Читать книгу De bruidstijd van Annie de Boogh - Herman Johan Robbers - Страница 4
I.
ОглавлениеDaar waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon,—een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roetbesmeurde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt—, tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en 't groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaal-net van bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek al maar kreunende open-zwiepen, dicht-zuigen en weer opengestooten worden..., daar is het stads-hart, het kloppende, roepende hart van rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes.... Maar de zware adem van 't Beursgebouw gaat over 't breede vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure-winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar 't 's middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes; het is omringd van restauraties en societeiten, sigarenzaakjes en bierhuizen, kiosken, kranten-bureau's, het Postkantoor en het Spoorstation.
Iederen middag als de zware Beurs-deuren geopend worden en het klokkenspel hoog in het koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke oude stad—in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen—dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bom-bomberen aan, 't gedaver van een stoet log-zware sleeperskarren overstemt een tijd lang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruine en grijze heeren en half-heeren, staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude "Boompjes" en het nieuwe Feijenoord, van de havens en kaden, maar ook van mindere kantoren die op bovenverdiepingen zijn in zwarte, lugubere straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heen grijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen, állen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk, want daar is hun slag te slaan. Daar is hét leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning-kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten.... Ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun plezier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun momplende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoops-coupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een sombere hal, waar mannenleven verteert in onedele passie; een moderne, on-bloedige arena, zonder toeschouwers; stad-academie van slimmigheid en "handelsgeest," duivels-tempel der sjaggeraars.... Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen....
Dien middag, in 't laatst van September, was de atmosfeer op de Beurs door de overvolte tot stinkens toe bedorven. Het was nog een zoele dag, een laatste zomerdag. Maar die schrandere jonge zaken-man, Holman, van Holman & Co., Louis van z'n voornaam, had daar niets geen last van. Hij lachte, hij gloorde, hij droeg zijn succes op z'n bloeiend gezicht. Z'n eene hand in z'n zak, stond hij, wat nonchalant van houding, toch correct van gebaar in de woelige menigte. Hij was lang, hij moest zich haast altijd een weinig voorover buigen als hij met iemand sprak.... En de expediteur de Boogh, klein, oud heertje, die zijn schoonvader worden zou, keek telkens naar hem om en grijnslachte dan van den weeromstuit; zóó lag het uitbundig succes Louis Holman op 't gelaat. Het mannetje wreef zich dan de handen, nerveus en snel, en verborg z'n lach in een driftige hoestbui.... Toen de Beurs uitging, in 't gedrang bij de deur, liep hij achter Louis, en hij kneep hem even in den arm en lachte scheel-oogend op naar 't omkijkend hoofd van zijn aanstaanden schoonzoon, die ook glimlachend knikte. Beiden gingen ze toen dadelijk weer naar hun kantoren; dat van Louis was op de Spaansche kade; hij stapte er haastig heen met zijn lange beenen, maar de oude heer stak, pas voor pas, het Beursplein over, trachtend vergeefs naar eenige waardigheid in z'n mal-parmantig figuur....
Veel anderen liepen de koffiehuizen binnen. Daar was het nu vol en rumoerig. Op het plein de trammen, de vigilantes, de sleeperskarren en zware wagens van de Hollandsche Spoor en Van Gend & Loos; en telkens, dof-donderend, een trein, die stil bleef staan, daar boven op het perron, met hijgend gesis. Dan een menschen-stroom uit de duisternis tusschen de grauwe steengevaarten waar de rails op rusten.
Het had den heelen morgen geregend maar nu bleef het droog; in 't middag-verloopen krompen de plassen, de modder achterlatend.
Tegen vijf uur kwam er een lange trein aan van over de Maas, een sneltrein uit het Zuiden. De pakjesdragers schoten toe; een wolk van stoom sloeg neer op het daverende plein....
Paul kwam uit dien trein. Hij had zijn valies in de hand, en op het plankier bleef hij even staan, en tastte, gejaagd en met een nadenkend gezicht, naar zijn biljet, eerst in de zakken van zijn lange overjas, toen in die van het colbert, dat hij daaronder droeg, en in de zakjes van zijn vest. Hij stond de menschen in den weg, die in wilden stappen, zoodat ze zenuwachtige bewegingen maakten, en hij werd belemmerd door zijn bagage. Hij voelde zich onhandig doen, als iemand die het reizen niet gewoon is. Hij was suf en verward; hij had zitten soezen; de aankomst had hem verrast.
Maar toen hij het kaartje gevonden had, helderde het blije bewustzijn, dat hij nu aangekomen was, plotseling in hem op, en hij stapte naar den uitgang in een prettig-verwachtende gejaagdheid, dadelijk scherp-kijkend over de hoofden van de menschen, die voor hem liepen—hij was een zeer lang jong man—of zijn broer er ook was om hem af te halen. Hij lette niet op de aanbiedingen van witkielen die zijn valies wilden overnemen, maar droeg het zware ding—een onhandig model—met zichtbare moeite zelf, één en al aandacht voor de wachtende menschen achter het hek.... Maar er stonden alleen een paar oude juffrouwen en een opgeschoten jongen met een onverschillig gezicht; niet zijn broer....
