Читать книгу Een Droom - Henri Borel - Страница 4

INLEIDING

Оглавление

Inhoudsopgave

Het Dagboek van Rudolf de Wall ligt voor mij op mijn schrijftafel, naast zijn eenigen bundel verzen, de „Winter-Bloemen,” die verleden jaar zulk een opgang maakten.

Het verwondert mij dat hij mij dit stuk van zijn intiemste leven heeft gestuurd vóór hij stierf, maar tegelijk ben ik er trotsch op. Want Rudolf was geen prettig, hartelijk mensch in den omgang. Sedert den dood van zijne jonge vrouw werd hij vrijwel ongenaakbaar. Het was maar heel zelden, dat ik hem bij mij kreeg en wij samen vertrouwelijk praatten, zooals vroeger in Holland, toen wij jong waren. De misère van het indische leven, in de materialistische maatschappij, maakte het nog erger, en ik zag Rudolf, als zoovele superieure geesten in Indië, langzaam, langzaam achteruitgaan en er onder geraken. Verzen schreef hij niet meer, en in muziek had hij óók geen [VIII]lust; ik geloof dat hij het grootste deel van den dag versliep. ’s Nachts was er nog heel laat licht bij hem op, en dan zat hij verdiept in boeddhistische filosofie of in Schopenhauer, dien hij bijna van buiten kende.

Het verwonderde mij, dat hij de weinige plichten van zijn ambtenaars-betrekking, die gelukkig vrij wel een sinecure was, nog geregeld volvoerde. Hij werd onaangenaam in den omgang, praatte weinig meer over literatuur en kunst, en zocht door ruwheid en gemaakt, indisch cynisme zijn groot verdriet en de wanhoop van zijn hart voor mij te verbergen. Hij begon er al slechter en slechter uit te zien, verwaarloosde zijn toilet, en gaf in alles den indruk van langzamerhand af te takelen en te abrutisseeren, zooals dat zooveel in Indië voorkomt.

Gelukkig dat zijn zuster Mary altijd nog bij hem kon blijven, en hem als een kind verzorgen, anders was het zeker nog véél erger met hem geloopen. Zij leek wel eerder zijn moeder dan zijn zuster, en hield van hem met zoo’n innige aanbidding, dat zij nooit van een anderen man heeft kunnen houden, en ook nooit de gedachte in haar was opgekomen om nog eens te trouwen, zoolang Rudolf alleen bleef.

In September, hoorde ik, was hij zwaar ziek geworden van malaria. De dokter raadde hem aan, naar „boven” te gaan, naar Tosari, waar hij stellig beter zou worden. Maar hij wilde er niet [IX]van hooren. Met de eigenzinnigheid van een koppig kind weigerde hij te gaan. Ik begreep wel wat er in hem omging. Het was al zóóver met hem gekomen, dat hij er weinig meer aan hechtte of hij leven bleef of niet. Hij vond het eenvoudig niet meer de moeite waard om beter te worden, en de misère van het indische leven weêr van voren af aan te beginnen. Hij wist ook heel goed dat hij de kracht miste, zich boven die misère te verheffen, om in de indische maatschappij, die hem zoo drukte, ook het vele mooie te gaan zien en, zich schikkend naar de omstandigheden, van dat mooie te gaan genieten.

Mary, die hem niet kon overreden, schreef mij een wanhopig briefje, om haar toch te komen helpen, want Rudolf ging met den dag achteruit, en de dokter had verklaard, dat alleen de heerlijke berglucht van Tosari hem nog zou kunnen redden.

Het kostte veel moeite, maar eindelijk kreeg ik hem, als vroeger, heel lang geleden in Holland, onder mijn invloed, en vond hij het goed dat wij hem naar „boven” transporteerden.

Ik kende Tosari al sinds jaren, dat paradijs van Indië. dat mij de Oost altijd lief en dierbaar zal doen blijven, alléén om de herinnering aan die reine koele lucht daar boven, die grandioze berggevaarten en die apothéosen van wolkenpracht. Ik wist dat het zien van die wondere, grootsche natuur daar hem nog veel meer goed zou doen dan enkel de zuivere, versterkende lucht, en ik [X]hoopte dat niet alleen zijn lichaam, maar ook vooral zijn ziel daar zou genezen en herleven.

