Читать книгу De graaf de Lhorailles - Gustave Aimard - Страница 8

III. TWEE OUDE KENNISSEN VAN DEN LEZER.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op ongeveer vijf mijlen afstand van Guaymas ligt het kleine dorp San José, in de wandeling de Rancho genaamd.

Deze armzalige pueblo of buurtschap bestaat slechts uit een plein van geringe grootte, rechthoekig gekruist door twee straten, met bouwvallige steenen huizen, deels bewoond door Hiaquis-Indianen, die jaarlijks in grooten getale naar Guaymas gaan arbeiden, als havenwerkers, timmerlieden, commissionairs enz., deels ook door die avonturiers en gelukzoekers zonder eer of deugd, daar het aan de oevers der Stille Zuidzee sedert de ontdekking der goudmijnen in Californië van wemelt.

De weg van Guaymas naar San José loopt door een dorre zandige streek, waar slechts enkele nopalplanten en verkreupelde cactus opschieten, wier verdroogde en met stof overdekte takken of bladen er bij nacht uitzien als witte spoken.

In den avond van den dag waarmede ons verhaal begint, reed een eenzame ruiter, tot aan de oogen in zijn mantel gewikkeld in vliegenden galop naar de Rancho.

De donkerblauwe hemel was met duizend fonkelende sterren bezaaid; de maan, in haar eerste kwartier, verlichtte de zwijgende velden en verlengde tot in ’t oneindige de schaduw van het geboomte over de kale aarde.

De ruiter, zonder twijfel haast hebbende om het doel eener reis te bereiken, die in dat late uur gevaarlijk genoeg was, zette zijn paard onophoudelijk aan met spoorslag en stem, ofschoon het moedige dier blijkbaar geen bijzondere aansporing noodig had.

Reeds was onze ruiter de onbebouwde landen voorbij en op het punt om een dicht woud van Peruboomen in te rijden, dicht in de nabijheid der Rancho, toen zijn paard eensklaps een zijsprong maakte en zich op de vier beenen pal zette, met schuwe blikken en achterwaarts gestreken ooren.

Een kort en knetterend geluid bewees dat de ruiter zijne pistolen wapende; na deze onverhoedsche voorzorg wierp hij een bespiedenden blik om zich heen.

»Vrees niets, caballero!” riep eene moedige vertrouwelijke stem; »en wijk maar een weinig rechtsaf uit, als het u niet schelen kan.”

De ruiter keek voor zich naar den grond en zag bijna onder de hoeven van zijn draver een man geknield liggen, met den kop van een paard in de hand, dat dwars over den weg lag.

»Wat duivel doet gij daar?” vroeg hij.

»Wat gij ziet,” antwoordde de andere bedrukt, »ik neem voor ’t laatst afscheid van mijn armen reisgenoot; men moet een geruimen [22]tijd in de wildernis geleefd hebben om te begrijpen hoe veel zulk een vriend waard is.”

»Dat stem ik u toe,” riep de vreemdeling, en hij steeg terstond af. »Maar is hij dan dood?” vervolgde hij.

»Neen, nog niet; maar ongelukkigerwijze is hij er daarom niet te beter aan toe.”

Hier zuchtte hij.

De onbekende bukte over het paard, dat aan al zijne leden lag te stuiptrekken, schoof het de oogleden open en bekeek het aandachtig.

»Uw paard heeft eene ophooping van bloed in de hersenen,” zeide hij kort daarna; »laat mij even begaan.”

»O!” riep de andere, »ziet gij nog kans hem te redden?”

»Ik hoop ja,” antwoordde de eerste lakoniek.

»Caraï! als gij dat kondt, zijn wij vrienden in leven en sterven. Die arme Negro! mijn oude kameraad op zoo menige reis.”

De ruiter wiesch de slapen van het paard met een mengsel van water en rum; na verloop van eenige minuten scheen het beest weer bij te komen, zijn dof en beneveld oog schitterde weder en het deed eene poging om op de beenen te komen.

»Houd hem goed vast,” zei de onverhoopte paardenarts.

»Wees maar niet bang, mijn beest. Stil, stil, Negro! stil, beste jongen! quieto, quieto, het is tot uw bestwil,” riep hij, zijn paard streelende.

Het schrandere dier scheen het wel te begrijpen, het stak den kop naar zijn meester op en gaf hem antwoord met een klagend gehinnik.

