Читать книгу De economische toestand der vrouw - Gilman Charlotte Perkins - Страница 6
IV
ОглавлениеNadat wij gezien hebben dat het geslachts-onderscheid in de menschheid buitensporig groot is en bij de vrouwen sterker op den voorgrond treedt dan bij de mannen en tevens bevonden hebben dat het wijfje van het menschengeslacht een éénige positie inneemt als economisch afhankelijk van het mannetje van haar diersoort, is het niet moeilijk een verband vast te stellen dat tusschen deze twee feiten bestaat. Reeds in het tweede hoofdstuk werd kort verwezen naar de algemeene wet die dezen toestand van buitensporige geslachts-ontwikkeling doet ontstaan. Hij ontstaat als volgt: De natuurlijke neiging van elke functie om door gebruik in kracht toe te nemen, is oorzaak dat de geslachts-functie toeneemt door de werking van teeltkeus. In de meeste diersoorten wordt deze neiging beteugeld door de kracht der natuurkeus, welke de energie langs andere kanalen voert en ras-functiën ontwikkelt. Waar het mannetje de economische omgeving van het vrouwtje is en haar economisch voordeel rechtstreeks bepaald wordt door haar geslachts-verhouding, daar wordt de kracht der natuurkeus gevoegd bij de kracht der teeltkeus en werken beide samen om de geslachts-functiën te ontwikkelen. In elk dier, wanneer geen andere omstandigheden aanwezig waren, zou zulk een verhouding onvermijdelijk het geslacht tot een buitensporige hoogte hebben ontwikkeld. Dit valt duidelijk waar te nemen in betrekkelijk overeenkomstige gevallen van sommige insekten, waar het wijfje, haar economische bedrijvigheid verliezende, geheel in geslachtswezen verandert en enkel een eierzak wordt, een organisme dat geen vermogens tot zelf-behoud, alleen die tot ras-behoud bezit. Het eenige ras-vraagstuk bij deze insekten komt daarop neer, hoe zij het best hun diersoort in stand kunnen houden en voortplanten en zulk een toestand is niet noodzakelijk slecht; maar voor een ras als het onze, welks ontwikkeling tot menschelijke wezens nog maar betrekkelijkerwijze begonnen is, is hij wel slecht, omdat hij den individueelen en den ras-vooruitgang tegenhoudt. Buiten en behalve de zuivere instandhouding en voortplanting van ons ras, bestaan er voor ons nog andere doeleinden.
Het moest ieder die de werking der biologische wetten kent duidelijk zijn, dat elk levend organisme er naar streeft om in zijn ontwikkeling progressief te zijn en dat die progressieve ontwikkeling beteugeld wordt door de onderlinge werking der verschillende krachten. Elk levend wezen, met zijn op den voorgrond tredende eigenaardigheden, vertegenwoordigt een evenwicht van macht, een soort van compromis. De grootte van de voorwereldlijke monsterdieren der aarde werd begrensd door den voorraad voedsel. Zeemonsters konden grooter zijn, omdat het element waarin zij leefden, meer voor onderhoud aanbiedt. Vogels zijn kleiner om de omgekeerde reden. De koe bezit vele magen van tamelijke grootte, omdat haar voedsel een geringe voedingswaarde heeft en zij groote hoeveelheden moet eten om haar levensmachine gaande te houden. De grootte van op boomen levende dieren, zooals apen en eekhorentjes wordt begrensd door den aard van hun woonplaats: schepselen die op boomen leven, kunnen niet zoo groot zijn als die welke op den grond leven. Iedere hoedanigheid van elk schepsel staat in verhouding tot zijn toestand en streeft er naar om in overeenstemming daarmede toe of af te nemen; elke hoedanigheid bezit een neiging om toe te nemen in evenredigheid tot haar bruikbaarheid en af te nemen in evenredigheid tot haar onbruikbaarheid. De oorspronkelijke man en zijn vrouwtje waren dieren, evenals andere dieren. Zij waren sterke, vurige, levendige beesten; en zij was even vlug en woest als hij; behalve dat de mannetjes in hun geslachts-wedstrijd bovendien zeer strijdlustig waren. In dien strijd vocht hij, evenals de andere mannelijke wezens, wild en woest met zijne harige medeminnaars; terwijl zij, even als de andere vrouwelijke wezens, met voldoening hun strijd gadesloeg en zich met den overwinnaar paarde. In andere tijden rende zij mede door de wouden, bediende zich zelf van ’t geen er te eten was even vrij als hij.
