Читать книгу Langs de Zuiderzee - Jac. P. Thijsse - Страница 4

VAN DE KLIFFEN NAAR DE VOORST.

Оглавление

Inhoudsopgave


Als je met de veerboot oversteekt van Enkhuizen naar Stavoren, dan komt zelfs bij niet volkomen helder weer de Friesche kust al spoedig in ’t gezicht, voor de boeg aan stuurboord. Die woorden stuurboord en bakboord heb ik al in mijn prille jeugd geleerd, toen ik nog meer dan honderd kilometer ver van de zee af woonde en ik herinner me nog heel goed, dat ik het „maatloos rijke” vrouwtje van Stavoren een aardig, grappig mensch vond, omdat ze dien kapitein zoo leuk ’t bevel gaf, om het graan, dat hij aan bakboord had ingeladen, aan stuurboord weer overboord te gooien, omdat de lading naar haar zin niet rijk genoeg was. Ik voelde wel wat voor dat weeuwtje, ofschoon zij door haar trotschheid en buitengewone „verweendheid” de stad harer inwoning letterlijk naar de haaien had geholpen. Want de blauwe en roode daakjes, die daar voor ons boven den zeedijk komen uitkijken—als je scherp toeziet, dan is er ook nog een torentje—hebben met de stad van ’t vrouwtje niets te maken. Geen een van die huizen is ouder dan driehonderd jaar. Haar Stavoren ligt hier onder de golven en onder het zand, de roode baak, die we juist passeeren, wijst een ondiepte aan, die wel het „Kerkhof van Stavoren” wordt genoemd en samenhangt met het groote Vrouwenzand, dat volgens de sage ontstaan is op de plek, waar die schipper zijn graan overboord moest zetten.

Terwijl we nog over die dingen praten, vaart de boot de haven binnen tusschen de zware bazalthoofden. We pakken onze fietsen en dringen langzaam aan wal. Er zijn heel wat passagiers, ik voor mij geloof, dat er tegenwoordig per dag in ’t nieuwe Stavoren (1) meer reizigers aankomen dan in de dagen van het Weeuwtje of van de Roos van Dekama.

Maar haast niemand blijft er. Alles stapt meteen in de gereedstaande treinen, alleen een oude boerin, de Mater en ik stappen over het leege stationsplein, aangestaard door een stuk of wat mannen, die bezig zijn met tegen verschillende deelen van een brug te leunen. Ik houd wel van die landelijke stilte. De Mater vindt ’t stadje nog dooder dan ze zich had voorgesteld, maar we willen er toch een half uurtje rondkijken en vinden een paar jongens, die schuitjes laten varen in de zee, een, die een vlieger oplaat, een paar smalle grachtjes, waarin tamelijk logge, maar zeer stevig uitziende sloepen liggen. Daarin trekken de Stavoreezen ter haringvangst, want behalve Poort van Friesland is Stavoren ook nog een visschersdorp. We koopen ook prentbriefkaarten, maar ’t souvenir, dat je eigenlijk hier behoort aan te schaffen, is uitverkocht, n.l. een bouquetje van de looze korenaren, die elk jaar, ingevolge de vloek van ’t Weeuwtje aan deze stranden opschieten. De nuchtere plantkundige ziet dadelijk, dat die dingen niets met graan te maken hebben. ’t Zijn bloempluimen van helmgras of ook wel van zandhaver, planten, die zonder vloeken of verwenschingen overal langs de Noordzee en ook op veel plaatsen langs de Zuiderzee in overvloed groeien. Toch spijt ’t ons, dat we hier ter plaatse ’t niet meer kunnen krijgen.

Nu stappen we op, want we willen ergens in Gaasterland overnachten, liefst op Rijs of Kippenburg, waar ’t op ’t oogenblik fiks regent; de lucht ziet er pikzwart.