Intusschen had de ruiter iets uit zijn gordel gehaald, en boog hij opnieuw over het paard.

»Houd hem vooral goed vast,” waarschuwde hij opnieuw.

»Wat gaat gij doen?”

»Ik zal hem aderlaten.”

»Ja, dat is het, dat wist ik wel, maar ik dorst het alleen niet wagen, uit vrees dat ik hem zou dooden door hem te willen redden.”

»Hebt gij hem goed vast?”

»Ja. Ga uw gang.”

Plotseling maakte het dier eene felle beweging toen hij het koude staal en den prik voelde, maar zijn meester hield hem zoo ferm vast dat hij zich niet verroeren kon.

Er volgde voor de beide mannen eene angstvolle minuut; het bloed kwam niet te voorschijn, eindelijk verscheen op de plek van het priksel een zwarte droppel, daarna een tweede weldra gevolgd door een derde en opeens sprong er een straal zwart en schuimend bloed naar buiten.

»Hij is behouden!” riep de ruiter terwijl hij zijn lancet afveegde en weder in zijn foudraal borg.

»Dat zal ik u vergelden, zoo waar als ik Goedsmoeds heet!” riep de eigenaar van het geredde paard; »gij hebt mij een van die diensten bewezen die men nooit weder vergeet.” [23]

En met onweerstaanbare drift greep hij de hand van den man, dien hij zoo ter goeder ure op zijn pad ontmoet had. Deze beantwoordde zijn handdruk met gelijke warmte. Voortaan hadden zij elkander trouw gezworen; deze twee mannen, die nauwelijks eenige minuten te voren elkaar niet kenden, en niet wisten dat de andere in de wereld was, waren voor altijd vrienden geworden, door een van die kleine maar gewichtige diensten, die in de Amerikaansche wildernissen zoo oneindig veel waarde hebben.

Intusschen werd het bloed allengs minder zwart, het werd purperrood en vloeide mild, de adem van het paard, eerst hijgend en schokkend, werd gemakkelijk en regelmatig. De onbekende zette de lating nog een poos voort; eerst toen hij dacht, dat het paard op den goeden weg was, stopte hij den bloedstraal.

»Wat denkt gij thans te doen?” vroeg hij aan den andere.

»Waarachtig als ik het weet, uwe hulp heeft mij zooveel dienst gedaan, dat ik niets beter kan doen dan hetgeen gij mij raden zult.”

»Waarheen was uw weg toen u dit ongeval overkwam?”

»Naar de Rancho.”

»Dat was ook de mijne; wij zijn er niet ver meer vandaan, gij stijgt achter mij te paard, wij nemen uw paard aan den teugel mede, en vertrekken zoodra gij wilt.”

»Ik kan niets beter wenschen. Denkt gij dat mijn paard mij niet zou kunnen dragen?”

»Misschien zou hij het wel doen kunnen, want het is een flink beest; maar dat ware niet voorzichtig, gij zoudt gevaar loopen het te verliezen; het is beter dat gij het middel te baat neemt dat ik u aanwees.”

»Ja, maar ik vrees nu.…”

»Wat vreest gij?” viel de andere hem met drift in de rede, »wij zijn immers vrienden?”

»Dat is waar. Ik neem het aan.”

Het kranke paard stond uit eigen beweging op, en de twee mannen, die elkander zoo zonderling hadden ontmoet, namen de reis aan zooals gezegd was, gezeten op hetzelfde paard.

Geen twintig minuten waren er noodig, of zij bereikten de eerste huizen der Rancho.

Aan den ingang van het dorp hield de man die het paard bestuurde stil en wendde zich tot zijn tochtgenoot.

»Waar wilt gij afstijgen?” vroeg hij.

»Dat is mij onverschillig,” antwoordde de andere; »ik vind mij overal thuis; laten wij samen gaan waar gij gaat?”

»Ja!” riep de ruiter zich het oor krabbende, »ik ga eigenlijk niet bepaald ergens heen.”

»Hoedat! nergens heen?”

»Mijn hemel, neen. Ik zal u dit aanstonds verklaren. Ik ben eerst heden morgen te Guaymas ontscheept; de Rancho is mijn eerste [24]pleisterplaats op eene reis die ik naar de wildernis onderneem, en die waarschijnlijk van langen duur zal zijn.”

In het heldere maanlicht, dat den vreemdeling op dit oogenblik juist in het aangezicht scheen, lette zijn kameraad eenige seconden op diens edel en nadenkend gelaat, waarop de smart of de tegenspoed reeds diepe voren schenen geploegd te hebben.