Er schijnt een tijd gekomen te zijn, waarin het aan het ontwaakte verstand van dezen beminnelijken wilde duidelijk werd dat het goedkooper en gemakkelijker was om een wijfje te bevechten en zich daartoe te bepalen dan telkens een man te bevechten, wanneer hij een vrouw wenschte. Daarom stelde hij tot regel om het wijfje tot slavernij te brengen, en toen zij haar vrijheid verloren had, kon zij niet langer haar eigen voedsel en dat voor haar jongen verkrijgen. De moeder-aap, na haar goed volbrachte moederlijke functie, vliedt springende door het woud, plukt haar vruchten en noten, verplaatst zich met den troep, haar jong op den rug of in een sterken arm houdende. Maar de moeder-vrouw, tot slavernij gebracht, kan dit niet doen. Toen zag de man, de vader, dat die toestand van slavernij hem verplichtingen oplegde; hij moest voor haar zorgen, omdat hij haar verboden had voor zich zelf te zorgen; anders zou zij onder zijn oogen sterven. Langzaam en met tegenzin nam hij de plichten van zijn nieuwe positie op zich. Hij begon haar te voeden en niet alleen dat, maar hij moest nu ook de kinderen voeden, waaruit bleek hoezeer hij de plichten van het moederschap gedwarsboomd had. Het schijnt een eenvoudige regeling. Wanneer wij er over nadachten was dit met bewondering. De naturalist verdedigt haar op grond dat het voor de diersoort het voordeeligst is als de moeder, van alle andere zorgen bevrijd, zich geheel kan wijden aan de plichten van het moederschap. De dichter en novellist, de schilder en beeldhouwer, de priester en onderwijzer, allen hebben deze liefelijke verhouding hoog verheven. Den socioloog werd het overgelaten uit een biologisch oogpunt hare gevolgen op de lichaamsgesteldheid van het menschelijk ras op te merken, zoowel in het individu als in de maatschappij.
Naarmate de man de vrouw begon te voeden en te verdedigen, hield zij op, zich zelf te voeden en te verdedigen. Naarmate hij tusschen haar en haar physische omgeving stond, hield zij op, den invloed van die omgeving te voelen en er aan te beantwoorden. Naarmate hij haar onmiddellijke en almachtige omgeving werd, begon zij aan dezen nieuwen invloed te beantwoorden en veranderde in overeenstemming daarmede. In vrijen staat was spoed een even groot voordeel voor het vrouwtje als voor het mannetje, zoowel om haar prooi te bemachtigen als om aan haar vijanden te ontkomen; maar in haar nieuwen toestand was spoed een nadeel. Zij mocht geen mannen vangen, en het gaf haar het voordeel om door haar nieuwen meester gevangen te worden. Vrije wezens, die hun eigen voedsel zoeken en in hun levensonderhoud voorzien, ontwikkelen groote vlugheid om het noodige te verkrijgen. Parasieten, die hun levensonderhoud door de inspanning van anderen verkrijgen, ontwikkelen de hoedanigheden om zich vast te zuigen en vast te houden aan anderen, hoedanigheden die hun het meeste voordeel aanbrengen. Het menschelijk wijfje werd aan de rechtstreeksche werking der natuurkeus onttrokken, dien machtigen invloed welke te voren op het mannetje en vrouwtje gelijkelijk had ingewerkt met onverbiddelijk en heilzaam gevolg, kracht, bekwaamheid, volharding, moed ontwikkelende, – in één woord, het ras ontwikkelende. Zij ondervond nu den invloed der natuurkeus indirect werkende door het mannetje en natuurlijk werden daardoor de eigenschappen ontwikkeld, die noodig zijn om een hoûvast aan hem te krijgen en te behouden. Onnoodig te zeggen dat deze eigenschappen, die van geslachts-aantrekking waren, de eenige macht die hem er toe gebracht heeft het wezen, waarop hij verliefd was, met graagte in alle mogelijke weelde te onderhouden. Vele, vele eeuwen had zij geen ander hoûvast, geen andere zekerheid om gevoed te worden. Het jonge meisje had een toekomstige waarde en werd onderhouden voor hetgeen zou volgen; de oude vrouw daarentegen had in vroeger tijden slechts een armoedig bestaan. De vrouw die haar heer het meest kon behagen was de lievelings-slaaf of de lievelings-vrouw en zij verkeerde in de beste economische omstandigheden.