Aan ’t eind van de stad moeten we even afstappen; daar is een soort van barrière met een klaphek, zeker om de schapen uit de stad te houden, tenminste een zoo’n viervoeter staat met zijn geelgroene oogen verlangend te kijken naar ’t huis van den burgemeester. Ik klap nog juist bij tijds het hek voor zijn neus dicht, als hij de veege stad wil binnendringen en welgemoed trappen we Oostwaarts. Een eindje verder, weer zoo’n hek en ik peddel al als een razende vooruit, om het voor mijn lieve vrouw open te maken, want die houdt niet van afstappen. Doch een paar vriendelijke kinderen hebben het al opengezwaaid. Ik groet dankend en een oogenblik later hoor ik de Mater ook met haar vriendelijkste stem zeggen: „dank je wel, lieve kinderen,” maar ’t komt mij voor, dat de wedergroet van de bereidwillige kleinen niet zoo hartelijk is, als we dat op Texel gewoon zijn. Een poosje later weer zoo’n hek, weer kinderen, die het prachtig op tijd voor ons openen, maar nu hoor ik duidelijk, dat ze ons een verwensching naroepen. Terwijl ik nog beteuterd zit over die tegenstrijdigheid in het gedrag der jeugdige Friezen, roept de Mater: „ik weet ’t al, je hadt ze wat moeten geven—een cent bijvoorbeeld” voegt ze er als een zuinige huisvrouw bij. En als we nu weer zoo’n hek naderen, dan staat daar een heel schooltje kinderen, zoodat ik maar een handjevol brons op den weg gooi. Ditmaal weerklinken weer verwenschingen, maar die gelden niet ons, doch de grabbelende vlaskoppen onderling. Ik wil van die hekken weinig meer zeggen. Er zijn er veel langs de Zuidkust van Friesland en ik heb nog een paar keer moeten afstappen, om dubbeltjes te wisselen. Die kinderen staan er niet dag en nacht, doch zijn er altijd, wanneer iets op wielen zich op den weg vertoont. Als je goed oplet, dan zie je ze uit ver verwijderde huizen naar hun post snellen, soms aangepord door begeerige moeders. Het zijn geen arme kinderen, wij troffen er enkele tienjarige boerendochters aan, die ongetwijfeld later goede partijen zouden worden, ook zonder hun hekkecenten. Maar die hekken moeten er zijn, anders zwerft het vee over de dijken en ik blijf die kinderen heel dankbaar. Als ik weer langs die Zuidkust fiets, zal ik zorgen voor een voldoende voorraad plakken.

Ondertusschen vergaten we niet, ook te zien naar de zee en ’t landschap. Heel gemakkelijk rolden we tegen het beroemde Roode Klif (2) op, het hoogste punt van deze streken en welbekend uit de Roos van Dekama. Het Roode Klif is noch een Klif, noch rood, maar een groene heuvel, die naar de zeezijde zacht en naar de landzijde nog zachter glooit. Het eenige rood, dat we te zien krijgen, waren de halmpjes van een schraal haverakkertje op den top. In vroeger jaren is dat wel anders geweest, toen de zee nog ongehinderd den voet van den heuvel kon bespoelen. Toen brokkelde de kust hier steil af en de steile onbegroeide kant, bestaande uit roodachtig keileem, blonk den zeeman ver over de baren tegen. Thans echter is er een beschuttende palen- en plankendam, die de kust voor verderen afslag behoedt.

Het uitzicht is hier heerlijk: naar ’t Noorden eerst ’t lange dorp Warns, dat ook op een heuvelruggetje ligt en met rood van daken en geel van graan aardig oprijst uit de groene vlakte. Daarachter blinkt de watervlakte van De Morra; naar ’t Oosten ligt het mooie Gaasterland met al zijn bosschen en op den voorgrond het schilderachtig buurtje Laaxum (3). Naar ’t Zuiden de Zuiderzee, grijs in ’t avondlicht met één geel plekje, waar de top van ’t Vrouwenzand bij laagwater droog ligt.

Even voorbij Laaxum stap ik af, om twee schetsjes te maken: een van de bocht (4) tusschen dijk en palenrij en een ander van een zandbank, die een eindweegs in zee te voorschijn komt, met de Gaasterlandsche heuvelen tot achtergrond. De bocht en de zandbank krioelen beide van vogels, steltloopers van allerlei soort, groot en klein, die hier in den zomeravond bij honderden hun voedsel komen zoeken: klein kriel van pleviertjes, langbeenige grutto’s, tureluurs, kemphaantjes en ruiters, en groote, stille blauwe reigers.

