Читать книгу Onder de Mooren: Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen - J. Hendrik van Balen - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

TANGER, DE MOORSCHE STAD.—DE ZEGEN VAN DEN HEILIGE.

Het was nog vroeg op den dag (den eersten dag na hunne aankomst), dat kapitein Daumas onze vrienden kwam uitnoodigen Tanger te gaan bezien. Dit aanbod werd met vreugde aangenomen en ons drietal doorkruiste weldra de tallooze straten, die een waar doolhof vormen en waarin het, zonder den kapitein, onzen vrienden onmogelijk zou geweest zijn den weg te vinden.

De stad zag er heden bij eene vroolijken zonneschijn niet zoo somber uit als gisteren, doch met dat al was het er nog doodsch genoeg om het groote verschil op te merken, dat er tusschen Europeesche en Moorsche steden bestaat. Na tal van smalle smerige straten te zijn doorgegaan, hier links-, daar rechtsom slaande, nu een eind bijna in volslagen duisternis door een overdekte straat gaande, dan weder in het volle licht, dat verblindend weerkaatste op de witte muren, kwam men eindelijk op een plein.

Hier was meer leven en beweging dan ergens elders. Het was een rechthoekig pleintje, omgeven van talrijke kleine winkels, tusschen welke hier en daar eenige grootere gebouwen, die zich te midden daarvan als paleizen vertoonden. Het waren de gebouwen van de vertegenwoordigers der verschillende vreemde naties. De kleine Moorsche bazaars leverden vooral een vreemd gezicht op. Verbeeld u een soort van alkoof, waarvan de ingang verminderd is tot eene kleine opening, als 't ware een venster zonder ruiten; daarbinnen zit de koopman, meestal een Moor met langen baard. Vóór, achter en terzijde van hem bevinden zich zijne koopwaren opgestapeld of op rekken geplaatst. Doodstil, onbeweeglijk zittende, brengt hij zijn dag door, onophoudelijk een soort van rozenkrans tusschen de vingers latende doorglijden en gebeden prevelende. Hier en daar stond een kooper met de armen op het muurkozijn geleund, en het hoofd door de opening gestoken.

Wat de bevolking betreft, zag men hier allerlei natiën bijeen. Hier den Europeaan in zijne sombere kleeding, daar den Jood of Moor, prachtig uitgedost in veelkleurige kleeding; Arabische sjouwerlieden en bedelaars, negers en mulatten; den Koerier van den Sultan en den Beduïn met zijn kameel, kortom, het was hier meer dan der moeite waard eens rond te zien. Om de fontein, die aan de eene zijde van dit plein stond, was het onophoudelijk een dringen, stooten en vloeken van allerlei waterdragers, die met lederen zakken en kruiken zich hier van water kwamen voorzien. Op een ander gedeelte van het plein zat een tiental gesluierde vrouwen, die brood verkochten.

—Welnu! zeide kapitein Daumas, wat zegt ge van Tanger?

—Ik moet bekennen, zeide de luitenant, dat alles mij ten hoogste verbaast.

—Nietwaar, hernam de kapitein, dat wist ik wel. Ja, 't is eene vreemde omgeving en eene zonderlinge bevolking. En welk eene schilderachtige afwisseling in alles. Vergelijk onze steden daarbij, en ge zult zien wat zij er bij verliezen. Ziet bijvoorbeeld daar die Arabieren. Ziet ge ooit zulke figuren in ons beschaafd Europa? Ik wil niet eens spreken van de schilderachtige en toch eenvoudige kleederdracht! Die lange, witte mantels, hoe verschillend die ook omgehangen mogen worden, open of gesloten, los of vastgesnoerd, altijd hangen zij in even pittoreske plooien neder. De over het hoofd getrokken kap doet u raden naar den leeftijd; want denk niet dat ge het uit de gelaatstrekken kunt opmaken; ge zoudt u deerlijk vergissen. Uit de witte kap komt niets anders te voorschijn dan het stroeve hout- of bronskleurig gelaat met de vlammende oogen. En het lange gewaad laat niets zien dan de bloote voeten en handen. Maar beschouw die houding, hoe fier, hoe vol majesteit en hoe ongedwongen. De voetstap is vast en veerkrachtig, maar niet dansend. Kortom, de geheele houding teekent den vrijen mensch, vrij naar de natuur en naar de wet.