Je leeft daar eigenlijk in hoogere, reinere sferen, en wat de aarde beneden voor je is zijn dáár de wolken. Het is een voortdurend leven in de wolken eigenlijk, en veelal nog hoog daarboven. Hoe dikwijls, staande op het terras vóór het Hôtel, met een egaal blauwe lucht boven je, zie je beneden, vèr, vèr beneden, boven de vlakte, de statige wolkenstoeten drijven, en sta je uren aan uren te staren naar die glanzende vluchten van blanke luchtedroomen! En hoe vreemd, hoe héél anders dan ooit beneden, voel je je, als van omlaag de nevelen óp komen rijzen, en je ziet ze vooruitschuiven in de ravijnen, en wijd-uit drijven, en rijzen en weêr rijzen, tot alles één blanke, witte wade wordt, en eindelijk zie je niets meer dan wolken, wolken, wolken, zóó dat ze door de ramen van ’t Hôtel trekken, en je ziet ze stuivend en dampend door de kamers gaan. Toch, vreemd, die nevelen zijn niet vochtig, maar volkomen droog, en je voelt het heerlijk wèl en krachtig in je lichaam worden als je er zoo ganschelijk midden in zit, en je ademt gretig den drogen wolkendamp.

Ik wist, als iets onzen Rudolf nog genezen kon, dan moest het Tosari zijn, het laatste en éénige redmiddel voor kwijnende malarialijders en ernstige hypochonders. De krachtige, innige impuls, dien de reine, ijle lucht door je lichaam, en de [XI]grootsche, statige natuur er door je ziel doet gaan is zelfs voor de zwaarst zieken meestal onweêrstaanbaar.

Het was een zware, vermoeiende tocht met den zieke, eerst per trein tot Pasoeroean, dáár overnachten in het ongezonde, muffe logement, vol malaria-kiemen, waar de zieken nog erger worden, toen naar Poespo, waar het kleine, luchtige hôtel gelukkig allerzindelijkst en uitstekend is, en toen in een zieken-tandoe naar boven, naar Tosari.

Rudolf had onderweg weinig gesproken, en alles maar lijdzaam met zich laten doen. Maar,—ik had het wel gedacht,—op den tocht van Poespo naar Tosari, langs den prachtigen weg de bergen op, met àl koeler en koeler wordende winden, overal wuivend, schitterend groen, en dichte wouden in de ravijnen, begon hij zich op te richten in de tandoe, en er kwam een glans in zijn oogen.

Bij wijlen, in bochten van den kronkelenden weg, zag je, heel ver, in ’t Westen, diep, diep beneden, de vlakte met de zee, en, zachtblauw, de nobele vormen van den Ardjoenå en den Penanggoenan, rijzende aan den horizon. Dan zag ik een glans over zijn gezicht gaan, en hij zei met iets van de oude geestdrift van in Holland: „Da’s mooi, Henri, da’s mooi, hè? Kijk die bergen eens!”

Hij was altijd in extaze als hij bergen zag, die hij nog mooier vond dan de zee.

Dan antwoordde ik: „Het wordt nog véél [XII]mooier, Ru, wacht maar eens, tot je boven bent, dan zal je eens zien!”

En hij zweeg, maar keek met stille, aandachtige oogen in het rond, waar de wuivende bamboe in wilde pracht omhoog schoot, de fijne, spitse blaadjes teeder tegen de lucht, en waar, diep in ’t ravijn, onder de fantastische warreling van boomen en struiken, ongezien, de watervallen ruischten.

Een tijd lang sprak hij weer niets. En toen ineens: „Dit zullen mijn beste vrienden worden, geloof ik.”

Hij zei dit met een zachte stem, lief als de stem die mij ééns tegenklonk uit zijn verzen. En hij wees op de ranke, fijne tjemårås op zij van den weg.

Dit is dan ook wel de mooiste en de meest karakteristieke boom van den Tĕnggĕr.1 Er zijn zoo heel veel soorten en variaties, maar de mooiste zijn toch wel de kleine denneboomen van Tosari, die in rijen aan weêrszijden van de groote wegen zijn geplant, en tegen de hellingen der ravijnen, waar de groentevelden zijn. Zoo teêr en aandoenlijk staan hun fijne takjes uitgespreid in de lucht, en ze kunnen zich zoo héél deemoedig en in grooten vrede staan te geven, hoog op een verren bergrand, tegen een donker-rossigen avondhemel!