1 HAVEN VAN STAVOREN. 2 HET ROODE KLIF.
3 LAAXUM. 4 BOCHT BIJ LAAXUM.
5 TOREN VAN NIJE MIRDUM. 6 NIJE MIRDUMER KLIF.

7 TACOZIJL VAN ’T OOSTEN. 8 TACOZIJL VAN ’T WESTEN.
9 KUINDER BIJ SCHOTERZIJL. 10 HAVENLICHT VAN LEMMER.
11 SONDELER LEYEN. 12 KANONNEN AAN DEN DIJK BIJ BLANKENHAM.

Maar de zon gaat onder achter Stavoren, wij moeten verder. Bij Mirns gaan we landwaarts in en weldra is het wierigzilte Zuiderzeegeurtje vervangen door den heerlijken herfstgeur van eiken en berkjes. De regenbui van een paar uur geleden heeft de leemige wegen glibberig gemaakt, maar dat hindert niet. Volkomen tevreden rijden we langs boschjes en langs kleine boerenhuisjes, sommige rondom beplant met lijsterbessen vol roode vruchttrossen, want we zijn hier in ’t land der lijsterstrikkers. Dan komen hooge boomen: de lanen van Rijs, maar ’t huis Rijs kan ons niet herbergen. Dan maar verder weer door hooge lanen naar Kippenburg, voorbij het groote dennenbosch, waar honderden reigers elkaar hun goeden avond toekolderen. Kippenburg is ook vol—er kan trouwens niet veel in, evenmin als in Rijs en zoo belanden we dan eindelijk na een onvergetelijk ritje door den avondnevel in de hoofdplaats van deze streken, het welvarende Balk, dat ik in geen vijfentwintig jaar gezien had. Een avondwandelingetje naar het Sloter Meer, dat hier Balkster Meer heet, besloot onzen eersten reisdag.

Den volgenden morgen zaten we weer vroeg op ’t wiel, want we wilden weer zoo gauw mogelijk aan de Zuiderzee zijn. Ons plan toch was om in een paar dagen een kijkje te nemen langs het stuk van de Zuiderzee, dat wij Hollanders maar zelden te zien krijgen. Vooral naar den Noord-Oostelijken uithoek waren we bijster benieuwd.

We reden dus over Sondel naar de Mirdums. Eerst krijg je Nije Mirdum (6) en dan Oude Mirdum. Nije Mirdum lijkt het oudst, daar staat op een hoogte, door oude iepen omgeven een mooie oude toren (5), die zijn kerk kwijt is. Hij is alleraardigst opgelapt met roode en gele steenen, ook ’t stompe pannendak, dat eigenlijk blauw moet zijn, is hier en daar met rood gespikkeld en prachtige roestroode en goudgele korstmossen maken hem nog kleurrijker en tegelijkertijd rustiger. Een prettig oud ding, met mooie booggewelven, en de zwarte kerkkauwen vlogen in en uit de galmgaten en speelden rondom de spits. Wie weet, wat een histories nog aan dat gebouw verbonden zijn.

Langs weiden en bouwland met naar rechts steeds ’t uitzicht op eikenkreupelhout en blauwig dennenbosch bereikten we Oude Mirdum dat aardig in de boomen ligt. Er is ook een klein hotelletje, dat evenals de meeste Gaasterlandsche hotels „vol” is, zoodra er maar drie gasten zijn.

Nu is de groote aantrekkelijkheid van Oude Mirdum het Oude Mirdumer Klif, maar om daar te komen, moet je nog heel wat dolen langs rulle zandweggetjes en over erven en landerijen. Ik weet niet, of wij wel het beste pad gekozen hebben, maar wel, dat het mij een paar winkelhaken en een paar bloedige schrammen heeft gekost, om ’t beloofde land te bereiken.

Maar ’t was de moeite waard. Dat Oude Mirdumer Klif is nu wel geen hooge berg—het hoogste punt is misschien een meter of zes boven het zeevlak,—maar ’t is stellig een van de mooiste en interessantste plekjes van ons vaderland. Het heeft naar den zeekant een steilen, loodrechten wand en die is nu werkelijk hier en daar echt rood. De zee slaat nu den oever niet zoo sterk af als vroeger, want er is ook weer beschermend paalwerk en op de zandige vlakte tusschen den voet van ’t Klif en die schoeiïng groeien de mooiste en grootste blauwe zeedistels, die ik ooit heb gezien. Blauwe zeedistels dicht bij ’t zilte water en een meter of wat landwaarts een even rijken groei van het broertje van de blauwe prachtplant, n.l. de grijze kruisdistel. Het was een groot genot, daar tusschen die planten te zitten en te zien, hoe de blauwe plant veel meer aantrekkelijkheid voor de bijen en hommels bleek te bezitten dan de grauwe.

