Читать книгу De Geest van China - Henri Borel - Страница 5

DE TAAL VAN CHINA

Оглавление

Inhoudsopgave

Het is in de taal van China dat zijn Geest zich reeds dadelijk openbaart. De voornaamste karaktertrek van de Chineesche taal is dat zij éénlettergrepig is, en dat die éénlettergrepen in verschillende tonen worden uitgesproken. De Chineesche taal is: Io Éénlettergrepig, d.w.z. ieder stamwoord bestaat uit één syllabe. IIo Isoleerend, d.w.z. de stamwoorden zijn onveranderlijk, losse samenstellingen en hulpwoorden vervangen in de Chineesche taal onze middelen van woordvorming en grammatische vormen. Volgens sommige geleerden is dit niet juist. Deze beweren n.l. dat alleen de geschreven taal éénlettergrepig is maar de gesprokene niet, omdat in die gesproken taal zooveel hulpbijwoorden en bijvoegsels zouden voorkomen om de beteekenis van een woord te bepalen, dat zij eigenlijk polysyllaben vormen. De bewijzen van dat polysyllabisch karakter acht ik nog niet voldoende geleverd.

De Chineesche taal is oorspronkelijk een taal van den Indo-Chineeschen stam, en als zoodanig verwant aan het Thibetaansch, Birmaansch, Siameesch en eene menigte andere talen van Achter-Indië, Nepal en Annam. Zij wordt, behalve door de Chineezen, door de Japaneezen, Koreanen en Annamieten als literatuur-taal gebruikt. Zij reikt, wat de literatuur aangaat, tot 3000 jaar vóór onze tijdrekening en is dus een der oudste levende talen, zoo niet de oudste. Er zijn geleerden geweest—o.a. Prof. Max Müller in zijn „Origin of Languages”—die, vooral met het oog op het éénlettergrepig karakter, de afwezigheid van tijden en wijzen, conjugatie en declinatie, welke afwezigheid zou wijzen op een lageren levensvorm, verklaard hebben dat de Chineesche taal een primitief stadium vertegenwoordigt in de evolutie der talen. Zij zagen er een taal in, gecristalliseerd als ’t ware in haar eerste stadia, en onveranderd overgeleverd. Een feit is, dat de onveranderlijke Chineesche éénlettergrepen door niets worden aangetast; tijd noch wijze, enkelvoud noch meervoud, conjugatie noch declinatie bestaan, die ze zouden kunnen veranderen. De Chineesche taal bezit ook geen afleidende krachten. Zij kan, zooals Prof. Max Müller zoo juist zegt, b.v. niet van „ferrum”, ijzer, een nieuw substantief „ferrarius”, ijzersmid, maken, óók niet „ferraria”, ijzermijn, en daar weer van „ferrariarius”, een werker in die mijn. Deze dingen zijn mogelijk in buigzame talen, niet in de onbuigzame Chineesche.

Van die éénlettergrepige stamwoorden, waaruit de Chineesche taal bestaat, zijn er maar heel weinig. In ’t Noordelijke Mandarijn-Chineesch b.v. maar ± 436, in ’t Zuidelijke Canton-dialect maar ± 707. Hoe is dat mogelijk, zal men zeggen, zijn gedachten uit te drukken in maar 436 woorden! De armoede der Chineesche stamwoorden wordt echter in zekeren zin vergoed door de verschillende tonen of modulaties—„shing” genaamd—waarop zij kunnen worden uitgesproken, of misschien ware beter gezegd: geneuried, of gezongen. Elk woord behoort n.l. met eene bepaalde modulatie, die er bij behoort, te worden uitgesproken. Eene andere modulatie maakt een ander woord, eene andere beteekenis. Deze modulaties of tonen zijn in verschillende taal-dialecten van China niet dezelfden, maar ondergaan locale veranderingen, evenals de klinkers in westersche talen die ondergaan. De Chineesche taal wordt dus eigenlijk niet enkel gesproken, maar geneuried, gezongen bijna.