Ik had het wel gedacht, dat die mooie boomen [XIII]van den Tĕnggĕr hem lief zouden worden, en ik zei lachend:

„Weet je nog wel, Ru, hoe we vroeger zeiden dat die dennen onze groote broêrs waren, in de laantjes om den Bataafschen Boer? Hier heb je ze nu dan toch in Indië terug, en dat hadt je niet gedacht, hè?”

Hij keek weêr uit zijn tandoe en lachte mij vriendelijk toe.

Mary, die naast mij reed—een slanke, ranke figuur, vol gratie op haar vroolijk dansend damespaardje—keek mij dankbaar aan, en was toch zoo blij, dat haar broêr weer wat opgemonterd was! Ik voelde mij door dien éénen blik van haar beloond voor al de moeite, die Rudolf mij gekost had,

Zoo ging het al hooger en hooger, met den zieke den berg op, tot hij eindelijk van vermoeienis in slaap viel, dicht bij de dessa Baledono. In het Hôtel Tosari aangekomen, werd hij wakker van het overdragen in zijn bed, en voelde hij zich koortsig, en rillende van de koû.

De dokter zeide lachend aan Mary, die heel bezorgd keek, dat het binnen een paar dagen wel in orde zou komen, want de lucht van Tosari deed wonderen. Als we hem nu maar goed instopten onder de wol, en hem een paar dagen in bed lieten liggen, zou hij binnen een week misschien al op de been zijn. [XIV]

En werkelijk, het wonder gebeurde, zooals het al zoo dikwijls in Tosari gebeurd was. Na een week in bed te zijn gebleven,—elken dag zich al wat beter voelende,—mocht hij den zevenden dag al wat wandelen op het terras van ’t Hôtel, en aan tafel eten.

Ik zal niet licht vergeten dien eersten morgen, toen ik hem op het terras bracht. Het was een mooie ochtend, tegen half zeven. Den hoek omgekomen van ’t hôtelgebouw naar den tuin, was het als een apothéose.

Want hier, vanuit dat heel hooge in de hemelen, op dat zachte terras vol bloeiende boomen, zie je vèr over de wereld, die ligt daar diep, diep beneden voor je uit. Achter, in ’t Noorden, de hooge, sombere bergkammen van den Tĕnggĕr, oploopende naar den ronden kratermuur, en als trotsche, beweginglooze golven, loopt de grandioze bergmassa naar ’t Oosten en Westen met statige lijnen àf naar de vlakte. Het Hôtel, een soort Zwitsersch châlet, ligt in ’t midden van dien bergkom, op een verren uitlooper, met aan weerszijden de ooster en wester àfgolvingen hoog in de lucht, en achter, in ’t Zuiden, den immenzen kraterrand dreigend in de lucht. Links, in ’t Zuid-Westen, daalt de bergmassa af naar het verre dal van Malang, waarboven bijna altijd donkere wolkenmassa’s drijven; rechts, in ’t Oosten, is de muur steiler van trotsche, ten hemel rijzende gevaarten, die met feller lijnen wèg-golven naar de zee. [XV]

Aan vèrren horizon, Noord-Westelijk, rijst de statige, machtige Ardjoenå, met zijn vijf toppen, de heerscher van het geheele landschap, van hemel, aarde en lucht, en verder Noordelijk, de slanke, grijze kegel van den Penanggoenan, fijn en teeder aan den horizon. Meer naar ’t Zuiden, nog vóór de Ardjoenå, de drie-golvige Kawi, een slapende Maagd gelijk, die rust met omhoog getrokken knieën, en zwellende borst, in de hemelen.

De vèrre vlakte ligt daarvóór, zoo laag en klein van uit het terras, met de gele en groene kleuren van de sawahs en rietvelden, en de kleine witte plekjes van fabrieken en dessa’s! In den morgen beeft daar bijna altijd een doorschijnend waas van dauw en nevel, met kleuren als van heel fijn parelmoer, en al vroeg begint de statige tocht van blanke wolkenstoeten, over de vlakte naar de zee.

Hier en daar, op de ontzaglijke bergkammen zoo hoog in de lucht, liggen, rustig en vreezeloos, de prachtige dessa’s, met hun roode en gele kleuren. Vèr, rechts, de dessa Proewono, en iets verder, meer naar ’t Zuiden, Sidaeng, en, verder, in ’t allerhoogste, Wonokitri.

Beneden, vóór uit, Telogosari, en, lager, Baledono.