»Gij wilt dus zeggen,” sprak hij eindelijk, »dat alle logementen u even welkom zijn?”

»Een enkele nacht is spoedig voorbij. Ik verlang alleen huisvesting voor mij en mijn paard.”

»Welnu, als gij mij dan vergunt u op mijne beurt als gids te dienen, zal ik u binnen tien minuten daarvan voorzien.”

»Dat neem ik aan.”

»Ik beloof u wel is waar geen paleis, maar ik zal u brengen in eene pulqueria, waar ik zelf gewoonlijk mijn intrek neem als het geval wil dat ik deze streek uitkom. Gij zult er een min of meer gemengd gezelschap aantreffen; maar wat geeft gij daar om, er zit niets anders op en, zoo als gij wel zegt, het is maar om één kwaden nacht te doen.”

»Zoo als ’t God b’lieft! laten wij gaan.”

Thans zijne armen onder die van zijn kameraad doorstekende, nam de nieuwe gids de teugels, en wendde het paard naar een huis, dat ongeveer in de helft der straat lag waar zij zich bevonden, en uit welks half gesloten vensters het fakkellicht in de nachtelijke duisternis blonk als uit de gaten van een oven, terwijl het gejoel, gelach en gezang, vermengd met het hortend gekras der jarabes, hun tegenklonk, ten bewijze dat, ofschoon in het dorp alles sliep, daar ten minste nog alles wakker en in vollen gang was.

Voor de deur dezer herberg van lager allooi hielden de beide vreemdelingen stil en stegen af.

»Is uw besluit stellig genomen?” vroeg de eerste aan zijn kameraad.

»Stellig en zeker,” antwoordde deze.

De gids klopte nu met de hand op de vermolsemde deur.

Het duurde vrij lang eer men antwoord gaf; eindelijk riep eene rauwe stem aan de binnenzijde, terwijl het geraas en getier dat tot dusver daar binnen heerschte als op een tooverslag zweeg, en door de diepste stilte werd afgewisseld.

»Quien vive?

»Gente de paz!” antwoordde de vreemdeling.

»Hm!” riep de stem, »dat is geen naam. Hoe is het weer buiten?”

»Eens voor al en alles voor één! de cormuel1 blaast dat de buffels van de Cerro-del-Huerfano afwaaien.”

Oogenblikkelijk werd de deur geopend, en de reizigers traden binnen. [25]

In ’t eerst konden zij in de zaal niets onderscheiden vanwege den dikken rook, en stapten zij op den tast voort.

De gids scheen echter in dit berenhol goed bekend te zijn, want zoowel de kastelein als verscheidene der gasten drongen zich om strijd om hem heen.

»Caballeros,” zeide hij op den persoon wijzende die hem volgde, »deze señor is mijn vriend, ik verzoek u hem met de meeste onderscheiding te behandelen.”

»Hij zal op gelijke wijze ontvangen worden als gij zelf, Goedsmoeds,” antwoordde de man die in de herberg kastelein scheen te zijn, »uwe paarden zijn reeds naar de corral gebracht, waar men hun ieder een schoof haver heeft gegeven. Wat u zelven betreft is het huis tot uwe dienst, gij kunt er naar welgevallen over beschikken.”

Onder het wisselen dezer komplimenten, hadden de vreemdelingen zich door de menigte een weg weten te banen; zij waren de zaal doorgegaan en met veel moeite was het hun gelukt zich in een hoek neder te zetten, aan eene tafel waarop de kastelein zelf de noodige pulque, mezcal, chinguirito, catalonische refino en xeres-wijn geplaatst had.

»Caramba! señor Huespad (hospes),” riep de eene vreemdeling, dien men reeds eenige malen Goedsmoeds had genoemd, »gij zijt mild vandaag.”

»Ziet gij dan niet dat ik een angelito (engeltje) heb,” antwoordde de kastelein ernstig.

»Alzoo is uw zoontje Pedrito.…”

»Hij is gestorven! ik tracht mijne vrienden zoo goed mogelijk te ontvangen, opdat mijn arme kind des te feestelijker in den hemel zal ontvangen worden, het heeft nog nooit zonde gedaan en is nu een engeltje bij God.”

»Dat is waar,” zei Goedsmoeds, terwijl hij zijn glas aansloeg met dat van den vader, die zoo weinig zieletroost scheen te behoeven.