Het Pekingsche of Noordelijke mandarijn-dialect heeft vier van die „shing” of tonen, het Nankingsche of Zuidelijke Mandarijn-dialect vijf, het Canton-dialect acht.

Er worden in verschillende provincies en onderdeelen van provincies in China verschillende dialecten gesproken, die men, al zijn ze verwant, bijna talen zou kunnen noemen. Het verschil in die dialecten is n.l. zóó sterk, dat b.v. een Chinees uit Amoy volstrekt onverstaanbaar is voor een Chinees uit Canton, dat een Chinees uit Shanghai niets verstaat van wat een Chinees uit Swatow zegt en een Chinees uit Amoy ook niets begrijpt van wat een Chinees uit Peking tegen hem zou zeggen. Zelfs verstaat een Chinees uit Fuhchau, de hoofdstad der Fuhkien-provincie, niet wat een Chinees uit Amoy, dat toch in diezelfde provincie ligt, spreekt. Ten Zuiden van de Yang Tsz’ rivier zijn die verschillen het sterkste, ten Noorden worden ze minder. De oudste, tevens die met de meeste „shing” of tonen, zijn de Zuidelijke.

De groote band, die het Chineesche volk altijd bij elkaar heeft gehouden als één geheel, is de geschreven taal. Die taal, ofschoon overal verschillend uitgesproken, wordt over geheel China hetzelfde geschreven. Men krijgt hier een denkbeeld van als men denkt om de Romeinsche cijfers die, in de verschillende landen van Europa anders uitgesproken, toch overal hetzelfde worden geschreven. B.v. X is: tien, dix, ten, zehn, dieci enz. Is de gesproken Chineesche taal betrekkelijk arm, de geschrevene is rijker dan eenige andere taal der wereld. Zij is in den waren zin een literaire luxe, zooals geen andere taal der wereld bezit, en zij behoort dan ook aan een volk toe, dat het meest literaire ter wereld is.

De Chineesche geschreven taal kent geen alphabet. Er kunnen geen woorden gevormd worden met behulp van alphabet-letters, maar ieder woord, ieder begrip heeft een apart schriftteeken, en wel een schriftteeken, dat onveranderlijk blijft, en door enkelvoud noch meervoud, declinatie noch conjugatie, tijd noch wijze wordt aangetast. Een Chineesch woord kan nù eens substantief, dàn adjectief, nu eens werkwoord dàn weer bijwoord, en zelfs voornaamwoord zijn. Zóó kan b.v. ’t schriftteeken „ta” beteekenen: „groot”, „grootte”, „grootheid” en „veel”, „erg”. Het hangt van de positie in den zin af wat het beteekenen moet. De syntaxis doet alles in den Chineeschen zin. De Chineesche schrifttekens worden gewoonlijk „karakters” genoemd. Die schriftteekens zijn, dit versta men wel, niet het alphabet van de taal, maar de substantie van de Chineesche taal zelve. De zoo ingewikkeld lijkende Chineesche schriftteekens zijn allen eigenlijk terug te brengen tot een systeem van slechts zeven verschillende streepjes en puntjes, in allerlei combinaties en variaties. In de beroemde dictionaire van keizer Khang Hsi staan bijna 40000 verschillende karakters. Men schrikke hier niet te veel van. Als men er 3 à 4000 kent komt men al een heel eind.

De Chineesche karakters zijn niet teekens als in onze Europeesche talen, die voorstellingen zijn van door letters gevormde woorden, maar ze zijn meer symbolen van ideeën. Hun oudste karakter was symbolisch en ideografisch. Het is volstrekt niet verwonderlijk dat zulk een schrift werd uitgevonden, want, zooals de sinoloog Wells Williams terecht zeide: „de eerste gedachte van iemand, die een idee tracht uit te drukken, is veel waarschijnlijker om het uit te teekenen, dan om te trachten, de klanken uit te drukken waarin het wordt uitgesproken”.