En, heel in ’t Noorden, vèrder dan de verre vlakte, de zee, met, vaag aan den horizon, het schemerend eiland Madoera.

Het is alles zoo oneindig laag en ver, en zelf sta je zoo ontzaglijk hoog verheven, met die witte [XVI]wolken-vluchten zoo diep onder je drijvend, dat het eigenlijk àl te onwaarschijnlijk en onreëel lijkt, of alles maar een droom is, die dra zal breken.…

Na ’t triestige, sleurige kantoor-bestaan in Soerabaia, ’t grootste deel van den dag suffend tusschen vier muren, in een hitte van negentig, somtijds tot vijf en negentig graden, die alle energie verdooft, is ’t plotseling overgaan naar Tosari een herleving. De uiterst reine, ijle, koele berglucht waait de nevelen weg, die loom-zwaar over je denken hingen, en die het vaag en duister maakten voor je oogen.

Dan in eens op dat terras te staan, hoog boven de wereld, in de zuivere, luchtige sferen, en vèr beneden de lage vlakte te zien rijzen aan den horizon, en de wolken-stoeten in zoo blanken, heiligen staat, zoo langzaam-verdroomende, zwaar van licht, en het schitterend glanzen van de zee, die wègdeinst naar verre hemelen!

Het is dan een zéér bizondere òmkeer in je, of al het verledene van je weggaat, of het daar vèr beneden is gebleven in de hitte en den sleur, of je daar nu heelemaal vrij en onbevangen staat in die allerhoogste regionen, heerlijk herboren, en of alles nu weer opnieuw kan beginnen, een nieuw, jong, krachtig leven in de pure, onbesmette lucht, zoo heel dicht bij den blauwen hemel, nog ver boven de laag-drijvende wolkenpracht over de aarde.

Dáárom had ik Rudolf hier gebracht, omdat zijn [XVII]droef verleden van hem wèg moest gaan, en hij aan een nieuw leven moest beginnen.

Hij zeide een tijdlang niets. Stil staarde hij maar in alle richtingen, naar de bergen, naar de droomende wolken, naar de zee. Hij zag het aan met een weifelende, kinderlijke verwondering, alsof hij het eigenlijk nog niet goed kon gelooven.

De zon begon langzaam op te rijzen achter de Oosterbergen, en de zachtblauwe Penanggoenan in het Westen beefde opeens van een rood-gouden glans. Zachtkens vergleed die gouden lichtschaduw door het parelmoerig waas boven de vlakte, en weldra schitterde ook de Ardjoenå in rossig-guldenen gloed, wijl ijl-fijne, teêre tinten van lichtgroen en dof-purper en vaag-violet trilden om zijn stil in de lucht lijnende contouren. Hij stond daar, doorluchtig en eerwaardig, in den morgen, als de eeuwig-jeugdige, onverwinlijke helden-God, wiens naam hij voert, in vlammend goud gewaad tegen den lichtblauwen hemel.

Daar zei Rudolf ineens, met warme geestdrift in zijn stem, weêr heelemaal de oude enthousiast van vroeger: „Henri, ik wist niet dat Indië zóó mooi was!”

Toen—zóó was hij altijd, óveral zocht hij naast het heel grandioze en ontzaglijke het uiterst teedere en zwakke,—toen boog hij zich over een bed wilde viooltjes, die heerlijk geurden over het terras.

„En dan al dat fijne en teêre,” zei hij, hardop [XVIII]denkend in zich zelf,—„al dat zwakke en broze hier midden in dat ontzettend groote en verhevene! Kijk, daar zijn nu toch heusch al mijn lieve, oude bloemen van Holland weer! Waarachtig! Een bed wilde viooltjes! In hoeveel jaren niet gezien! En kijk, hier, reseda’s, en héliotrope, en dáár, hoe is ’t mogelijk, hier in Indië! korenbloemen, en klaver, en kijk eens! een bed met verbena’s, en hier blauw-hemdjes, en de echte, groote pensées óók al, en dáár waarachtig die mooie monnikskapjes, en de paarse winde, en wat ’n theerozen, wat ’n tinten! Maar waarachtig, daar staan de echte boterbloemen van Holland in ’t gras, en daar zie ik een heel bed met madeliefjes! Hoe is ’t mogelijk, Henri! Daar is me nu alles zoo maar inééns terug? En dat in Indië!”