Met het toenemen der beschaving hebben wij trapsgewijze de zichtbare noodzakelijkheid om het hulpelooze vrouwtje te voeden tot wet verheven; en zelfs oude vrouwen hebben nu een aangename zekerheid dat zij door hunne mannelijke verwanten zullen worden onderhouden. Maar tot op heden, – uitgezonderd natuurlijk het steeds grooter wordende leger loontrekkende vrouwen, die de wereld door haar aanhoudend voorwaarts schrijden naar economische onafhankelijkheid een ander aanzien zullen geven, – staat het persoonlijk voordeel der vrouwen nog steeds in een te nauw verband tot haar macht om de andere sekse te winnen en er een hoûvast aan te krijgen. Van de odalisk met de meeste armbanden tot de debutante met de meeste bouquetten, blijft de verhouding steeds dezelfde, – het economisch voordeel der vrouw wordt verkregen door de macht van geslachts-aantrekking.
Wanneer wij dit feit moedig en eerlijk op de open markt van ontucht aanschouwen, dan walgen wij van afschuw. Doch zien wij diezelfde economische verhouding blijvend vastgesteld, bekrachtigd door de wet, gesteund en geheiligd door de kerk, bedekt onder bloemen en wierook en al het opeengehoopte sentiment, dan denken wij dat het onschuldig, liefelijk en juist is. Den kortstondigen handel beschouwen wij als slecht. Den verkoop voor het leven keuren wij goed. Maar het biologisch gevolg blijft hetzelfde. In beide gevallen ontvangt de vrouw haar voedsel van den man op grond van haar geslachts-verhouding tot hem. In beide gevallen, misschien zelfs meer in het huwelijk, omdat daar de stand van zaken volmaakter optreedt, verandert het wijfje van het menschenras, levende onder natuurwetten, onvermijdelijk in steeds toenemenden graad in een geslachts-wezen.
De inwerking der veranderde omgeving op vrouwen, in bepaalde bijzonderheden nagegaan, is in gegeven omstandigheden als volgt geweest: In de beteekenis van zuiver passieve omstandigheden is de vrouw onmiddellijk in haar levenscirkel beperkt geworden. Deze ééne factor heeft onmetelijke gevolgen zoowel op mensch als dier. Een volkomen éénvormige omgeving, één vorm, één grootte, één kleur, één geluid, zou het leven maken, indien eenig leven zoo kon zijn, tot een hopelooze, onveranderlijke zaak. Wanneer de omgeving grooter wordt en afwisselt, moet ook de ontwikkeling van het schepsel grooter worden en mede afwisselen; want het verkrijgt kennis en macht zoodra de stof voor kennis en de behoefte aan macht verschijnt. Bij zwervende diersoorten is het vrouwtje vrij om dezelfde kennis als het mannetje op dezelfde wijze op te doen, dezelfde ontwikkeling door dezelfde ondervinding. Van den beginne af is het gebied waarop het menschelijk wijfje zich had te bewegen beperkt geworden. Zelfs onder de wilden is haar kennis van het land waarin zij leeft beperkter dan de zijne. Zij reist natuurlijk met den troep en oefent haar primitieve werkzaamheden in zijn nabijheid uit, maar het oorlogsveld en de jacht blijven voor den man. Hij leeft op veel ruimer gebied. Het leven van de vrouwelijke wilde is evenwel de vrijheid zelf, vergeleken met de toenemende gewoonte om de vrouw in huis op te sluiten, waar de beschaving vooruitgaat. Zeer sterk is dit uitgedrukt in het gezegde: “Een vrouw moet maar driemaal haar huis verlaten: als zij gedoopt wordt, als zij trouwt en als zij begraven wordt.” Of dit: “De vrouw, de kat, het fornuis, Verlaten nimmer het huis.” Het steeds thuiszitten van het wijfje en het vrij rondzwerven van het mannetje zijn duidelijk te onderscheiden menschelijke instellingen; achter ons volgen zulke laag georganiseerde wezens als de rondvliegende mot, wiens vrouwtje zich zelden meer dan een paar voet van de plaats waar zij pop-mot was verwijdert. Zij heeft afgeknotte vleugels en kan niet vliegen. Zij wacht ootmoedig op het gevleugelde mannetje, legt haar ontelbare eieren en sterft, – een prachtig voorbeeld van opgaan in geslachts-dier.