De alleroudste Chineesche karakters waren hiëroglyphische teekeningen. De Chineesche taal wordt eigenlijk meer geteekend dan geschreven1. De teekenkunst en schilderkunst zijn dan ook van de calligraphie afgeleid. Dat de oudste karakters teekeningen waren wordt al aangeduid door den naam „wên” (lijnen, omtrekken van een voorwerp) die aan karakters, en ook aan literatuur, en zelfs aan beschaving in ’t algemeen wordt gegeven. Die oudste karakters waren afbeeldingen—b.v. van een zon, een maan, een boom, een kindje, een berg enz. enz.—en symbolen, b.v. een puntje boven een streep was: boven, een puntje beneden een streep: onder, een doormidden gedeeld rondtetje: midden enz. enz. Later kwamen symbolische samenstellingen, van twee of meer afbeeldingen of symbolen naast elkaar. B.v. een mondje met een vogel er naast is: zingen, een dakje met een vrouw er onder is: rust; een vrouw met een kindje er naast is: houden van, goed, mooi; een man, leunend tegen een boom: rusten, ophouden; een mensch met een woord er naast: waarheid, oprechtheid; een boom, met een zon er in (die boven den boom opkomt): Oosten; een vogel op een nest: Westen (als de zon ondergaat). Door de eeuwen heen zijn die afbeeldingen veel van ’t oorspronkelijke afgeweken en daardoor thans moeilijk te herkennen, althans voor den leek. Het laatste hulpmiddel was eene vereeniging van twee deelen, waarvan het eene de begrips-categorie, het andere min of meer (niet precies) den klank aanduidt, dus een combinatie van een algemeen idee en een phonetisch element. Tot deze soort ideo-phonetische behoort het overgroote meerendeel der Chineesche karakters. Er zijn in ’t Chineesch 214 van die teekens, radicalen of klassenhoofden genaamd, die zulke begripscategorieën uitdrukken. B.v. met ’t radicaal „hart” zullen alle karakters geteekend zijn, die gemoeds- en geestesaandoeningen uitdrukken (vreugde, toorn, droefheid, melancholie, bezorgdheid, weemoed enz.), met „water” alle karakters, die op water betrekking hebben (baden, vloeien, gieten, stroomen, besprenkelen, overstroomen enz.), met „hand” alle, die met handen in verband staan (wijzen, grijpen, opnemen, wegnemen, neerleggen enz.)

Men kan zich hier een denkbeeld van vormen door eens te denken b.v. aan het Fransche woord „chaîne”, ketting, indien wij ons dit als een phonetisch-element denken. Men zou—op de Chineesche wijze—dan het karakter voor: „eik (chêne)” kunnen krijgen, door een ketting (chaîne) te teekenen en daarnaast een boom. Die boom zou dan ’t radicaal zijn; de begripscategorie aangevend, die ketting zou het phonetische element zijn. Zóó zou men, door naast de ketting een hart te teekenen verkrijgen „gêne”, verlegenheid (de klank van ’t phonetische element niet precies, maar ongeveer), en zelfs door er water bij te teekenen (de rivier) Seine.

Voorbeeld hoe vroegere afbeeldingen later veranderd zijn:

júúh yué tsz’ shan móe
vroeger:
thans:
zon maan kind berg boom

Voorbeeld van z.g. symbolische karaktersamenstelling:

Sháng hsiá choeng érh saan
vroeger:
thans:
boven onder midden 1 2 3

Voorbeeld van z.g. ideographische karakters:

k’où, Mond. niaò, Vogel. mîng, zingen.
jên, Mensch. yên, Woord. sin, oprecht.

Ook in ’t Egyptisch, en in ’t Assyrisch komt het voor dat zekere klassen van woorden een teeken er vóór of na hebben dat het algemeen karakter er van aangeeft.

