Читать книгу Kwan Yin: Een boek van de Goden en de Hel - Henri Borel - Страница 3
ОглавлениеKWAN YIN.
EEN BOEK VAN DE GODEN EN DE HEL.
DOOR
HENRI BOREL.
AMSTERDAM
P. N. VAN KAMPEN & ZOON.
[7]
[Inhoud]
VOORWOORD.
Eigenlijk heb ik het land aan voorredes. Maar ik vind het toch heusch noodig even iets vóóraan dit boek te zeggen. Toen mijn „Wijsheid en Schoonheid uit China” was uitgekomen, heb ik daar zoo nu en dan iets over moeten hooren. Dat kon niet anders. Ik hoorde het uit recensies, over het algemeen wat men noemt gunstige, en uit brieven en gesprekken. Een mijner gewezen collega’s, als sinoloog een geleerde van groote beteekenis, zeide: „Een mooi boek heb je daar geschreven, een mooi boek,—maar niet wetenschappelijk”. En in de wijze, waarop hij dat „niet-wetenschappelijk” uitsprak, was te voelen hoeveel hooger hij wetenschappelijk stelde dan mooi. Dat had ik wel voorzien. Mijn boek was .… mooi (prettig om te hooren, nietwaar?), maar .… niet wetenschappelijk, niet zuiver sinologisch, en zuiver ethnografisch. En dat is een doodzonde in de oogen der speciaal wetenschappelijke wereld.
Daarom heb ik een bizonder prettige aandoening gevoeld [8]bij het lezen van een artikel in het „Nieuw Bataviaasch Handelsblad”1 aan de hand van een mij onbekend gebleven literator, die zich „Lettore” teekende. Deze recensent zegt precies wat ik zelf heb gedacht bij het hooren van dergelijke streelende veroordeelingen van mijn boek door de exacte wetenschap-mannen. „Den kunstenaar” zegt hij, „wil men altijd ver afhouden van de wetenschap, van wat men noemt het exacte.”
Lettore vermoedt dan ook, „dat dit werk (dat van mij n.l.) door de wetenschappelijken daarom met wantrouwen zal worden aangezien. Want ik ken hun angst voor den arbeid, die hun gebied betreedt, enz.”
En ten laatste verklaart hij, dat mijn boek hem „een duidelijker inzicht en een geheugenvaster kennis heeft gegeven, dan een kille, begrensde verhandeling zou kunnen doen.”
Laat ik maar eerlijk bekennen, dat dit een satisfactie voor mij was.
Had ik eenvoudig een logisch, vormelijk relaas gegeven, een exacte opsomming of inventaris van de door mij in China geziene dingen, allen behoorlijk in hokjes en loketjes, met papiertjes er op, vooral zonder emotie, en vooral met veel geleerdheid, in een algemeen gebruikelijke verpakking van onaandoenlijke taal gestoken,—ja, dan had ik wel kans gehad om óók wetenschappelijk geweest te zijn. Die heb ik mij dus laten ontglippen. [9]
Maar, laat ik dit nu met nadruk zeggen, om verdere vergissingen te voorkomen, dit heb ik van ’t eerste oogenblik af aan niet gewild, en dit ben ik voorloopig niet van plan ook.
Ik houd van warm, van liefdevol, en van innig. Ik houd van emotie. Zonder emotie zou China voor mij een dood land zijn geweest, en zou ik er nooit iets over geschreven hebben. De geleerdheid kan mij geen ziertje schelen dan alleen als hulpmiddel om de schoonheid te leeren begrijpen, en als uit haar geen emotie wordt, is zij mij niets waard.
Ik heb in dat heerlijke wonderland, dat China heet, te midden van een nooit gedroomde majesteit van zeeën en bergen, de dierbaarste en zuiverste emoties in mijn leven gevoeld. Die emoties tracht ik weer te geven in mijn werk, dat ik alleen dáárom schrijf. Ik meen in de schoonheid de essentie van de geheele natuur en het geheele menschenleven in China te zien, en die werd mij door de emotie geopenbaard. Ik geloof dat de ziel van een volk en van een land niet aan te roeren zijn door intellect alléén, door enkel exacte wetenschap, want die ziel, hun eigenlijke, essentieele Wezen, is van een transcendente natuur en kan alleen benaderd worden in den warmen gloed en op den hoog-gaanden rythmus van door de schoonheid gecreëerde emotie. Dit is nu mijn ethnografie en mijn wetenschap.… Men kan van de dingen, die ik schrijf, voorzoover ze emotie zijn, onmogelijk zeggen, dat ze niet zoo zijn of niet zoo zouden kunnen zijn. Ik heb ze zoo gevoeld en daarom zijn ze zoo. [10]
Zeker, ik heb menschen gesproken, die óók in China zijn geweest, die langs de dingen zijn gegaan, waar ik van sprak, en die mij verwonderd vroegen, of dàt nu alles was, waar ik zoo over uit ben, daar zij „er niets in gezien hadden”. Dat ligt niet aan die dingen, maar aan die menschen.
Mijn werk en dat der exacte geleerden liggen in verschillende sferen. Ik eerbiedig het hunne met een heel grooten eerbied, want ik kan het weten welk een toewijding en energie het vereischt. Maar ik ken mijzelf het recht toe, op mijn eigen manier te werken, met mijn eigen middelen. En het lust mij, niet de wondere bloemen van China te ontleden en te determineeren, maar mij weg te droomen in hun glans en schoone kleuren en hun zoeten honig te puren in blijde zaligheid.
Ik wilde dit absoluut nog even zeggen, om duidelijker te maken hoe ik mijn „Wijsheid en Schoonheid uit China” kwam te schrijven en hoe ik ook thans tot dit werk ben gekomen.
De pretensie van sinoloog en ethnograaf te willen zijn, in den zin althans dien de exacte—o! zoo exacte!—wetenschap daaraan geeft, heb ik hiermede voldoende van mij afgewezen. Zoo ik die ooit bezeten had, ik zou andere, niet déze boeken hebben geschreven.
En hiermede is dan dit voorwoord gesproken.
HENRI BOREL. [11]
1 14 Maart 1896. Letterkundige Opstellen. IX.↑