Deze dronk zijn glas refino in een enkele teug ledig en verwijderde zich.

De vreemdelingen, bereids aan den hen omgevenden atmospheer gewoon, wierpen thans een blik in het rond.

De gelagkamer der pulqueria bood een allerzonderlingst, ja een aanstootelijk schouwspel.

In het midden stond eene tafel, aan welke een tien- of twaalftal personen met schelmengezichten, in geplukte costumen en tot aan de tanden gewapend, druk monté speelden.

Als eene vreemde bijzonderheid, die echter geen der aanwezige spelers scheen te verwonderen, dient te worden vermeld, dat er rechts van den bankhouder, een ponjaard in de tafel was geplant, terwijl er twee pistolen aan zijne linkerzijde lagen. Eenige stappen van daar waren een troep mannen en vrouwen meer dan half beschonken aan ’t zingen en dansen, met walgelijke gebaren en woeste kreten, [26]op de ruwe muziek van twee of drie vihuelas en jarabes. In een minder luidruchtigen hoek der zaal stond een dertigtal personen om eene andere tafel verzameld, in het midden waarvan, op een kleinen stoel van bamboes, een kind van hoogstens vijf jaar gezeten was. Dit kind presideerde als ’t ware de vergadering, het had zijne beste kleertjes aan, een krans bloemen om het hoofd, terwijl een menigte bloemen rondom hem op de tafel gestrooid lagen.

Maar helaas het voorhoofd van dit kind was verbleekt, de oogen stonden verglaasd, de wangen waren loodblauw, hier en daar met violetkleurige vlekken, en het gansche lichaam zoo koud en stijf als een lijk, want het kind was dood: dat was nu het engeltje, welks intrede in den hemel door den pulquero zoo feestelijk gevierd werd.

Zoowel vrouwen als mannen en kinderen dronken en lachten, terwijl zij aan de arme moeder, die de heldhaftigste pogingen deed om niet in tranen uit te barsten, als om strijd herinnerden hoe voorspoedig, schrander en goedaardig het lieve kind geweest was dat zij verloren had.

»Ik vind dat ergerlijk en akelig,” mompelde de eerste reiziger met een beweging van afschuw.

»Niet waar?” antwoordde de andere, »laten wij er ons niet langer mede ophouden, maar zonderen wij ons af van dit gespuis, dat toch niet meer aan ons denkt; laten wij liever samen wat praten.”

»Ik wil wel, maar ongelukkig hebben wij elkaar niets te vertellen.”

»Misschien; vooreerst moeten wij elkander nog nader leeren kennen.”

»Dat is waar.”

»Ziet gij nu wel? Om te beginnen, wil ik u het eerst een voorbeeld van vertrouwen en openhartigheid geven.”

»Goed! daarna zal het mijne beurt zijn.”

Goedsmoeds wierp een zijdelingschen blik op het gezelschap; de ongepaste drukte en vroolijkheid was met nieuwe kracht aan den gang; het was duidelijk dat niemand der aanwezigen acht op hen gaf. Hij ging met de ellebogen op tafel liggen, schoof dichter bij zijn kameraad en begon:

»Zoo als gij weten zult, daar gij mijn naam reeds meermalen hebt hooren uitspreken, waarde vriend, heet ik Goedsmoeds2; ik ben een Canadees, dat wil zeggen, bijna een Franschman. Omstandigheden, teveel om op dit oogenblik te vertellen, maar die ik u later wel zal mededeelen, hebben mij reeds vroeg in dit land gevoerd. Twintig levensjaren heb ik besteed met de woestijn in alle richtingen te doorkruisen; er is geen verloren beek, of vergeten voetpad dat ik niet ken. Als ik dit wilde, zou ik gerust en onbezorgd kunnen leven bij een dierbaren vriend, een ouden kameraad van mij, op eene heerlijke landhoeve, die hij eenige mijlen ver van Harmosillo [27]bezit en bewoont; maar het woudloopersleven heeft zijne onweerstaanbare bekoorlijkheid, dat begrijpen alleen zij die er in gedeeld hebben; het trekt hen aan tegen wil en dank om het te hervatten.