Verder dan tot dit ideo-phonetische karakter is de Chineesche taal nooit gekomen. De sprong naar een alphabetische taal, die ten laatste zelfs de Japanners deden, is nooit gedaan. Dit ideo-phonetische was de laatste expansie, waarna de Chineesche taal onveranderlijk is stil blijven staan. En toch, zooals Prof. Max Müller er eens terecht van zeide: „iedere schaduw van gedachte die uitdrukking vindt in ’t hoog geacheveerde en schoon gebalanceerde systeem der Grieksche tijden en wijzen kan uitgedrukt worden, en is uitgedrukt, in die taal in haar kindschheid door woorden, die noch vóór- noch achterzetsels hebben, en geen einduitgangen om getal, naamval, tijd, wijze of persoon aan te duiden”.

De syntaxis, zeide ik reeds, doet in de Chineesche taal alles.

In den breede heeft zij vijf groote, primordiale grondregelen, waaruit alle andere kunnen worden afgeleid2:

I. In den regel staat het onderwerp vóór het gezegde, het werkwoord of het voorzetsel vóór het voorwerp.

II. Woorden, die wij door „en” of „of” coördineeren, staan naast elkaar, meest in vaste volgorde, het vroegere, gewichtigste of betere vóóraan.

III. Het attribuut, zij het adjectief, genitief, bijwoord of telwoord, staat vooraan.

IV. Is een ander zindeel als ’t grammatische onderwerp het onderwerp van den zin—psychologisch onderwerp—zoo treedt het uit het zinverband aan ’t begin van den zin. Tijd en plaatsopgaven nemen gewoonlijk deze plaats in.

V. Voor de functies of betrekkingen van een woord is het onverschillig:

 a. Of een woord in ’t begin van een zin staat, dan wel of het wordt voorafgegaan door een absoluut staand zin-deel, een conjunctie, een bijwoord, of een tusschenwerpsel.

 b. Of het aan ’t eind aan een zin staat, of dat het wordt gevolgd door een slotpartikel, een conjunctie, een bijwoord of een tusschenwerpsel.

VI. Voor de plaatsing der zin-deelen is het in den regel onverschillig:

 a. Of deze uit een enkel woord dan wel uit meerdere woorden bestaan.

 b. Of de zin een mededeelende, vragende, uitroepende, bevelende enz., en of hij een enkelvoudige dan wel een deel van een samengestelden zin is.

Ofschoon ik hierboven eenige grondregelen der Chineesche grammatiek heb aangehaald, komt men eigenlijk met de geheele grammatiek der geleerde heeren niet zoo heel veel verder om Chineesche klassieken te kunnen lezen en doorgronden. De verschillende schrijvers verschillen hiervoor te veel van elkaar, en het is niet zoozeer hun wijze van uitdrukking, als hun wijze van denken, die de lezer uit hun werken moet trachten te naderen. Niet wat een Chineesche schrijver schrijft zoozeer, maar wat hij denkt is de hoofdzaak.

Geen wonder, dat mijn leermeester Prof. Dr. G. Schlegel eens in zijn tijdschrift „T’oung Pao” aan jeugdige studenten der Chineesche taal de les gaf: „Lisez! Lisez! Jetez vos grammaires au feu!” Ik moet hier ook onwillekeurig aan de schoone woorden van Confucius denken:

„tsch’û tâ êrh yì”

d. i. „De taal moet (de bedoeling) bekend stellen en daarmede uit”.

Het is de bedoeling, de gedachte, waar het in de Chineesche taal om gaat, niet de grammatische finesse. Daarom is zoogenaamd „letterlijk vertalen” uit het Chineesch absurd. Ook al omdat de Chineesche ideografische karakters iets gehéél anders zijn dan letters. De meeste geleerde Europeesche sinologen willen dit niet aannemen.

De Chinees is van zijn jeugd af gewend om ideeën te associeeren met geteekende symbolen, zooals wij, Europeanen, die ideeën associeeren met letter-combinaties, die woorden voorstellen.