—Ja, ge hebt gelijk, antwoordde de luitenant, nooit zag ik iets dat hiermede te vergelijken is.

—Hoe verschillend, vervolgde de kapitein, is nu de Arabier van de Moor. Zie daar ginds de groep van Mooren, rijke leegloopers, die daar een praatje met elkaar houden. Welk een pracht spreidt dat volk ten toon. Zie dien grooten mousselinen tulband; dien kaftan, kersen- of rozenkleurig, lang, tot bijna op de voeten hangend en bovenal dien kaïk, die lange strook van witte zijde met doorschijnende strepen, die, rondom den tulband geslingerd, los en zwierig in talrijke kronkelingen langs den rug tot de voeten daalt. Welk eene oogverblindende pracht bij dit volk. En ook onder hen ziet men van die flinke schoone gestalten. Zie bijvoorbeeld dien jongen Moor daar, die hierheen komt. Wat rijzige gevulde fraaie vorm, welke prachtige oogen! Hij zou opgang maken onder de schoone vrouwen van Parijs.

—Inderdaad, zei de luitenant, 't is een knappe jongen, en als de vrouwen ook zoo zijn, zou men waarlijk in verzoeking komen er hier een te zoeken.

—O! wat dat betreft, zeide de kapitein, wees gerust; vrouwen zult ge niet met ontbloot aangezicht zien, of het moesten Jodinnen zijn.

—Maar zijn zij inderdaad zoo gestreng om ons niet een blik op haar schoon gelaat te gunnen? vroeg de luitenant.

—O! waarde vriend, zeide de kapitein, eer zoudt ge een muzelman kunnen bewegen u in zijne moskee te laten binnentreden, dan eene Arabische of Moorsche schoone ook maar een tipje van haar sluier op te lichten. Maar ziedaar, gij zult het zien, daar komt eene schoone, let goed op wat zij doen zal.

Werkelijk kwam onze vrienden eene oude Moorsche vrouw te gemoet, die gebogen en strompelend voortsukkelde. Op het oogenblik dat zij het gezelschap voorbij moest, trok zij den sluier, die haar gelaat tot aan de oogen bedekte, omhoog, zoodat nu haar geheele gelaat bedekt was, en zich met het aangezicht bovendien naar den muur wendende maakte zij een gebaar vol minachting.

Dries begon hartelijk te lachen.—Wees gerust, oudje, zeide hij, ik zal u mijn hart niet schenken, noch door u mijn hoofd op hol laten brengen. Ik kan best begrijpen waarom zij zich zoo sluiert en zich van ons afwendt, zij is bevreesd dat wij hare heerlijke tronie zullen zien. Wel, wel! wat een inbeelding voor zoo'n oude heks.

De beide officieren lachten hartelijk en men vervolgde de wandeling weder.

Men was thans genaderd tot aan het einde van het plein, dat door eene straat van het strand af recht doorsneden wordt. In die straat vertoonde zich mede veel volk. Een troep van vijf mannen, groote gespierde kerels in donkere kapmantels gehuld, kwam juist de straat uit en ging het plein op. Luitenant Frank, die hen het eerste opmerkte, bleef staan om hen na te zien. De donkere mantel was versierd met zijden kwasten van verschillende kleur. Naast den bloedrooden tulband stak de loop van een zeer lang geweer boven den schouder uit. Enkele hadden op het donkere gelaat gele figuren getatoueerd. Fluisterend met elkaar sprekend gingen zij op tamelijken afstand ons gezelschap voorbij; doch niet zonder een stouten, uittartenden blik, die van gloeienden haat getuigde, op hen geworpen te hebben.

—Ba! wat gemeene gezichten, zeide Dries, echte galgentronies!

