Читать книгу De Bonte Wei - Jac. P. Thijsse - Страница 3

I. DE JACHT OP DEN SPRIET.

Оглавление

Inhoudsopgave


Toen ik een jongetje was van een jaar of vier, waren de dieren buiten nooit bang voor mij en ik ook niet voor hen. Wel lag ik ’s avonds in mijn bed vaak te droomen van duivels en gedrochten, maar dat kwam door de prenteboeken en door de verhalen van welmeenende ouders en vrienden. Ook was ik er vrij zeker van, dat al die verschrikkelijkheden alleen voorvielen in ver verwijderde landen of in ’t middernachtelijk uur en zoo kuierde ik dan altijd welgemoed rond in onzen tuin, over de fortwallen, of door de weiden. Wij woonden namelijk heel eenzaam in een fort, dat ergens stond tusschen weiden en heiden.

Soms ging ik met mijn broers, maar ook dikwijls alleen en dan had ik natuurlijk de mooiste ontmoetingen. Ik kan mij niet herinneren, dat ik expres uitging, om naar dieren en planten te zien (dat doe ik tegenwoordig wel) maar het liep er toch altijd op uit, dat ik ging zitten op een plekje, waar veel mooie bloemen stonden en dan kwamen vanzelf allerlei leuke dieren tusschen het gras of op de bloemen te voorschijn.

Ik zie ze nog loopen, de groote gouden loopkevers, blinkend zwart van onderen en met lange roode beenen, violette loopkevers (7), bronzen loopkevers (8). Onzelievenheersbeestjes bij dozijnen liepen over de wikken met de mooie blauwe bloemen. Een andermaal zag ik een groote geel met zwarte wesp vechten met een groote groene bromvlieg en daar stelde ik heel veel belang in, want ik had juist in een ouden „Mentor” (een tijdschrift uit die dagen) een verhaal gelezen van een wesp, die vocht met een vlieg. In dat verhaal heette die vlieg Esmeralda en ze kwam er nog al goed af, want ze kon ontvluchten, nadat de wesp haar een paar gaten in ’t lichaam gebeten had. Mijn vlieg evenwel was minder gelukkig, want de wesp stak haar dood en droeg haar weg tusschen de achterpooten.

Er kwamen soms kleine koddige muisjes zonder ooren en ook wel groote groene glinsterende hagedissen. Maar ’t mooist van alles was een groote bruinachtige vogel. Die stak zijn kop uit ’t gras, trok hem weer terug, stak hem weer uit, een eindje verder en kwam zoo schoksgewijze te voorschijn. Toen stond hij daar op twee lange beenen en begon te kraken: krèk-krèk—krèk-krèk. Ik zat maar stil te kijken en toen de vogel zijn redevoering uit had, verdween hij weer tusschen de grashalmen. Dat was de spriet of kwartelkoning (56), maar dat wist ik toen nog niet.

Tegenwoordig ken ik wel de namen van de meeste planten en dieren, die je in ons land zoo gewoon zonder microscoop te zien kunt krijgen, maar ’t lijkt wel, of ik er lang zoo veel niet van zie, als in de dagen, voor dat ik naar school ging. Zou er tegenwoordig minder wild gedierte zijn dan vroeger, of ligt het soms aan mij? De album-vriendjes op het platte land moesten mij daar eens iets van vertellen: Menno voor de Achterhoek, Tjeert uit Zevenwoude, Guurtje van Heilo of Dirk van Aarlanderveen. Voor de aardigheid zal ik dien eens vertellen, hoeveel moeite het mij gekost heeft, om een spriet te zien te krijgen, toen ik niet meer vier, maar veertig jaar oud was.

Ik hoorde dat dier altijd op zomernachten, als ik met een laten trein uit Amsterdam was gekomen en dan uit Haarlem wandelde naar mijn huis in ’t Bloemendaalsche park. Eerst hoor je dan nog ’t gerij en gerangeer van treinen, want dat duurt dag en nacht, maar gaandeweg wordt dat minder merkbaar en krijgen de nachtgeluiden van de natuur de overhand. In de verte ruischt de zee, van den duinkant schalt het lied der nachtegalen, in de wei roept af en toe klagend of droomerig de kieviet en onophoudelijk kraakt en knarst daar onze spriet.

’t Is niet makkelijk, dat geluid te beschrijven; ’t meest lijkt het nog op den geleerden naam van ’t dier. Hij heet in de geleerde boeken tegenwoordig „Crex crex” en als je dat eenmaal weet, dan lijkt het ook werkelijk, alsof hij den heelen nacht en den heelen dag maar steeds zijn eigen naam roept. „Crex, crex”, allebei de woordjes even luid en even lang van duur (zoowat een halve seconde), dan een seconde rust, dan weer „crex, crex” en zoo voort, soms een half uur achtereen.