De Chineesche geschreven (beter: geteekende) karakters zijn geen weêrgevingen van woorden, maar zijn, zooals de sinoloog Prof. Legge het zeer juist heeft uitgedrukt, meer „symbolen van ideeën”, en de combinatie van Chineesche karakters in een boek „is niet zoozeer de representatie van wat de schrijver (in woorden) wilde spreken, maar van wat hij denkt.” Zéér terecht zegt Legge van vertalingen uit het Chineesch: „In a study of Chinese classical books there is not so much an interpretation of the characters employed by the writer as a participation of the thoughts; there is the seeing mind to mind”. Inderdaad geeft een Chineesch boek—hoe vreemd dit ook voor westerlingen moge klinken—niet zoozeer weêr hetgeen een Chineesch schrijver wil zeggen, spreken, maar vooral hetgeen hij denkt.

Hieruit volgt al dat de Chineesche geschreven taal een ideaal voertuig is voor filosofie. De ontoereikendheid van het woord om begrippen zuiver uit te drukken, waarover o.a. door lady Welby zulk een mooi boek is geschreven3 wordt lang niet zoo gevoeld in de Chineesche taal, waarin gedachten als ’t ware symbolisch geteekend kunnen worden.

Voor een Chineesch literator is het ondenkbaar dat de Chineesche filosofie ooit op eenige andere wijze kan uitgedrukt worden dan door Chineesche schriftteekens. Men begrijpt ook, al het bovenstaande lezend, hoe moeilijk—somtijds zelfs onmogelijk—de vertaling is van de ideografische en symbolische Chineesche taal in eene alphabetische Europeesche. Vandaar, dat de vertalingen van verschillende, zelfs van eerste rangs Europeesche sinologen van één en denzelfden tekst zoo hemelsbreed kunnen verschillen. Ziehier b.v. één tekst uit de „Tao Teh King”, vertaald door twee Europeesche vertalers:

„Daarvan komt het dat de Wijze altijd op het rechte Pad gaat en zich nooit verwijdert van de rust en den ernst” (Stanislas Julien).

„Daarom verlaat de Wijze mensch, zelfs al reist hij maar een dag, zijn bagagewagens niet, zoodat, als een mooi gezicht zich voor hem uitspreidt, hij even rust en dan zijn reis voortzet”. (G. G. Alexander).

De hoofdzaak bij eene vertaling is: het in direct contact komen met den geest, en den gedachtengang van den schrijver.

Het klinkt vreemd, maar tóch is het zoo: de onzichtbare gedachten van den schrijver zijn van meer belang er bij dan de zichtbare schriftteekens zelven.

De uiterste eenvoud van den stijl der Chineesche filosofie is oorzaak geweest, dat de meest eenvoudige teksten dikwijls niet begrepen zijn, en er allerlei breedsprakige, pompeuze vertalingen gekomen zijn, waarin de oorspronkelijke gedachte verdronk. De Amerikaansche geleerde Samuel Johnson4 zegt terecht: „Het is een groote fout, deze schrift-teekens, zooals zij (in Europeesche vertalingen) in alphabetische zinnen omgezet zijn, verantwoordelijk te stellen voor een pompeuze taal, geheel tegenovergesteld aan den genius van het Chineesch, welks specialiteit is gekuischte en zelfs elliptische uitdrukking. De Chineesche stijl is niet alleen een product van de practische kwaliteiten van den nationalen geest, maar volgt direct uit de natuur der schriftteekens, wier betrekking tot elkander in groote mate moet geleverd worden door over-en-weêr begrijpen, als de conversatie van vrienden.”

Het korte, gecondenseerde, geconcentreerde, oer-eenvoudige, als van gedachten, die na véél zuivering en geestelijke filtreering bezonken zijn in kern-vorm, is de karakteristiek van den Chineeschen klassieken stijl, waarin de Chineesche filosofie zich uitte.

Zooals ik reeds zeide, wordt het onveranderlijke Chineesche schrift, overal hetzelfde, in verschillende deelen van China verschillend uitgesproken.