In een leegte van lichte teleurstelling en ontnuchtering reikte hij toen zijn kaartje over, en zijn groote reiszak krachtig optrekkend vóór-langs zijn linkerbeen kwam hij er langzaam de breede, molmig-houten trap mee af.
Beneden belandde hij dadelijk in een beweeglijk kringetje slampampers, die allen met uitgestrekte armen naar zijn valies wezen, hem met ernstig waarschuwende gezichten toekrijschend: "Dragen, meneer! Weg wijzen, meneer!" ... en nu gaf hij het lastige ding aan den-eersten-den-besten, een jodenjongen, dien hij zei van maar gauw mee te loopen. Het hooren van z'n stem, wat schril-schor door 't lange zwijgen, verscherpte nog zijn ontnuchtering, hij merkte nu pas hoe diep-verloren in soezerij hij was geweest.... Gek!... 't was of hij had zitten slapen....
Langzaam, zijn jas recht-trekkend en dicht-knoopend kwam hij het sombere viaduct onderuit, keek even, als uit gewoonte, naar de lucht..., stak toen met groote stappen het beplaste plein over, schuin, den kant van de Wijnhaven op. Er hing een nattige atmosfeer, en 't scheen wel of 't namiddaglicht al kwijnde, schoon 't nog nauwelijks vijf uur was. Op 't plein was luid geraas, geratel van rijtuigen en tram-gebel, terwijl de trein nog boven stond en stoom uitliet, scherp sissende. Paul merkte dat hij goed moest kijken waar hij liep, als hij snel wou voortkomen over de vettig bemodderde straat.... Hij herkende zijn geboortestad ... hij was nu wel heelemaal wakker, helder....
Hij had een halven dag reizen achter den rug, en hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Dat was vroeger heel anders geweest; toen had hij veel van reizen gehouden, er druk aan gedaan; in Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje had hij omgezworven, en in Engeland langen tijd.... Maar sedert twee jaar woonde en werkte hij rustig op een klein, afgelegen dorpje in 't zuiden van Brabant. Hij kwam in Rotterdam alleen als hij behoefte had zijn moeder weer eens te zien, of als er iets bizonders was, zooals nu, daar zijn broer ging trouwen.
Nu hij weer helder-bij-de-zaak was, verwonderde 't hem volstrekt niet meer, dat zijn broer niet aan den trein was gekomen. Louis had het toch altijd al zoo druk, en dan nu ... als bruigom.... 't Was inderdaad meer dan begrijpelijk. Hij had dan ook alleen in de laatste uren van zijn treinreis, terwijl hij, zijn hoofd achterover, moe van kijken, de naderende ontmoetingen lag te bemijmeren, weldadig-ontroerd door 't stijgende gevoel van hartelijkheid voor zijn moeder, zijn broer en diens bruid—hij kende haar nog niet—, soms ook wat zenuwachtig verward door de snelheid der nadering, die hij in-eens als te gejaagd, te driftig was gaan voelen,—alleen in die laatste uren van warm gesoes had hij de vage verwachting in zich ontdekt, zijn broer bij zijn aankomst dadelijk vóór zich te zullen zien. Want het grootste deel van zijn reis, terwijl hij aldoor nog tijd in overvloed, een lange leegte van werkloos-zijn voor zich wist, had hij meer aan zijn eigen daaglijksche dingen gedacht, en aan de reis zelf, dan aan het doel, of hij had aandachtig zitten kijken door de raampjes van de stoomtram eerst, en later van de treincoupé, naar de landen en boomen en beesten, frisch van kleur en helder omlijnd in 't licht van den vroeggekomen herfst, naar de luchten vooral, het eeuwig wisselende hemelschouwspel, waar hij nooit genoeg naar kijken kon en van genieten, de wijde luchten, die hij zich gewend had altijd om en boven zich te voelen als een blijvende wijkplaats van vertroosting, als een nooit hem verlatend teeken van het groote schoone dat onzegbaar is, maar alom tegenwoordig en zoo zeker te weten.... Hij had zich gewend in de kleinste hut de oneindige ruimten om zich heen te voelen; de sterren te zien schijnen door de zoldering van zijn slaapkamer.... Paul was schilder. Niet vanzelf had hij dat zóó zien van de luchten bereikt, ook niet vroeger in de stad, en nog niet volkomen op zijn verre reizen. Werkend, alleen, op de hei of tusschen de moerassen, dag aan dag alleen in 't ongebroken licht der peillooze ruimten had hij zijn hemel gevonden.... Zoo was hij zeer gehecht geworden aan ruimte en eenzaamheid, kon hij niet goed meer lang in een stad blijven, kwam hij naar Rotterdam alleen maar, als het noodig was, of als hij zijn moeder en eenigen broer eens weerzien wou.... En ook aan het mooi van de boomen en de hobbelige hei, den weemoed van moerassen, van doorploegden grond en hutten van arme menschen was hij innig gehecht,—hij die de paleizen van Italië gezien had en verrukt was geweest door de kleuren van het moorsche Spanje.