Door de omgevings-ruimte zoo te verkleinen, heeft men de ras-ontwikkeling zeer sterk belemmerd; maar dit kan in zijne gevolgen niet vergeleken worden met de beperking van vrijwillige werkzaamheden waaraan men de vrouw heeft onderworpen. Haar beperkte indrukken, haar opsluiting tusschen de vier muren van het huis, heeft natuurlijk groote gevolgen gehad; daardoor werden haar denkbeelden, kennis, gedachtengang en macht om te oordeelen begrensd en werd een onevenredig gewicht en belangrijkheid gegeven aan de weinige zaken waarvan zij iets afweet; maar dit alles werkt onschuldig vergeleken met haar beperkte uiting en het verbod om in vrijheid te handelen. Een levend wezen wordt veel minder gewijzigd door den invloed van uiterlijke omstandigheden en zijn verzet daartegen, dan door de gevolgen van zijn eigen inspanning. De huid mag langzamerhand dikker worden door blootstelling aan het weder, maar wordt veel sneller dik wanneer zij tegen iets gewreven wordt, bijv. tegen het handvat van een roeiriem of van een bezemsteel. Met mooie zaken omgeven te zijn oefent op het menschelijk wezen een grooten invloed uit; maar mooie zaken te maken veel meer. In een mooie omgeving te leven en leelijke zaken te maken verlaagt meer rechtstreeks, dan in een leelijke omgeving te leven en mooie zaken te maken. Wat wij doen verandert ons meer dan wat ons gedaan wordt. De vrijheid om zich te uiten is bij vrouwen meer beperkt geworden dan de vrijheid om in zich op te nemen, indien dat mogelijk ware. Zij heeft iets van de wereld waarin zij leeft door hare getraliede vensters gezien. Een beetje lucht kwam door de reten der deuren, een beetje kennis drong tot haar gretige ooren door uit de gesprekken der mannen. Desdemona leerde iets van Othello. Had zij meer geweten, dan had zij misschien langer geleefd. Maar in den steeds grooter wordenden menschelijken drang tot scheppen, de macht en den wil om te maken, te doen, nieuwe gedachten in nieuwe vormen uit te drukken, werd zij volkomen belemmerd. Zij mocht werken zooals zij van het begin af gewerkt had, aan den oorspronkelijken huishoudelijken arbeid, maar in de onvermijdelijke uitbreiding zelfs van deze werkzaamheden tot beroeps-werkzaamheden, hebben wij getracht haar tegen te houden. Om met haar handen te werken voor niets, in rechtstreeksche dienstbaarheid bij haar eigen familie, – dit werd toegestaan, ja verplicht. Maar het werd haar verboden om iets anders te zijn, iets meer te doen. Haar arbeid was niet alleen begrensd in soort, maar ook in gehalte. Wat haar ooit werd toegestaan te doen, moest zij in stilte en alleen doen, de eenvoudige werkzaamheden uit onbeschaafde tijden.