—'t Is goed dat zij u niet kunnen verstaan, zeide de kapitein; zij zouden er geen bezwaar in zien u hier op klaarlichten dag een kogel door het hoofd te jagen.

—Wat! riep Dries; zouden ze dat durven en zou dat ongestraft kunnen gebeuren?

—Zeker, antwoordde de kapitein. Luister, vriend! als ge deze knapen ooit mocht ontmoeten, waar of hoe ook, ga dan voor hen uit den weg, want ik verzeker u, ze zouden u met het grootste genoegen naar de andere wereld zenden als ge hen slechts leelijk aankeek, want die kerels zijn de Piraten van het Rif, de bloeddorstigste zeeroovers, de grootste de gemeenste bandieten, die de bergen langs de kust bewonen. Zij zijn voor niets en voor niemand bevreesd; met de overheid lachen zij; de soldaten van den Sultan en de oorlogschepen der Europeanen bespotten zij van uit hunne bergen. Elk schip, dat daar strandt, is reddeloos verloren. De lading wordt buitgemaakt; de equipage gedood. Ziedaar de oorzaak, dat men van vele op deze kust vergane schepen nooit iets verneemt. Hun eenige wet is hun geweer, en hij die in hunne woonplaatsen den voet zet zonder de bescherming van een invloedrijken heilige of Sheik, is verloren. Men spreekt hier over de streek waar zij wonen, als over een verschrikkelijk, ontoegankelijk, geheimzinnig land.

—En dat volk, die roovers loopen hier vrij rond; zij durven zich hier op den dag vertoonen, riep de luitenant.

De kapitein haalde de schouders op.—Wat wilt ge, antwoordde hij. Wie zal hen iets doen. Zie ze gaan, loerend rondblikkend; bij het minste wat hun verdacht voorkwam, zouden zij met het geweer in de hand spreken. Neen, men vreest dit canaille te veel om hen te bemoeilijken; volk en overheid vreezen hen en heulen met hen.—Maar kom, laten we zien, wat de oorzaak is van dien volksoploop daar; er schijnt iets bijzonders te zien te zijn. En zijne vrienden medetroonende, begaf de kapitein zich haastig naar de straat waar een groote hoop volk zich had verzameld en waar men allerlei afschuwelijke kreten hoorde.

—Ha, dat dacht ik wel! riep de kapitein uit, toen men de groep was genaderd; 't is een heilige, die zijne kunsten vertoont. Ziet, hebt ge ooit iets walgelijkers gezien dan dezen heilige?

En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. In het midden van dien volkshoop stonden twee menschen, als men hun dien naam mag geven. De een, een man op jaren, was mager. Zijn taankleurig gelaat met de ingevallen wangen deed den scherpen, puntigen, krommen neus meer vooruitsteken; de diep in de kassen gezonken oogen straalden van een woest vuur. Hij hield in de rechterhand een smerigen stok met een even vuilen witten lap er aan. De ander, wel twee hoofden kleiner dan zijn makker, die eene verbazende lengte had, was opgeblazen dik. Zijn geheele gelaat was met eene lijkkleur overdekt, als van iemand die eene vreeslijke ziekte heeft. De groote oogen rolden woest door het hoofd en lieten tusschenbeide alleen het wit zien. Hij danste met allerlei verdraaiingen van het bovenlijf op eene eentonige wijs. Hoe langer hoe walgelijker werden de bewegingen van dien kerel; de oogen puilden weldra uit hunne kassen en het lichaam schudde en schokte van stuipachtige trekkingen. Zijn metgezel met de vlag hield, stampende met den stok en zich met de andere hand op de borst slaande, de maat met het afschuwelijke gezang, dat uit een dof gedreun bestond, afgewisseld door helsche geluiden en zuchten en met jammerlijke kreten, als van iemand die in den vreeslijksten angst verkeert. Twee even afzichtelijke kerels, de een met eene fluit, de ander met een oude trom, begeleidden dit concert, dat in waarheid eene vertooning uit de andere wereld scheen.