Dozijnen oeverzwaluwen vlogen af en aan, die hadden hun nesten langs den bovenrand van ’t Klif, eventjes onder de graszoden, en bovenop, rondom het aardig wit-met-zwarte baak, liepen bonte kalvertjes rustig te grazen. En ’t zonnetje scheen op de vale zee, al was het ook 1912 met een onrustbarend lagen barometerstand. Het beviel ons daar opperbest en het Oude Mirdumer Klif met zijn zand en leem en keien, zijn aardige planten en dieren en versteeningen, is nu een van de vele plekjes, waar ik stellig en zeker nog eens rustig een paar dagen ga studeeren.

Wij waren nu echter alleen op verkenning uit en moesten spoedig weer verder, liefst altijd langs de zee en zoo toerden wij dan weldra verder over het geheel met gras begroeide dijkje langs den Huitebuurster Buitenpolder, dat eigenlijk—dat was te zien—niet als verkeersweg bedoeld is. Er waren dan ook weer veel afscheidingshekken, veel meer dan ik in ’t eerst vermoed had en daar hier heelemaal geen woningen staan,—de naaste huizen zijn langs den Mirdumer grintweg, een half uur ver—ontbraken ook de gedienstige geesten, om de hekken te openen. Die waren bovendien nog met touwen stevig toegebonden, zoodat we na een half uur tobbens er den brui van gaven, en door ’t weiland weer den Sondeler weg zochten. Eerst had ik echter bij den hoek, die op de kaart „het Hondennest” wordt genoemd, nog een aardig schetsje kunnen maken van een verlaten scheepje en een half dozijn blauwe reigers, die daar op hooge beenen en met lang uitgerekten hals in ’t ondiepe water uitkeken naar kleine botjes en scharretjes.

Van Sondel ging het weer langs een grintweg Zuid-Oostwaarts naar de zee toe, naar Tacozijl (7). Het weer werd langzamerhand minder mooi, de lucht ging betrekken en het kleine meertje, de Sondeler Leyen (11), leek daardoor een heel somber moerwater te midden van donker grasland. Maar toen we Tacozijl naderden, was ’t weer wat beter en dat doet me wel plezier, want nu heb ik van de Westzijde (8) van dat plaatsje een mooie bonte herinnering: een groote boerenplaats aardig in de boomen, met een reusachtig groot en hoog rood-pannendak en een groen luikje in ’t wolfsend. De groote dubbele inrijdeur groen met geel en daarnaast een blauw dak van een zijgebouw. En als je nu doorrijdt, den dijk op en dan linksaf, krijg je dezelfde plaats van de Oostzijde te zien en dat ziet er heel anders uit, want daar is een sluis, een ophaalbrug en een lang gebouw, half herberg, half sluiswachterswoning, waarboven heel eventjes dat roode dak aan den anderen kant komt uitsteken. Tacozijl is een van de poorten van Friesland: schepen kunnen hier binnenschutten, langs de Ee naar het Sloter Meer varen en zoo verder.

De voornaamste poort is echter de Lemmer (10), dat een heel druk scheepvaartverkeer heeft en zich dan ook verheugt in ’t bezit van een paar lange havendammen van bazaltkeien met op ’t eind een groote vuurtoren van ijzeren traliewerk, geel geverfd. De plaats is aardig genoeg, maar ’t was er kermis en daarom gingen we maar gauw verder, ook al, omdat de wind al harder op ging steken en de wolken er hoe langer hoe dikker en dreigender gingen uitzien. De weg gaat onderlangs den zeedijk, maar we klommen van tijd tot tijd naar boven, want ik was nog al benieuwd naar het Lemster Hop, een soort van lagune, die door een smalle landstrook van de eigenlijke zee gescheiden is. Zooals te verwachten was, wemelde het hier van allerlei steltloopers, die al op den najaarstrek waren.

Landwaarts in was het ook een aardig gezicht. In ’t Noordoosten blonk het mooiste van al de Friesche Meren, het prachtige Tjeukemeer en daar rondom lagen welvarende boerderijen en vele aardige dorpen.