»Ik ben nog jong, nauwelijks vijf en veertig jaar. Een ander oud vriend van mij, een Indiaansch Opperhoofd met name Arendskop, stelde mij onlangs voor om met hem een uitstapje naar Apacheria te maken; ik liet er mij toe overhalen, nam afscheid van mijne vrienden die mij vruchteloos poogden te weerhouden, en vrij van alle banden, zonder spijt over het verledene en onbezorgd voor het toekomende, ging ik vroolijk op weg, de onwaardeerbare schatten van een vrijen jager met mij voerende, namelijk een moedig hart, een opgeruimd gemoed, goede wapenen en een paard even als zijn meester gehard tegen voor- en tegenspoed, en hier zit ik nu. Ziedaar, kameraad, thans kent gij mij zoo goed als of wij reeds tien jaar samen verbonden waren geweest.”

De andere had dit verhaal aandachtig aangehoord, met den blik onafgewend op den stoutmoedigen jager gericht, die glimlachend tegenover hem zat; hij beschouwde met innige belangstelling den man, wiens open en sterksprekend gelaat ruwe maar ronde oprechtheid ademde en alle kenteekenen droeg van ware goedheid en grootheid.

Toen Goedsmoeds zweeg, zat de andere, blijkbaar in diep en ernstig nadenken verzonken, eenige oogenblikken zonder te antwoorden; daarop strekte hij hem over de tafel zijne blanke fijngevormde hand toe, en zeide met eene bewogen stem in het beste Fransch dat ooit in deze ver verwijderde gewesten gesproken werd:

»Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen, Goedsmoeds; mijne geschiedenis is niet veel langer dan de uwe, maar zij is veel treuriger; ik geef u die in weinige woorden.”

»Ei!” riep de Canadees, terwijl hij de hem toegestoken hand met warmte drukte, »zijt gij misschien een Franschman?”

»Ja, die eer heb ik.”

»Pardi! dat had ik reeds kunnen vermoeden,” hervatte hij vroolijk; »als ik zoo naga hoe wij nu sedert een uur lang gebrekkig Spaansch hebben gesproken in plaats van onze eigene taal te gebruiken, want, om kort te gaan, ik ben uit Canada, en de Canadeezen zoo als gij weet zijn de Franschen uit Amerika, niet waar?”

»Gij hebt gelijk.”

»Dus, dat is afgesproken, voortaan geen Spaansch meer tusschen ons?”

»Neen Fransch, altijd Fransch.”

»Bravo! op uw welzijn, brave landgenoot; en nu,” vervolgde hij, na zijn glas geledigd te hebben, en het met kracht weder op de tafel zettende, »nu wil ik uwe geschiedenis hooren, ik luister met aandacht.”

»Zooals ik u reeds gezegd heb, is zij niet lang.”

»Dat doet er niets toe, vertel maar, ik ben zeker dat zij mij zeer veel belang inboezemt.” [28]

De Franschman smoorde een zucht.

»Ook ik heb het leven van een woudlooper geleid,” begon hij, »ook ik heb de wegslepende bekoorlijkheid van dat koortsachtig bestaan ondervonden, zoo vol treffende, altoos afwisselende en verrassende gebeurtenissen. Ver van het land waar wij ons thans bevinden, heb ik uitgestrekte wildernissen en ongerepte natuurwouden doorloopen, waar vóór mij geen sterfelijk mensch ooit zijn voet had afgedrukt. Evenals gij, op mijne avontuurlijke tochten vergezeld door een trouwen vriend, die mijn moed steunde en mijne zielskracht door zijne onuitputtelijke vroolijkheid en wel beproefde vriendschap wist te verheffen. Helaas! die tijd was de gelukkigste mijns levens!

»Ik werd verliefd op eene vrouw en ik huwde haar. Doch nauwelijks had mijn vriend gezien dat ik rijk was en een familie bezat, of hij verliet mij. »Ik kon nu maar gerust voortleven,” zeide hij, »en had hem niet meer noodig.” Zijn vertrek was mijn eerste verdriet, een verdriet, dat ik nooit goed heb kunnen verzetten, dat van jaar tot jaar drukkender werd en dat mij tot op dezen dag foltert als een zelfverwijt. Helaas! waar is thans dat moedige hart, die trouwe ziel, die ik altijd gereed zag mij in den nood bij te staan, die mij lief had als een broeder en dien ik wederkeerig een broederlijke genegenheid toedroeg? Helaas! misschien is hij dood!”

Bij het uiten dezer laatste woorden liet de Franschman het hoofd tusschen de beide handen zinken, en gaf hij zich over aan een stroom van bittere gedachten, die met iedere nieuwe herinnering als uit zijn hart opkwamen.