En om die groep verdrongen zich de sjouwerlieden, de straatslijpers en ander gespuis, zich een weg banend met stompen en trappen, om het vuile witte doek of de smerige handen dier heiligen te kussen. Eenigen stopten hun wat geld in de handen. Als bewijs van zijne bijzondere tevredenheid over de ontvangen gift, gaf de reus een paar zijner aanbidders een gevoeligen nekslag met de beenige harde vuist, en spuwde een ander, wiens gift grooter was dan van een der overigen, in het gelaat. De aldus begunstigden liepen haastig heen, juichend over de onderscheiding hun van den heiligen man te beurt gevallen. De twee kerels met de fluit en de trom gingen nu huis aan huis, onder hunne aanhoudende helsche muziek, de giften inzamelen, en daar de troep verder ging om elders zijne vertooningen voort te zetten, liepen onze vrienden ook door.


En zeker was het een afschuwelijk schouwspel. Bladz. 20.

—Mijn God! zeide de luitenant, wat afschuwelijke kerels, ba, wat ellendelingen; ik ben zoo vol walging van die schavuiten, dat ik, als ik er nog langer naar gezien had, onpasselijk zou zijn geworden. Neen, kapitein, na dit staaltje van Marokkaansche heiligheid houd ik het nog liever met uwe onheilige zeeschuimers van daar straks, hoe vreeslijk terugstootend en gemeen die er ook uitzien; het past ten minste bij hun afschuwelijk handwerk. Een roover heeft zelden een gunstig gelaat. Maar deze kerels, ba, ik walg van hen.

—Ja, 't is gespuis, antwoordde de kapitein, en bovendien is dit volk gevaarlijk. De heiligen van Marokko toch, zijn allen krankzinnig of houden zich zoo. Dit is een onmisbaar vereischte om het beroep uit te oefenen. En om hunne heiligheid is hun alles geoorloofd. Ik herinner me een geval, dat met onze consul, den heer Sourdeau, is gebeurd. Deze kreeg op zekeren dag van zoo'n heilige een duchtigen slag met een knuppel in den nek. Doch thans, dank zij de bemoeiingen der verschillende consuls, zijn de heiligen jegens de vreemdelingen wat gedweeër geworden.

—Ik zou al die heiligen maar in een gekkenhuis opsluiten, zeide Dries, dan konden zij zich vermaken door elkander nekslagen toe te brengen en op elkaar te spuwen.

De kapitein lachte.—Ongelukkig denken de Marokkanen er anders over, zeide hij; doch laten wij voortgaan naar de wandelplaats.

—De wandelplaats? vroeg de luitenant, heeft Tanger eene wandelplaats?

—Wel zeker, zeide de kapitein, en daar wij aan het einde der straat zijn, kan ik ze u laten zien. Ziedaar die geheele strook, het strand, van hier tot aan kaap Malabar, dit is de wandelplaats van Tanger. Tegen den avond vindt ge hier al de bewoners van Tanger bijeen. De Europeanen met familie en bedienden, de reizigers die Tanger bezoeken, de verschillende consuls, Mooren, Arabieren, heiligen, soldaten, enz.

—En nu, zeide de kapitein, wanneer gij lust hebt de wandeling nog verder uit te strekken, zullen we de marktplaats gaan bezoeken.

—Gaarne, antwoordde de luitenant.

Men ging de straat weder in, den vorigen weg terug en door een paar Moorsche poorten gegaan zijnde, bevond men zich opeens buiten de stad.