Uit al het hierboven duidelijk gemaakte zal de lezer begrijpen dat de Chineezen niet een alphabetisch volk zijn maar een groot ras van ideographen, hun nadrukkelijke expressie vloeit naar vormen in stede van naar klanken. Hun geschreven taal is, zooals Samuel Johnson in zijn boek „China” eens terecht opmerkte, het symbool van generaliseerende en synthetische kwaliteiten van geest, zooals alphabetische talen van een analytischen geest getuigen. Ook in de Chineesche filosofie zal men dien synthetischen geest als kenmerk terugvinden.

De afwezigheid van natuurlijke relatie tusschen teeken en geluid, en de voortdurende symbolische afbeelding maken het Chineesche ideologische schrift een geschikt medium van omgang tusschen Aziatische rassen. Niet verbonden aan eenig speciaal vocalisme, heeft het niet alleen één algemeen schrift geleverd voor al de zoozeer verschillende dialecten van China zelf, maar heeft het Korea, Japan, Anam en Mantsjoerije van uniforme teekens voorzien voor hun toch zoozeer verschillende spraakvormen. Deze aangepastheid voor over en weer begrijpen en verkeer is een teeken van universeelheid, zooals Samuel Johnson terecht opmerkt, dat reeds op zichzelf de zoogenaamde isolatie van China altijd heeft tegengesproken. De rigide, onveranderlijke Chineesche ideografische karakters zijn, in de ras-grenzen, even unifieerend als een natuurproces. Feitelijk is de geschreven Chineesche taal voor honderden millioenen Chineezen, Koreanen, Japanners enz. als een soort Volapuk of Esperanto, waarin zij elkaars gedachten kunnen lezen en inwisselen. De Rosny, in de „Archives Paléographiques” heeft eens in allen ernst de Chineesche geschreven taal als geschikt voor een universeele wereld-taal aanbevolen. Ik ken geen Koreaansch b.v. en geen Japansch, maar zou met een ontwikkelden Koreaner of Japanner, op papier Chineesch schrijvend, van gedachten kunnen wisselen. Jammer alleen dat de groote moeilijkheid om al die duizenden Chineesche karakters of schriftteekens te leeren, de verspreiding van zoo’n universeele wereld-taal in den weg staat.

Men mag de Chineesche geschreven taal moeilijk vinden—en zij is dit zonder twijfel—maar zij is de schoonste taal der wereld. Geen wonder, dat nergens de eerbied voor de taal zoo groot is als in China.

Zóó als de Hebreeër niet op papier wilde treden, omdat misschien de naam „Jehovah” er op geschreven kon zijn, zóó is voor den Chinees elk geschreven woord heilig. Een geletterde Chinees zal een beschreven vod papier oprapen en in een der urnen deponeeren, die daarvoor in de straten aanwezig zijn. Op deze urnen staat meestal geschreven: „Hebt eerbied voor beschreven papier.”

Evenals de Noorsche runen dat waren, zijn vele Chineesche karakters—b.v. die voor geluk, lang leven, en anderen—heilig, en de schriftteekens worden „de oogen van den Wijze” genoemd. Een goed kenner van China heeft eens gezegd: „China is één groot open boek”. Bijna alles wordt met karakters bedrukt. Muren, deuren, pilaren dragen gelukaanbrengende motto’s en spreuken. Aan de muren der huizen hangen rollen, in kakemono-vorm, in paren, met correspondeerende spreuken of wijze woorden er op, in sierlijk getrokken karakters. Rotsen zelfs, vooral bij tempels, zijn er mede beschreven. Mantels en gewaden worden niet alleen gedragen, maar ook gelezen, geornamenteerd als zij zijn met karakters. Op een huisdeur van een literator zag ik eens in stijlvolle karakters: „Moge ik zoo geleerd worden dat ik 10000 boekdeelen in mijn gedachten heb.” Veelvuldig las ik in China boven een deurpost de schoone woorden: „Door de Literatuur wordt een volk groot”.