’t Zou een lust geweest zijn, daarnaar te kijken, als het daar op dien dijk maar niet zoo gestoven had van de vliegen. Ik heb van mijn leven veel vliegen gezien, want dat hoort bij mijn vak, maar zooveel als daar op dien Lemmer zeedijk hoop ik er nooit meer te ontmoeten. Het waren kleine zwarte vliegjes, de lucht was er vol van en in minder dan geen tijd waren wij er geheel mee volgeplakt, net als wanneer je in een sneeuwbui tegen den wind in fietst. Alle zwaluwen uit de buurt deden hun best, om er wat van op te ruimen; maar je kon evengoed probeeren, om de Zuiderzee leeg te scheppen met een paplepel. De Mater had er nog het minste last van, want ze had een dikke voile voor, maar ik moest iedere vijftig meter omkeeren, om mijn neus, oogen en ooren leeg te halen. Ik kende ze niet en ik ken ze nog niet, want wonder boven wonder heb ik er geen een van meegenomen, om te bestudeeren; kleine vinnige diertjes, als ze krijgen wat ze verdienen, dan hebben ze zeker een onuitsprekelijken, langen, Latijnschen naam en ik denk wel, dat hun larven leven in koemest of anders in veenmodder.

Weldra reden we ook weer te midden van een groote kudde van bonte koeien, terwijl we het land mijner droomen naderden. Ik heb namelijk van klein kind af plezier gehad in de riviertjes: de Linde en de Kuinder (9), vooreerst, omdat het rivieren zijn, die heelemaal op Nederlandsch grondgebied ontspringen en uitmonden en daar hebben we geen grooten overvloed van—en ten tweede, omdat het, zooals wij dat leerden, tweelingrivieren zijn. De eenige andere tweelingrivieren, die wij destijds kenden, waren de Euphraat en de Tigris en nu konden wij natuurlijk niet nalaten, om bij die Friesche stroompjes meteen altijd te denken aan het verre Oosten. De gemeente Weststellingwerf stelden we gelijk met Mesopotamië en als Wolvega maar vlak aan een van die riviertjes had gelegen dan was het voor ons Babylon of Ninive geworden. In ieder geval de stad aan de monding, Kuinre, was voor ons Bagdad of Balsora; wat precies, dat deed er niet toe, ’t was toch even geheimzinnig en nu ik mij alles herinner, heb ik in mijn leven nog eerder menschen ontmoet uit Bagdad, dan lui, die Kuinre gezien hebben.

13 DE LINDE BIJ SLIJKENBURG. 14 EEN WIEL ONDER BLANKENHAM.
15 KUINRE. 16 BLOKZIJL.
17 VOORMALIG TOLHUIS BIJ BLOKZIJL. 18 VOLLENHOVE. GARNALENKOKERIJ.
19 VOLLENHOVE. ’T RAADHUIS. 20 BOERDERIJ BIJ AFSCHED.
21 VOLLENHOVE. DE HAVEN. 22 HET VEER BIJ GENEMUIDEN.
23 GENEMUIDEN. 24 BOERDERIJ IN DE VOSSENWAARD.

Nu echter lag dat Friesche Oosten voor ons, en rechts naar ’t Zuiden zagen we Balsora, ik bedoel Kuinre, (15) heel mooi uit de vlakte verrijzen, een mooie rechte rij van huisjes achter zwaar geboomte, waar een kerktorentje boven uit stak. Je zoudt alleen al om de mooie stadsfiguurtjes die Zuiderzee rondreizen, na Kuinre hebben we er nog een menigte gezien, de eene al mooier dan de andere.

De samenvloeiing van de twee riviertjes, daar was niet veel van te bespeuren. Toen we de laatste vliegjes uit de oogen hadden gewischt, zagen we een klein gehuchtje voor ons liggen, dat was Schoterzijl en zooals de naam al aanduidt, daar had je een schutsluis, die om zoo te zeggen opeens een eind maakte aan het riviertje de Kuinder. Dat konden we stroomopwaarts een heel eind bewonderen, en ik moet zeggen, dat het er alleraardigst uitzag met zijn rietzoom en kleurige boerderijtjes, half in de boomen verscholen.