Onze industrie is niet alleen in soort maar ook in rang vooruitgegaan. De bakker staat niet op denzelfden graad van industrie als de keukenmeid, ofschoon beiden brood bakken. Door een of ander soort van werk tot een bepaald vak te maken, verheft men het; door het te organiseeren, gaat men een stap verder. Specialiseeren en organiseeren zijn de grondslagen van den menschelijken vooruitgang, de organische stelsels van het maatschappelijk leven. Dit is den vrouwen nagenoeg geheel verboden geworden. De grootste en meest heilzame verandering in deze eeuw is de ontwikkeling der vrouwen op deze twee lijnen van vooruitgang. Het gevolg van de belemmering in industrieele ontwikkeling, vergezeld als zij werd door het onophoudelijk overerven van vermeerderde ras-macht, heeft de gevoelens en aandoeningen der vrouwen versterkt en een groote bedrijvigheid ontwikkeld op de toegestane arbeidswegen. De zenuwachtige haast, die zelfs tegenwoordig nog vele vrouwen voortdrijft om onophoudelijk iets te doen, zij het dan ook het onzinnigst handwerkje, is één kenteeken van dit effekt.
Dezelfde dooddoener heeft den vooruitgang der vrouwen in godsdienstige ontwikkeling door alle rassen en eeuwen tegengehouden. In de grijze oudheid nam de vrouw deel aan de geheimen en ceremoniën; maar bij de ontwikkeling van den godsdienst, werd zij op zij geschoven, totdat Paulus haar beval in de kerken te zwijgen. En zij heeft gezwegen, tot op dezen dag. Zelfs nu, met al wat wij gewonnen hebben, staan wij nog maar aan het begin, – het langzaam afgedwongen en afgekeurd begin – van godsdienstige gelijkheid voor beide geslachten. Bij sommige natiën wordt de godsdienst nog beschouwd als een zuiver mannelijke eigenschap, en wordt het zelfs betwijfeld of vrouwen wel een ziel hebben. Een Christelijke Raad heeft vroeger deze belangrijke kwestie bij stemming uitgemaakt, gelukkig werd toen aangenomen dat zij een ziel hadden. Voor een kerk, wier voornaamste kracht altijd in de aanhankelijkheid der vrouwen gelegen heeft, zou het een droevige achteruitgang geweest zijn haar geen zielen toegekend te hebben.
Oude familie-vereering ging alleen op mannelijke afstammelingen over. Het was de zoon die de heilige voorvaders in hooge achting kon houden en plengoffers over hunne overblijfselen uitstortte. Wanneer een vrouw huwde, dan veranderde zij van voorouders, dan moest zij de voorvaders van haar man vereeren in plaats van haar eigen. Daarom moeten de Hindu en de Chinees en velen van gelijken aard een zoon hebben om hen in eere te houden, – een diep ingeworteld geslachts-vooroordeel, dat langzaam begint te verdwijnen nu de vrouwen in economische beteekenis stijgen.
Het is pijnlijk interessant de langzaam toenemende uitwerking van deze toestanden op vrouwen na te sporen. Eerst de werking van groote natuurwetten, die op haar evenals op elk ander dier inwerken, dan de evolutie van maatschappelijke gewoonten en wetten (met haar positie als de werkende oorzaak), die op dezelfde wijze als de zuiver physische krachten werken en deze zeer versterken. Bij toenemende beschaving komt dan de onafgebroken opeenhooping van het voorafgaande, die door de grooter wordende kracht der opvoeding in elke generatie gegrift wordt, na eerst door de kunst verfraaid, door godsdienst geheiligd, door gewoonte wenschelijk gemaakt te zijn; en onveranderlijk van beneden af inwerkende, de niet afwijkende druk van economische noodzakelijkheid, waarop het geheele samenstel steunt. Dit zijn waarlijk zeer sterk wijzigende omstandigheden.