In Peking zag ik alle boeken der Chineesche klassieken in steenen tafelen van massief graniet gegrift, in de „Hal der Klassieken”.

Waaiers, kopjes, borden, schotels, op al deze dingen worden meestal spreuken of klassieke teksten of verzen geteekend. Het dragen van sommige karakters op het lijf—b.v. het karakter „shau”, eeuwigdurend, lang leven—heeft het karakter van het dragen van een amulet.

Voorwerpen om mede te schrijven zijn in China volmaakt tot in de perfectie. Typografie werd voor ruim 1500 jaar in China uitgevonden, er bestaan uitgebreide, oude werken over het maken van inkt, en folio’s verhandelingen over de structuur en het stijlvol trekken der karakters. Door de uitvinding van het drukken en van goed materiaal om druk te verspreiden, overtrof China verre Rome, dat nog gebonden was aan het gebruik der palimpsesten, waardoor véél is verloren moeten gaan.

Ik moet hier nog even bij vermelden, dat, zooals Raphaël Petrucci terecht opgemerkt heeft5, oorspronkelijk het schrijven—en dit beteekent iets anders dan schrijven in ’t Westen, want het wil zeggen: teekenen—van Chineesche karakters, als ’t ware eene magische handeling was. Het primitieve idee er van was namelijk, dat de teekening een mysterieus leven verleent aan het afbeeldsel van ’t geteekende voorwerp. Teekenen was dus in zekeren zin eene mystieke creatie. Alle kunst, niet alleen teekenen, maar ook schilderen, en plastiek, heeft oorspronkelijk een magisch karakter.


Portret van Confucius.

(door den Japanschen schilder Kano Masanobu. gest. 1490)

Het eigenaardige wezen der Chineesche schriftteekens geeft aan de Chineesche poëzie nog eene aparte schoonheids-bekoring, die westersche poëzie niet heeft. De Europeesche letters zijn namelijk op zichzelf doode dingen, de Chineesche schriftteekens hebben een aparte aesthetische en symbolische schoonheid. Zooals Hans Bethge terecht zegt.6. „Diese Dichtung wendet sich an Ohr und Auge in gleicher Weise”. Bij ons, in ’t Westen, is het alleen het oor, dat poëzie opneemt, in China is het ook het oog, daar de schriftteekens, in welke zij is uitgedrukt, op zich zelf teekeningen zijn. Vooral wanneer de poëzie niet gedrukt, maar door den dichter met eigen hand geschreven is, komt deze aparte schoonheid naar voren. Ieder groot dichter in China was ook een groot teekenaar van schriftteekens, zooals hij ook meestal een groot schilder was. In de sierlijke omtrekken zijn karakters vol lichte en soepele toetsen, met plotselinge halten en bevallige bochten, stijgende accenten en langzamerhand wegkwijnende lijnen, openbaarde zich de ziel van den dichter-teekenaar. De ornamentale Chineesche schriftteekens, door een dichter neergeteekend in zijn poëzie, bevatten somtijds zijn innigste intimiteiten.

Geen wonder, dat in China het schrijfgereedschap aangeduid wordt met de uitdrukking: „sz’ pao” d.i. „de vier kostbaarheden”, n.l. het penseel, het inktstaafje, de inktsteen (om de inkt op te wrijven), en het papier.

En inderdaad zijn het dan ook deze vier kostbaarheden, waardoor de Geest van China zich op het schoonste heeft geuit.

1 Het Chineesche woord „hoá” evenals ’t Japansche „kaku” beteekent dan ook zoowel teekenen als schrijven.

2 Uit Prof. G. von der Gabelentz: „Anfangsgründe der Chinesischen Grammatik”.

3 Language and Significs, by Lady Welby.

4 Zie zijn „Oriental Religions, and their relation to Universal Religion. China”.

5 In zijn „Kie Tseu Yuan Houa Tchouan” Leiden E. J. Brill.

6 Hans Bethge: „Die Chinesische Flöte”. Leipzig. Insel-Verlag.

De Geest van China

Подняться наверх