Op het oogenblik, dat men dicht bij de marktplaats, Soc-di-Barra genaamd, genaderd was, kwam ons gezelschap een troep gillende en huilende straatjongens en leegloopers tegen. Die troep begaf zich naar de stad. Toen de bende straatjongens voorbij was, ontwaarde men in het midden van den volkshoop een neger en een mulat, beiden op ezels gezeten en omringd door een troep Arabieren, met stokken gewapend. Het waren soldaten, die buiten de stad een paar dieven hadden gevangen. Zij hadden te zamen op de markt eene geit gestolen en er zich een heel eind mede uit de voeten gemaakt, toen de diefstal werd ontdekt en de twee ongelukkigen werden ingehaald. De arme drommels waren voor het grootste gedeelte naakt en hunne aangezichten waren vertrokken van angst; het zweet en het stof maakten hunne huidkleur grauw. De soldaten hieven tusschenbeide de stokken op en striemden de naakte ruggen dier twee ongelukkigen, dat het afgrijslijk was om te zien. Het bloed liep hun langs de donkere huid en bij elken slag weerklonk een koor van gegil en gebrul uit de bende volks.

—Afgrijslijk, afschuwelijk, riep de luitenant uit, en dat volk vindt daar vermaak in?

—O, 't is slechts een voorproefje van hunne straf, zeide de kapitein; zij hebben gestolen. Men gaat hun de hand afhakken.

—Wat, riep de luitenant, de hand afhakken voor een diefstal van zoo weinig beteekenis?

—Ja, antwoordde de kapitein, op die wijze straft men hier te lande. Alle kleine misdrijven straft men met eene barbaarsche wreedheid. Let eens op hoeveel gij er zult ontmoeten in dit land, die aan één of de beide oogen blind zijn. En dit is niet de blindheid, zooals wij ze kennen, maar eene blindheid veroorzaakt door het uitsteken der oogen. O! ik verzeker u, 't is afschuwelijk, wanneer ge daarvan praten wilt, die donkere, fiere, dikwijls eerwaardige gezichten met ledige oogholten. Het is een aanblik, die zeer doet.

De luitenant en Dries rilden.

Men was intusschen de marktplaats Soc-di-Barra genaderd. Het was een uitgestrekt terrein op de glooiing van een heuvel, rijzend en dalend, hier een eind vlak, daar vol putten. Halverwegen de helling werd men vier witte muren gewaar. Het was het graf van een heilige. Hoogerop lag het kerkhof. Aan den voet op het vlakke gedeelte zat een troep Arabische vrouwen, allerhande groenten en fruit te koop hebbende, die vóór haar lagen tentoongesteld. Het terrein rondom het graf van den heilige was ingenomen door een troep kameelen en kameeldrijvers, die onder de schaduw der enkele vijgen- of aloëboomen, die hier en daar verspreid stonden, rustig lagen of neergehurkt zaten te droomen. Het liep reeds tegen den avond. De hemel, rood van de ondergaande zon, kleurde alles in gouden gloed. Die rosse stralen verlichtten de tenten der Arabieren op het hooge gedeelte der helling, verlichtten de Arabieren, die, in hunne witte mantels gehuld, onbeweeglijk als beelden op het kerkhof stonden, en gaven aan het geheel zoo'n echt Oosterschen glans, zoo'n schilderachtig effect, dat onze vrienden opgetogen van bewondering bleven staan. Bovendien heerschte hier niet die vervelende drukte van onze marktplaatsen. Stilte en rust lagen over alles uitgespreid; 't was alsof men eene schoone schilderij voor zich zag.

De kapitein was de eerste, die de stilte afbrak.

—Komaan, vrienden! zeide hij; laten we hier niet blijven staan, er valt voor ons nog veel te zien; voorwaarts, opdat de nacht ons niet overvalle.

—'t Is ook zoo schoon, sprak luitenant Frank, kijk, kapitein! dit tafereel verzoent mij weder met al het onaangename, dat ik vandaag heb gezien.

—Ik geloof het gaarne, antwoordde de kapitein, gij zegt dat zeer terecht. Enkele schoone verheven tafereelen binden den reiziger aan de overigens onbeschaafde landen. En 't is goed, dat alles bij zijne schaduw- ook zijne lichtzijde heeft, anders zou er thans, voorwaar! niet zooveel bekendheid bestaan omtrent vreemde landen, volken en toestanden. Maar komaan! laten we eens zien wat daar voorvalt.