Het proces zou zelfs veel grooter uitwerking hebben en veel minder pijnlijk zijn, indien slechts één belangrijke omstandigheid ontbrak. Erfelijkheid kent geen Salische wet. Elk meisje erft van haar vader een zekere toenemende hoeveelheid menschelijke ontwikkeling, menschelijke macht, menschelijke neiging; en evenzoo erft elke jongen van zijn moeder een toenemende hoeveelheid geslachts-ontwikkeling, geslachts-macht, geslachts-neiging. Het erfelijkheidsproces heeft gelijk gemaakt, wat elke strekking van omgeving en opvoeding verschillend wilde maken. Dit heeft ons voor het lot van de mot beveiligd. Het heeft de vrouw hoog-, en den man laag gehouden. Het heeft ijzeren grenspalen geplaatst voor onze pogingen om een ras te vormen, waarin de eene sekse een millioen jaren achter de andere aankomt. Maar het heeft de smart en moeilijkheid van het menschelijk leven verschrikkelijk vergroot, – een moeilijkheid en smart die ons reeds lang geleerd moesten hebben dat wij naar valsche begrippen leefden. Elke vrouw die geboren wordt, vermenschelijkt door den stroom van ras-bekwaamheid door haar vader aangebracht en vervrouwelijkt door hare traditioneele positie, moet in haar eigen persoon nog eens datzelfde proces van beperking, terugstooting, verloochening, doorleven; het smorende “neen” hetwelk al haar menschelijke wenschen om te scheppen, te ontdekken, te leeren, te uiten, vooruit te gaan, te niet doet. Daarnaast stond voor elke vrouw slechts een en dezelfde weg open om zich te uiten en haar doel te bereiken; dezelfde ééne weg waarlangs zij alleen tot stand mocht brengen wat zij kon en hebben wat zij kon krijgen. Alle andere deuren waren gesloten, deze ééne altijd open, terwijl de geheele last der vooruitgaande menschheid op haar drukte. Geen wonder dat de jonge Daniël in testamentische taal uitriep: “De koning is sterk! wijn is sterk! maar vrouwen zijn sterker!”
Voor den jongen man die het leven intreedt ligt de wereld open. De krachten die hij heeft mag hij aanwenden, moet hij aanwenden. Kiest hij eerst verkeerd, hij mag nog eens kiezen en nog eens. Is de fortuin hem niet gunstig op de eene wijze, dan beproeft hij haar op een andere. De aangroeiende, wisselende behoeften der geheele menschheid doen een beroep op hem voor alle diensten, waarin hij zich kan ontwikkelen. Wat hij wenscht te zijn, daarnaar mag hij streven. Wat hij wenscht te hebben, mag hij trachten te verkrijgen. Rijkdom, macht, maatschappelijke onderscheiding, eer, – wat hij begeert, kan hij beproeven te verkrijgen.
De jonge vrouw die het leven intreedt, staat tegenover dezelfde wereld met dezelfde menschelijke gaven en menschelijke wenschen en menschelijke eerzucht. Maar alles wat zij kan wenschen te hebben, alles wat zij kan wenschen te doen, moet door een enkel kanaal, door een enkele keus komen. Rijkdom, macht, maatschappelijke onderscheiding, eer, – niet deze alleen, maar een tehuis en geluk, reputatie, gemak en pleizier, haar boterham, – alles moet door een kleinen gouden ring komen. Dit is een zware last. Deze werd achter haar opgehoopt door erfelijkheid, rondom haar voortgezet door omgeving. Zij werd er door haar opvoeding langzaam aan gewend, tot dat zij haar toestand is gaan beschouwen als den juisten, dien zij met grootere kracht op haar dochter over brengt. Is het dan te verwonderen dat vrouwen oversekst zijn? Ware het niet dat zij aanhoudend van den meer menschelijken man erfden, dan zouden zij inderdaad reeds lang koningin-bijen geworden zijn. Maar de dochter van den krijgsman en den zeeman, den artist, den uitvinder, den groothandelaar, heeft in elke generatie in lichaam en geest haar deel geërfd van zijn ontwikkeling, en is zoodoende iets menschelijk gebleven in al haar vrouwelijkheid.
