.
“Dan zullen wij ons al die heerlijke tafereelen, die onze oogen aanschouwd hebben, nog eens voor den geest roepen. Dan verplaatsen wij ons nog eens op de Vierwaldstädtersee met haar water, helder als kristal en blauw als het azuur des hemels. Hoe zal dan onze verrukking zijn, als wij maar den naam Zwitserland noemen!”
Pols maakte een einde aan die uitroepen en bespiegelingen, door aan de vrienden te vragen, of zij van garnalen hielden, en gaf intusschen aan Mijntje den last, om die met de salade en het koude vleesch boven te brengen. Hij zou wel voor een soupétje gezorgd hebben, maar dat zou bezwarend zijn, en zij moesten vroeg op. De vrienden namen in alles genoegen, en na een en ander genuttigd te hebben, legden zij zich in ledekanten, bedsteden en kermis bedden neêr, en Polsbroekerwoud sliep in het volle vertrouwen in, dat de klapperman Mijntje, en Mijntje hem, kwart voor vier ure zou roepen, om klokke zeven op de stoomboot te kunnen zijn.