Ik had er schik in, hem zoo te hooren jubelen. Want dat was de oude Rudolf van vroeger, met wien ik roovertje had gespeeld in de duinen, en die altijd zoo’n echte, gezonde hollandsche jongen was. In Indië had ik hem nooit weer zóó teruggezien, Het was of er daar altijd een donkere nevel over hem heen was.

En kijk nu toch eens, wat echt kinderlijk en jongensachtig is die groote meneer van nu,—hij is al zes en twintig,—die altijd zoo nijdig en somber kijkt, en die zoo geheele nachten in al die droevige filosofie van de Ouden zit te studeeren, kijk hem nu eens scharrelen tusschen die bloemen! [XIX]

„Dat moet Mary zien, kerel, dat moet Mary zien!” roept hij enthoesiast, „wat zál ze blij zijn! Ik ga haar dadelijk halen!”

En daar vliegt de melancholieke dichter van „Winter-Bloemen” met groote sprongen, als een wilde schooljongen, het terras over, drie treden tegelijk bij het naar boven hollen, precies zooals ik het hem—lang o! lang geleden!—op kostschool had zien doen, bij den grooten, beslissenden stormaanval op het kamp der Apachen, waarover ik het bevel voerde.

Mijn zaken en veel litterair werk riepen mij terug in Soerabaia, en toen ik Rudolf zóó opgefleurd zag, bovendien nog zoo trouw verzorgd door een teedere, lieve vrouw als Mary, ging ik met een gerust hart weer naar „beneden.”

Ik had eerst nog een lang gesprek met den dokter van het établissement. Hij verzekerde mij, dat hij instond voor de genezing van Rudolf’s malaria, en vertelde mij nog een aantal merkwaardige gevallen van herstel, door de gezonde, ijle lucht van Tosari. Zieken, die in Soekaboemi en elders in de Preanger geen baat hadden gevonden, en die hier, bijna stervende, waren aangebracht, had hij, dikwijls zonder chinine, enkel door de geneeskrachtige inwerking van de lucht, zien beter worden. Maar hij had één leelijk ding bij Rudolf geconstateerd, een hartziekte. En wel [XX]een hartziekte, zooals er zooveel zijn van dien aard; je kon er honderd jaar mede worden, maar je kon ook binnen een jaar dood zijn.

Het was nog niet erg, een flauw begin nog maar, zóó zwakjes nog dat hij Rudolf niet eens het paardrijden er om zou verbieden. Als hij maar geen al te hevige emoties kreeg, en geen zware, moreele schokken, was er geen oogenblikkelijk gevaar bij. De dokter vroeg mij, of hij niet een of ander groot verdriet had ondervonden, en ik vertelde hem van den verschrikkelijken dood zijner beide ouders bij het vergaan van de engelsche mailboot „Bokhara,” en het vroege sterven van zijn jonge vrouw. Zoolang er maar geen nieuwe, heftige schokken bijkwamen, zou het met Rudolf wel losloopen, verzekerde de dokter mij nog bij het heengaan.

Ik hoorde niet veel van hem toen ik weer terug was in Soerabaia. Maar tusschenbeide schreef Mary mij, dat het goed met hem ging, dat zijn malaria heelemaal over was, en hij er door en door gezond uitzag, met een kleur op zijn wangen. Hij liet haar telkens zijne hartelijke groeten aan mij overbrengen, en een belofte, dat hij nu heúsch, over een paar dagen, zou schrijven. Maar er is nooit iets van dien brief gekomen, ofschoon ik hem zelf van tijd tot tijd schreef.

Ik dacht dat hij er geen tijd voor had, en zeker aan een nieuwe reeks verzen zou zijn begonnen, en ik verheugde mij er al op, wat daar [XXI]van komen zou. Want de stem, die zoo doodsdroef in melodieus beklaag van zielesmart gezongen had in „Winter-Bloemen,” zou die nu misschien niet uitjuichen in heerlijk schaterend gejubel, onder den impuls van een nieuwe, krachtige jeugd in die hooge, reine sferen, omwaaid door die pure, ijle lucht?.…

Toen, opeens, nog geen drie maanden nadat ik hem het laatst gezien had, kreeg ik een telegram van Mary.

Rudolf was dood.…

Hij was inééns gestorven, als zoo vele hartlijders, gestorven in wat de bloei van zijn jeugd leek, flink en krachtig gebouwd, met een gezondheidsblos op zijn wangen. ’s Ochtends, na een wandeling, was hij plotseling op den grond gevallen, had nog een paar uur op bed gelegen, pratende met Mary, en was toen ineens dood geweest. „Hartverlamming,” had de dokter geconstateerd.