Goedsmoeds keek hem zwaarmoedig aan en drukte hem hartelijk de hand.

»Houd moed, broeder,” zeide hij op vertrouwelijken toon.

»Ja,” hervatte de Franschman. »Juist zoo sprak hij altijd, als ik door droefheid verslagen den moed liet zinken.

»Schep moed, broeder,” zeide hij dan met zijne ruwe maar hartige stem en met de hand op mijn schouder, en dan voelde ik mij inderdaad als geëlectriseerd; ik herleefde op het hooren van die hartelijke krachtvolle stem, ik was inderdaad opnieuw sterk en opnieuw gereed om den strijd te hervatten. Verscheidene jaren verliepen er voor mij onder het genot van ongestoord huiselijk geluk, dat door niets gestoord werd. Ik had eene beminnelijke vrouw, die ik aanbad: lieve kinderen van welke ik mij de schoonste toekomst beloofde, kortom, niets ontbrak mij, dan mijn boezemvriend, van wien ik, sedert hij mij verliet, ondanks al mijne nasporingen nooit weder iets heb mogen vernemen. Thans is mijn geluk voor altijd vervlogen, mijne lieve vrouw en mijne kinderen zijn dood, lafhartig in hun slaap vermoord door de Indianen die zich van mijne hacienda hadden meester gemaakt. Ik was de eenige die levend overbleef te midden der rookende puinhoopen eener woning waar ik zoovele gelukkige dagen had doorgebracht. Alles wat ik had lief gehad was onder bouwvallen [29]begraven; mijn hart barstte, ik besloot mijn verloren lievelingen niet te overleven; maar een enkele vriend, de eenige die mij getrouw bleef, redde mij; hij voerde mij met geweld naar zijn stam; want hij was een Indiaan. Aldaar, dank zij de trouwe zorg die hij aan mij besteedde, riep hij mij tot het leven terug en wekte in mij, zoo al niet de hoop op een voor mij onmogelijk geworden geluk, tenminste den moed om met mijn lot te kampen dat mij zulke harde slagen had toegebracht. Nu nauwelijks drie maanden geleden is hij gestorven.

»Eer hij voor altijd de oogen sloot, heeft hij mij laten bezweren te zullen doen wat hij mij vragen zou; en ik beloofde het hem. »Broeder,” zeide hij toen, »ieder heeft in het leven een doel noodig, wat het ook zij, als het maar een edel en goed is. Ik wil er u een geven; mijn wensch is dat gij zoodra ik dood ben op reis gaat, om den vriend te zoeken daar gij zoo lang van gescheiden waart; dat gij hem vinden zult daarvan ben ik overtuigd. Laat dit het doel in uw leven zijn.” Twee uren later stierf het eerwaardige opperhoofd in mijne armen. Zoodra was zijn lijk niet ter aarde besteld, of ik ging op weg. Heden juist, zooals ik u gezegd heb, ben ik te Guaymas aangekomen. Mijn voornemen is om onmiddellijk de woestijn in te trekken; zoo mijn vriend nog leeft moet ik hem daar alleen terugvinden.”

Er volgde een lange stilte.

Eindelijk nam Goedsmoeds het woord weder op.

»Waarlijk, uw lot is allertreurigst, vriend, dat moet ik bekennen,” riep hij hoofdschuddend; »en nu, bovendien, begeeft gij u in eene hopelooze onderneming, die weinig kans heeft te zullen slagen: een eenig mensch in de woestijn is als een verloren zandkorrel. Gesteld dat uw vriend nog leeft, wie weet in welk oord hij zich dan op dit oogenblik bevindt, en terwijl gij hem aan den eenen kant der wildernis zoekt, is hij misschien juist aan den anderen. Intusschen wil ik u een voorstel doen, dat ik niet twijfel of het zal voor u aannemelijk en voordeelig zijn.”

»Dat voorstel, vriend, weet ik reeds eer gij het mij zegt. Ik dank er u voor en neem het dadelijk aan,” antwoordde de Franschman schielijk.

»Dus toegestemd en afgesproken,” zei Goedsmoeds, »wij vertrekken samen en gij gaat met mij naar Apacheria, niet waar?”

»Ja.”

»Te weêrga! dat noem ik geluk. Nauwelijks ben ik van mijn vriend Edelhart gescheiden of de goede voorzienigheid voert mij een anderen, even dierbaren tegemoet.”