Dit zeggende, begaf de kapitein zich naar eene plek, waar een troep volks rondom een ouden Arabier geschaard stond. Hij vertelde. Het was een knappe kerel, met donkere gelaatskleur, heldere fonkelende oogen en langen grijzen baard. Hij had een wit kleed aan, om het hoofd saamgebonden met een kemelsharen koord. Twee muzikanten begeleidden hem, op eene zachte klagende manier, met eene fluit en eene trom. Hij begon, zooals altijd, met een gebed, en daarna volgde het verhaal. Zijne heldere stem, gepaard aan eene langzame, duidelijke voordracht, deed hem op verren afstand verstaan. Zijne bewegingen waren vol vuur en leven, en gaven zoo duidelijk de verschillende voorvallen weer, dat onze Hollanders, hoewel de taal niet verstaande, nochtans gevoelden en begrepen wat hij sprak.

—Hij verhaalt van een krijgstocht, zeide de kapitein, let op hoe duidelijk hij alles voordraagt. Zie, hoe hij den uittocht ten strijde weergeeft met het gejubel van de stamgenooten, die den strijders geluk toewenschen op hun tocht. Hoor, hoe hij den marsch teekent, hoe hij verhaalt, waarmede de krijgers zich op den marsch bezighielden met fantasia of lab-el-barode, dat verrukkelijke spel, dat elke beweging van den strijd vertoont. Zie, alles geeft hij even duidelijk, even bewonderenswaardig weer: het stil naderen om den vijand te overvallen, het beraadslagen hoe den aanval te doen, het geweldige van den onverhoedschen aanval, het verschrikkelijke van het gevecht, de wanhopige woede van den vijand, die zijne bezittingen en zijn leven ten duurste verdedigt, de overwinning, het verbranden van het vijandelijke dorp, en eindelijk den triumftocht naar huis, waar men met gejuich wordt ingehaald. Hoor, hoe zijne laatste woorden wegsterven in de onstuimige bijvalsbetuigingen van het publiek.

—Ja, dat is onnavolgbaar, dat is verrukkelijk schoon, riep de luitenant uit.

Intusschen was de kring van toehoorders uiteengegaan en onze luitenant bood den verhaler een geldstuk aan, dat de Arabier met trotsche waardigheid aannam.

Na eenige oogenblikken rondgekeken te hebben, nam ons gezelschap den terugtocht naar de stad aan. In een der poorten, die men doorging stond een heilige tegen den muur geleund om giften in te zamelen. Het was een stevige kerel met een allergemeenst uitzicht. Met de oogen strak in de lucht starend, scheen het alsof hij niets zag van hetgeen er nevens hem omging. Slechts nu en dan, als iemand hem met eerbied naderde, stak hij met een onverschillig gebaar de hand uit en nam de gift aan die men hem gaf. Toen onze vrienden onder de poort waren gekomen, sloeg de heilige de oogen op hen en zag hen onbeschaamd aan. De luitenant, dit voor het zwijgende verzoek om een aalmoes aanziende, nam, aan eene opwelling van edelmoedigheid gehoor gevende, een handvol floe's, een koperen munt ter waarde van nog geen halven cent, en wierp ze den man in de hand. Dries den kerel, wiens aanhoudend onbeschaamd aangapen hem vertoornde, willende dwingen voor zich te zien, beantwoordde dat met eene even minachtenden uitdagenden blik, toen de heilige op eens een stap voorwaarts deed en Dries in het gelaat spoog.

Dat was te veel voor Dries. Als een woedend dier sprong hij op den heilige toe, en hem met de linkerhand bij de keel grijpend, gaf hij hem met de andere een vuistslag tusschen de oogen, die hem zeer alledaags tegen den muur deed tuimelen. Doch bijna nog voor hij gevallen was, sprong de schurk op en zijn knuppel opheffend, was hij gereed Dries een wel gemikten slag toe te brengen, toen deze, den slag ziende aankomen, snel bukte, den kerel bij de beenen greep en hem met een hevigen smak op den grond wierp. In een oogwenk had hij hem nu zijnen knuppel afgenomen en bleef in afwachting of de heilige soms een tweeden aanval zou wagen.