Een paar dagen later kwam Mary bij me, en bracht me een dagboek, door Rudolf in Tosari aangehouden. Hij had haar kort vóór zijn dood gevraagd, dit als een laatste aandenken aan mij over te geven.

En nu ligt het Dagboek van Rudolf de Wall vóór mij. Ik heb het gelezen. Ik weet nu dat hij gestorven is na een schoonen droom. En ik benijd [XXII]hem. Het is zoo vol liefde voor het leven, en vol voorgevoel van den dood. Het is of zijn ziel altijd geweten heeft, dat hij nu wel gauw zou sterven, want op meer dan ééne plaats in zijn dagboek voelt hij zich al bijna verdroomen in de natuur, en één worden met Gods innigste wezen, dat hij er in leven voelde.

Het lijkt misschien wat wreed, maar ik vind het gelukkig, dat Rudolf daar boven is gestorven, en nu één is met de reinste essence van al het verheven schoon, dat hij daar in zijn láátsten levensdroom mocht aanschouwen.

Wat zou er van hem geworden zijn, als hij met zijn overgevoelige, teedere, kinderlijke ziel, met al die jonge, nieuwe geestdrift, weer was teruggekomen in ’t démoraliseerende, wreede, harde leven hier beneden? Wat, als hij de vrouw, die hij zoo verheerlijkt zag,—en die ook misschien daar bóven wel éven reiner en puurder is geweest in die alles zuiverende, hooge lucht,—later hier had moeten weêrzien, teruggezonken in den sleur van het indische leven, een heel gewoon, oppervlakkig wezentje, niets beter en niets slechter dan de anderen, van wie hij zich altijd zoo ver hield? Hoe zou hij hebben geleden, als hij haar langzamerhand, niet meer onder den invloed van de zoo ideaal en geestdriftig stemmende berglucht, zou hebben gezien zooals ik haar leerde kennen, en zooals zij werkelijk was; het ergste wat er voor hem kon bestaan: een flirt, en als hij had begrepen, [XXIII]hoe hij de liefste en beste dingen van zijn ziel weêr had weggegeven in het ledig, als vergooid in ’t niet?

En—wie kan zeggen wat reëeler is, de werkelijkheid of de droom? Het kan heel goed zijn dat Annie, de vrouw die hij zoo liefhad, daarboven éven was opgerezen tot de reinheid en de zielezachte gratie, die hij in haar vermoedde, en dat het heusch wel ganschelijk reëel was, wat hij van haar voelde. Het is de majestueuze schoonheid van de bergen en de hemelen, die de ziel zoo verreint, en de pure, koele winden, door het lichaam waaiend, die het beste en edelste in den mensch—jaren lang verdoofd en onmacht gebleven—daar heerlijk doen opleven, in die zuivere sferen.

Al is het dan dat later, later, beneden terug, het éven uitgebloeide mooi weer droef verzinkt in de muffe hitte, en den saaien sleur, en de huichelachtige conventie van het alledaagsche, geestdoodende indische leven.…

Hier is dan nu het Dagboek van Rudolf de Wall, zooals ik het aannam uit de zachte handen van zijn zuster. Het heeft niet veel van een roman, en de intrigue ontbreekt geheel, die velen het voornaamste vinden van lectuur. Het zijn somtijds maar wat korte fragmenten, de wisselende stemmingen van zijn ziel onder den invloed van het wisselende schoon der dagen en nachten in den Tĕnggĕr. [XXIV]

Toets het toch niet aan de werkelijkheid, en zeg toch niet, dat dìt dwaas en dàt verkeerd van hem was, en dat hij wijzer had moeten zijn, en beter menschen leeren kennen vóór hij ze waard vond het liefste van zijn ziel!

Want ik zeg u, hij is gelukkiger geweest met zijn verbeeldingen en fantasieën dan één van ons, verstandige menschen, en in stilte heb ik hem benijd om wat ik nooit zoo kon genieten in mijn grootere wijsheid.

Want gelukkig! o! gelukkig zijn zij, die niet het harde leven zien, maar veilig óprijzen in hun eigen, schoone droomen!.… [1]

1 De tjemara, een conifeer, is een boom die een indische den lijkt maar toch geen den is (casuarina montana).

Een Droom

Подняться наверх