»Wie is die Edelhart daar gij van spreekt?”3

»Een vriend daar ik jaren lang mede samen geleefd heb en dien [30]gij eenmaal zult leeren kennen. Welaan dan op Gods genade! Met het aanbreken van den dag gaan wij op weg.”

»Zoo vroeg gij maar wilt.”

»Ik heb met Arendskop afgesproken om hem drie dagreizen van hier te ontmoeten. Ik zou mij zeer moeten bedriegen als hij mij niet reeds wachtte.”

»Maar wat gaat gij in Apacheria doen?”

»Dat weet ik niet; Arendskop heeft mij verzocht hem te vergezellen, en ik ga; een mijner stellingen is: nooit meer te willen weten dan mijne vrienden mij van hunne geheimen zelf gelieven te zeggen; dat geeft de meeste vrijheid zoowel voor hen als voor mij.”

»Zeer goed geredeneerd, mijn waarde Goedsmoeds; maar als wij nu toch zoo lang samen zullen leven, dat hoop ik tenminste.….”

»Ik ook.”

»Zal het niet kwaad zijn,” vervolgde de Franschman, »dat gij mijn naam weet, dien ik tot nog toe vergat u op te geven.”

»Laat u dat niet verontrusten, ik zelf zal er u wel een geven, zoo gij wellicht reden hebt om uw incognito te bewaren.”

»Daar heb ik volstrekt geen reden toe; ik ben de graaf Louis de Prébois Crancé.”4

Goedsmoeds sprong op als een losgelaten veer die zich ontspant, hij nam zijn bonten muts af en maakte een eerbiedige buiging.

»Duid mij niet ten kwade, mijnheer de graaf,” zeide hij, »dat ik een weinig vrij tot u gesproken heb; had ik geweten met wien ik de eer had samen te zijn, dan zou ik mij zoo veel vrijheid niet hebben veroorloofd.”

»Goedsmoeds, Goedsmoeds,” riep de graaf met een ernstigen glimlach terwijl hij driftig zijne hand greep, »moeten wij zoo onze verbintenis aanvangen? Er staan twee mannen gereed hetzelfde leven te leiden, dezelfde gevaren te trotseeren, dezelfde vijanden te bestrijden, laten wij voor de zotten in de steden de dwaze onderscheidingen over die voor ons geenerlei waarde of beteekenis hebben. Ik wil voor u niets anders zijn dan Louis, uw goede reisgezel, en uw trouwe vriend, even als gij voor mij niets anders zijt dan Goedsmoeds, de beproefde onversaagde woudlooper.”

Bij deze woorden kwam er op het gelaat van den Canadees een glans van genoegen.

»Goed gesproken, bij mijne ziel, mooi gesproken,” riep hij uit. »Ik ben maar een arme onwetende jager, waarom zou ik dit verbergen? Maar hetgeen gij mij daar gezegd hebt, was mij recht naar het hart gesproken. Bij den hemel! Louis, ik ben geheel de uwe, in leven en dood, en ik hoop u weldra te bewijzen, vriend, dat ik zekere waarde heb,” [31]

»Daar ben ik meer dan van overtuigd; en hiermede hebben wij elkander thans goed begrepen, niet waar?”

»Pardi! ja.”

Op dit oogenblik klonk er op de straat zulk een geweldig leven, dat het in de zaal duidelijk gehoord werd.

Gelijk gewoonlijk in dergelijke gevallen, zwegen de luidruchtige gasten in de pulqueria opeens doodstil om te luisteren. Men hoorde duidelijk schreeuwen en vloeken, gekletter van sabels, en getrappel van paarden, bij tusschenpoozen overstemd door het losbranden van vuurwapenen.

»Carai!” riep Goedsmoeds, »ik geloof dat er op straat gevochten wordt.”

»Dat vrees ik ook,” antwoordde de pulquero flegmatiek en meer dan half beschonken, terwijl hij nog een glas refino ledigde.

Eensklaps werd er, hetzij met het gevest van een sabel of met de kolf van een pistool, heftig op de zwakke deur der pulqueria geklopt, en riep eene krachtige stem op barschen toon:

»Doe open voor den duivel! anders trap ik de ellendige deur aan spaanders.”

1 Zekere stormwind

2 Zie de Pelsjagers van de Arkansas.

3 Zie de Pelsjagers van de Arkansas.

4 Zie het Opperhoofd der Aucas.

De graaf de Lhorailles

Подняться наверх