Alle ziekelijke toestanden neigen tot uitsterving. Eén beletsel heeft onze onevenredige geslachts-ontwikkeling altijd in den weg gestaan, – de nimmer falende hulp der natuur, de dood. Was iets tot het uiterste opgevoerd, dan stierf het individu, het gezin stierf uit, de heele natie verdween, zooals Sodom en Gomorrha. Waar één functie tot onnatuurlijke buitensporigheid is opgevoerd, verzwakken andere functies en het organisme verdwijnt. In individueele gevallen is dit ons bekend, ten minste, de doctoren weten het. In de geschiedenis der natiën kunnen wij er iets van vinden. Elke nieuwe sprong in de geschiedenis kwam van jonger rassen, die nader tot de wilde toestanden stonden, nader tot de gezonde gelijkheid van de vóór-menschelijke wezens. Perzië was ouder dan Griekenland en zijn hoog opgevoerde sexualiteit heeft het onvermijdelijk gevolg gehad dat de ras-hoedanigheden verzwakten. Op het land, onder boeren-menschen, is er veel minder geslachts-onderscheid dan in steden, waar rijkdom de vrouwen in staat stelt om te leven in volmaakt niets-doen; zelfs de mannen openbaren daar dezelfde bijzonderheid. Het frissche bloed dat stroomt in de steden, komt van het land en de lagere volksklasse, maar keert door den invloed van de onnatuurlijke geslachts-onderscheiding verzwakt daarheen terug, totdat er niets is overgebleven om de natie weder aan te vullen.
De onvermijdelijke neiging van het menschelijk leven is naar hoogere beschaving; maar aangezien die beschaving slechts tot één sekse is beperkt, vermeerdert het onvermijdelijk geslachts-onderscheiding, totdat het toenemende kwaad van deze omstandigheid sterker is dan al het goede dat door de beschaving wordt aangebracht en dan daalt de natie. Laat men niet vergeten dat beschaving niet bestaat in het verkrijgen van weelde. Sociale ontwikkeling is een organische ontwikkeling. In een beschaafden Staat leven de burgers in organische industrieele verhouding. Hoe vollediger, vrijer, fijner, gemakkelijker die verhouding; hoe volmaakter de verdeeling van arbeid en ruil van het voortgebrachte, met hunne wederkeerige instellingen, – des te hooger is de beschaving. Eten, drinken, slapen, zich warm houden, – deze werkzaamheden zijn eigen aan alle dieren, om het even of het dier zich te ruste begeeft in een bed van bladeren of een van eiderdons, in de zon slaapt en den wind vermijdt of een verwarmd huis bouwt, op de loer ligt voor wild of zijn diner bestelt in een hotel. Dit zijn slechts individueele dierlijke processen. Of men één ei of een millioen eieren legt, of men een kat, een kalf of een baby baart, of men zijn kuikens uitbroedt, zijn varkens hoedt, of een kinderkamer vol kinderen verzorgt, dit zijn slechts individueele dierlijke handelingen. Maar om elkander al meer en ruimer te dienen; alleen voor zulk een dienst te leven; bijzondere functiën te ontwikkelen, zoodat wij voor ons levensonderhoud afhangen van wat de maatschappij kan terug geven voor diensten die geen direct nut voor ons zelf opleveren, – dat is beschaving, onze menscheneer, ons ras-kenmerk.
Deze geheele menschelijke vooruitgang is door mannen tot stand gebracht. Vrouwen zijn achter, buiten gelaten, omdat zij hoegenaamd geen maatschappelijke verhouding hebben, enkel de geslachts-verhouding waardoor zij leven. Laat ons niet vergeten dat alle teedere familiebanden, banden zijn van bloedverwantschap, van geslachtsverwantschap. Een vriend, een kameraad, een deelgenoot, – dat is een menschelijke verwant. Vader, moeder, zoon, dochter, zuster, broeder, echtgenoot, echtgenoote, – deze zijn geslachts-verwanten. Bloed is dikker dan water, zeggen wij. Dat is waar. Maar banden van bloed doen de wereld niet ruischen met de onstuimige golven van vooruitgaanden godsdienst, kunst, wetenschap, handel, opvoeding en alles dat ons tot menschen stempelt. De man is het menschelijk wezen. De vrouw is belemmerd, gekortwiekt, omgebracht geworden in menschelijken groei; de aanzwellende krachten van ras-ontwikkeling werden in elke generatie terug gedreven om in haar alleen door geslachts-functiën te werken.
Op deze wijze heeft de sexueel-economische verhouding in onze diersoort gewerkt, door ras-ontwikkeling in de eene helft van ons te belemmeren en geslachts-ontwikkeling in beide helften te verhoogen.