Voorbij de schutsluis verliest de Kuinder zijn naam en dan gaat hij Bij-Linde heeten maar als die bij Slijkenburg de echte Linde (13) tegenkomt, dan wil ze er zich volstrekt niet mee vereenigen en de twee riviertjes loopen dan stuursch en stug naast elkander gelijk op naar het Zuiden, gescheiden door een hoogen dijk en een straatweg en eerst vlak bij de zee in de haven van Kuinre leeren de zoogenaamde tweelingen elkander kennen.

Van Kuinre zelf hebben wij de herinnering dat het bestaat uit één enkele uiterst zindelijke en doodstille straat. Er was gebrek aan geriefelijke hotels, daarom besloten we maar verder te rijden, hoewel wind en weer hoe langer hoe ongunstiger werden.

De straatweg leidde over den hoogen zeedijk naar Blokzijl (16). Van tijd tot tijd moesten we afstappen, want ’t woei er geweldig en dan hadden we gelegenheid, om eens rustig naar ’t Oosten te kijken en ons er over te verwonderen dat dit stuk van Overijsel—bij Kuinre waren we de grenspaal gepasseerd, de Linde is grensrivier—is kunnen blijven bestaan, toen door verschillende overstroomingen de Zuiderzee is gevormd. Het is, om zoo te zeggen door den waterwolf over ’t hoofd gezien. Vlak bij den dijk liggen de boerderijen, de school en ’t kerkje van Blankenham en daar loopen ook runderen in weilanden, maar verder binnenwaarts blinkt overal water, water van veenderijen, water van weteringen, water van plassen en meren (14). ’t Is hier wel net zoo waterig als in Waterland en ’t verwondert ons ook in ’t geheel niet, dat de kaart voor een paar buurten de namen vermeldt van Kikkerij en Muggenbeet. De dijk zelf bewijst, dat de waterwolf nog wel eens geprobeerd heeft om dit stukje er bij te happen, want op menige plaats wijzen kleine diepe meertjes de plaats aan, waar hij vroeger is doorgebroken. Hier en daar zijn ze aardig omplant met wilgen en populieren en vormen dan mooie vijvertjes bij de boerenplaatsen. Alles met elkaar was het een aardig stukje weg en ik ga er ook stellig nog wel weer eens heen en ook naar ’t aardig stadje Blokzijl, waar we nog veel eerder aankwamen dan we gedacht hadden.

Dit Blokzijl is nog al een belangrijke plaats, de zeehaven voor Steenwijk en het omliggend gebied. Wij bevonden tot onze blijde verbazing, dat het zich niet alleen in de lengte uitstrekte, zooals Kuinre, maar ook in de breedte. Ook zijn er een paar werven en fabrieken en het gezicht op de binnenhaven was zoo aardig, dat ik mij waagde aan een pastelschetsje: de haven met aardige kleurrijke tjalkschepen, de kaaimuur met een hekje, roodgedakte huisjes half verscholen in hoogopgaand geboomte en boven alles uit de hooge grijze kerk met zijn sierlijke klokketoren. Aan den dijk tusschen Blankenham en Blokzijl staan een paar kanonnetjes (12), om noodseinen te geven bij dreigenden waterstand. In ’t eerst herinnerden ze ons aan de dagen van Renneberg, want tijdens het beleg van Steenwijk is Blokzijl (17) ook nog belangrijk geweest als de haven, waar de Geuzen versterking uit Holland kregen. Er is daar in de buurt toen heel wat gebrand en gemoord. Wij brachten er een gezellig uurtje door en aten er op twee na de lekkerste gebakken bot, die ik ooit in mijn leven geproefd heb. Maar de dag was toch nog niet ver genoeg heen, om hier te blijven en we stapten daarom weer op ons wiel, nadat we elkaar hadden wijsgemaakt, dat de wind een weinig was bedaard. Het werd nog een heel aardig ritje.

Rechts van den dijk was een vrij breed buitenland, daarachter lag de zee, maar die is hier zeer ondiep en vol eilandjes, begroeid met biezen, waar veel wilde eenden schuilden. De jagers ontbraken dan ook niet, kleine platte schuitjes slopen rond tusschen de rietlanen, af en toe weerklonken een paar schoten. Vollenhove lag voor ons, ietwat indrukwekkender dan Blokzijl en wij besloten daar onze tenten op te slaan.

’t Was een aardige tocht geweest: van de Kliffen van Gaasterland tot de Voorst van Vollenhove.



Langs de Zuiderzee

Подняться наверх