Hij woonde daar op zijn dorp bij den veearts in, een oud en rustig man. Die had hem ook 's morgens op zijn karretje meegenomen naar het naaste tramstation, en daar de tram toch nog vooreerst niet kwam waren ze samen bij de zieke koe geweest. Het had hem gespeten dat hij daar weg moest; hij zou er ook bepaald teruggaan. Bij 'n vreemd verdoolde groep van denneboomen stond eenzaam, stil, in zwakke schaduwflarden van dat beetje dennenloof, de armoedige boerenwoning, en achter, in een half-vervallen stal, daar lag de koe, de eenige, erg ziek en mager. Hij was daar mee naar binnen gegaan, had zich meegebogen over het lam-liggende beest in den schemer van dien stal, de arts naast hem aldoor mompelsprekend bemoedigende woorden tegen de boerin. Er was een warmig duffe lucht van bedorven hooi en in de wijde deuropening tegen de verre wittig-zilveren licht-horizon de gebogen figuur der oude vrouw, die kleintjes klaagde, zonder verwijt.... Nu wou hij alleen maar schilderen dien stal, in donkre en zware lijnen, en dan dat verre licht...; maar de klacht van de oude boerin zou er toch in zijn....
Och God, dat arme wijf!... Hij had haar alles gegeven wat hij missen kon van zijn reisgeld, en, op weg naar de tram—alleen nu, de veearts moest verder—had hij loopen mijmeren, over het mooie van berusting, over vrede in droefheid.... Toen de stoomtram eindelijk kwam, veel verlaat, had hij nog bijna zijn valies laten staan, was hij half vergeten waar hij eigenlijk heen ging....
Anderhalf uur in de tram en toen weer wachten. Dit was vervelend wachten geweest, aan een station, ontstemmend leelijk van het perron af niets te zien dan grijze loodsen en viezige goederenwagens die, volgeladen en bepakt, hulpeloos staan bleven tot ze weer een eindje verder gezeuld zouden worden; de wachtkamer onbewoonbaar van ziellooze hardheid, hol en kil, en de koffie erbarmelijk. Paul had er de sneden brood zitten eten die de juffrouw in de zakken van zijn jas had gestopt, en hij had, daar voor 't eerst, getracht zich wat te stemmen door te denken aan dat bruidje van zijn broer, zijn aanstaande schoonzuster, die hij nog heelemaal niet gezien had. Hij had nooit een zuster gehad. Het zou dus een gloed-nieuwe sensatie zijn. Wèl iets bizonders, als je zoo lang in je gedachten met je drieën geweest bent, in-eens zoo'n jonge vrouw er bij, intiem er bij behoorend, terwijl je ze vroeger zelfs nooit hebt gekend.... 't Moest een mooi meisje zijn, dat had zijn broer tenminste geschreven; hij had ook een photographie gestuurd, maar daar kon je zoo weinig van op aan. 't Leek een ernstig, regelmatig gezichtje, nadenkende oogen, een smalle, rechte neus..., maar de mond, wat zie je op een photo van den mond, en van de oogen eigenlijk ook, en het haar!... Paul had zijn best gedaan zich maar heelemaal geen voorstelling te maken van dat meisje, dat zoo in-eens zijn zuster zijn zou, hij had zich alleen maar bezig gehouden met dat idee, licht enerveerend van frissche nieuwheid, zoo dadelijk met een mooie, jonge vrouw in natuurlijk-vertrouwlijke vriendschap te zullen zijn.... Echte intimiteit zou 't misschien wel niet worden, want—die gedachte schrijnde—met zijn broer was hij eigenlijk ook niet erg intiem.... Toch hield hij zoo veel van hem.... 't Was ook zoo ál wat hij had, zijn moeder en zijn broer.... Nu zij er bij....
Maar plotseling was de trein gekomen, snel stoppend, met luid geraas, met de geaffaireerde rumoerigheid, de brutale drukte van een heerigen handelsreiziger in de provincie—, had hij vlug in moeten stappen en zijn reis verder onafgebroken voortgezet, ijlend in stampenden treingang langs de Brabantsche bosschen, heiden, velden en plassen, langs de dorpen en stedekens, waar de kathedralentorens trotsch-hoogboven-uit staan; toen langs het gewemel van 't ijzeren hekwerk der spoorwegbruggen, dwars over de wijde rivieren, breed als meren, glinstrend van licht—, langs prachtig Dordrecht en de statig omlaande welige weilanden van IJselmonde, totdat de trein begon aan te daveren over de bruggen en havenwerken der groote, grauwe stad met den plomp vierkanten toren, totdat hij de straten onder zich zag, droeve doolgangen van zijn jeugd, van zijn herinnering nu....