Verbaasd en verschrikt tevens waren de kapitein en de luitenant getuigen geweest van dit tooneel. Het had zich zoo snel toegedragen, dat het gebeurd was eer men nog goed de toedracht der zaak wist.

—Zie zoo, zeide Dries, die fielt zal vooreerst genoeg hebben van een fatsoenlijk mensch in het aangezicht te spuwen. Zoo'n schobbejak! Kijk luitenant, mijne handen jeuken om hem de hersens in te slaan.

De kapitein en de luitenant hadden al hunne overredingskracht noodig om Dries tegen te houden, en deze was zelf zoo wijs den kerel den rug toe te draaien en mede te gaan.

Maar toen men wilde voortgaan, verhief zich een dreigend gemompel uit den volkshoop, die intusschen de poort had gevuld, en in een oogenblik waren onze vrienden omsingeld door een troep havelooze vagebonden, die de vuisten balden en woedende blikken op hen wierpen.

—Parbleu! mompelde de kapitein, dat ziet er gek uit; op mijn woord dat canaille is tot alles in staat. Wij hebben hunnen heilige geslagen en dat volk is duivels verzot op die gewaande gekken.

—Welnu, zeide de luitenant, wij moeten er toch door.

—Dat spreekt vanzelf, zei Dries; komaan, ik heb heel veel lust dat canaille eens door elkaar te slaan.

De kapitein maakte eene beweging om voort te gaan, doch niemand verroerde zich. In dien levenden muur was geen doorgang te vinden.

—Uit den weg, riep de kapitein, uit den weg, schurken! doch het hielp niets.

—Ha! riep op eens de luitenant, Goddank we zijn gewapend, ik was het haast vergeten. Neem aan, kapitein, spoedig neem aan! En hij duwde hem eene geladen zesloopsrevolver in de hand, waarvan hij er twee bij zich had.

Toen spanden onze twee vrienden den haan en, de revolvers opheffende, richtten zij dien op den troep, terwijl Dries, zijne knots opheffend, een stap voorwaarts deed.

—Terug, donderde de kapitein, terug! schooiers, of bij Allah ik zal je doodschieten als honden.

Op het gezicht van die kleine maar vreeslijke wapens begonnen de Marokkaansche straatslijpers bevreesd te worden, en daar de kleine troep steeds nader schreed, deinsden de voorsten terug. Doch de achtersten uit den hoop, de voorste rijen als een schild voor zich hebbend, drongen op.

Toen, bevreesd van de been te geraken, legden de luitenant en de kapitein aan en gaven vuur. Dit deed uitwerking; een kerel werd in den schouder getroffen, en een ander een stuk van het oor afgeschoten. Nu werden ook de achtersten door vrees bevangen en de troep begon te wijken.

Dit ziende en woedend over de ondergane beleediging en het oponthoud, sprong Dries naar voren en met beide handen zijnen knuppel zwaaiend, liet hij dien zoo gevoelig op de hoofden en schouders der Muzelmannen neerkomen, dat de aftocht in eene razende vlucht overging, terwijl Dries maar aanhoudend als een bezetene rondsprong en er op in sloeg.

Ondanks het gevaarlijke van hunnen toestand ter nauwernood verdwenen was, konden de luitenant en de kapitein zich niet houden van het lachen en proestten zij het uit, zich echter haastende den al te ijverigen vervolger in te halen en met zich mede te nemen.

Men was nu spoedig in het logement aangeland, waar men nog bijna den geheelen avond den vroolijken aanstekelijken lach van den Franschman hoorde weerklinken, die zich telkens dien overgang van het gevaarlijke tot het bespottelijke voor den geest riep en eindigde met te zeggen:—Parbleu! beste vriend, wij hebben ten minste ons eerste avontuur gehad. Maar weet ge wel, Dries, dat die Marokkanen u een grooten dwaas vonden om zoo den zegen van den heilige te versmaden?

Onder de Mooren: Avontuurlijke reizen door alle werelddeelen

Подняться наверх