1 DOTTERBLOEM ONTLUIKEND. 2 DOTTERBLOEM IN BLOEI.
3 DOTTERBLOEMVRUCHTEN. 4 SPEENKRUID.
5 SLEEDOORN. 6 MEIDOORN.
7 VIOLETTE LOOPKEVER. 8 BRONZEN LOOPKEVER.
9 AASKEVER. 10 BRUINE GRAAFBIJ.
11 KLEIN HOEFBLAD. 12 KNOLLENWITJE.

Er zijn wel menschen, die dat vervelend vinden, maar als je den vogel van nabij kent en ook de omgeving, waarin hij zich ophoudt, dan denk je daar wel anders over.

Nu dan, ik wou en zou dien Bloemendaalschen spriet in levenden lijve aanschouwen en liefst nog zijn nest vinden ook. Ik wist ’t echter bij ervaring, dat het niet gemakkelijk is, in Mei of Juni de Hollandsche weiden te betreden. Niet om de slooten of hekken, daar is altijd wel raad op, maar de boer of zijn knechts zijn den heelen dag ter plaatse, om je er af te jagen, en daar hebben ze groot gelijk aan.

Nog onlangs had ik daar een gesprek over met een ouden landbouwer, nog al een grappenmaker. „Weet je wat, mijnheer,” zei hij, „de dokters, die moesten eigenlijk de kast in, wegens opruiing. Zoo gauw er iemand iets mankeert en hij kan nog loopen, zeggen ze tegenwoordig: de patiënt moet maar eens de wei in. En zoo krijgen wij troepen menschen in ons land, die ’t vee verschrikken en den boel vertrappen, dat er geen maaien aan is. Dat ze een bloemetje plukken, hindert niet, maar ’t vertreden van ’t gras geeft ons voor honderden guldens schade. Soms komt er een meester met een heele school kinderen, dan weer een troep dames en ze doen maar net of de wereld hun eigen is. Laat ze op de wegen en paden blijven, daar groeit nog altijd meer, dan waar ze verstand van hebben.”

Ik kon evenwel mijn spriet niet vinden, zonder de paden te verlaten en moest dus met de betrokken pachters en eigenaars aan ’t onderhandelen. Dat liep nog al mee, ik kreeg voor bepaalde dagen verlof, om tijdens de morgenuren de velden af te loopen en zoo stond ik dan op een mooien Juni-morgen met een gerust geweten tusschen gras en bloemen.

Ik kon al dadelijk merken, dat ’t land nogal afgesloten lag en goed bewaakt werd, want er nestelden heel wat vogels. Eerst was daar niet veel van te zien; toen ik den hekdam over ging, hingen er alleen een paar leeuweriken in de lucht te zingen. Maar ’t duurde niet lang of een waakzame kievit (53) bespeurde onraad, hij vloog omhoog nu eens over links, dan weer over rechts; zoo’n kievit schommelt haast altijd onder ’t vliegen. Hoe zenuwachtiger hij werd, hoe meer hij wiebelde en eindelijk ging hij duikelen, of schermen, zooals het heet.

Dan bedacht hij zich, vloog wat rustiger rond en toen opeens, „joech, joech, joech” gingen zijn vleugels, kwam hij vlak op me af en snorde rakelings voorbij. Intusschen waren er ook een paar tureluurs (55) opgevlogen, de mooie steltloopertjes met de roode pooten en die vlogen langzaam mee, een meter of tien hoog in de lucht, terwijl ze kort en onrustig hun „tuut, tuut” lieten hooren. Ook was er een groote grutto (59), die jammerde voortdurend: „grie-ta, o, grie-ta”. Je kon zijn langen snavel zien trillen en onder het vliegen hield hij zijn zwart-met-witten staart wijd uitgespreid.


Dat was nu mijn eerewacht bij den tocht door ’t sprietenland: een kievit, twee tureluurs en een grutto, en ik was er zeker van, dat aan den overkant van de grenssloot een dergelijk gezelschap gereed stond, om mij te begeleiden, wanneer ik zoover mocht komen.

Als de beesten mijn bedoeling hadden gekend, dan waren ze rustig op hun nesten gebleven. Nu schrikten ze de heele buurt op en er kwam ook al een boerenknecht aanstappen, maar toen hij mijn verrekijker zag, ging hij er weer van door. Die verrekijker is zoo een soort van vrijbrief.

Zooveel als ik anders van grutto’s, kieviten en tureluurs houd, begon ik ze nu reeds stilletjes een beetje te verwenschen, toen ik eindelijk mijn spriet hoorde, nog al dichtbij en stellig wel in ’t zelfde stuk, waar ik rondliep.

Maar ’t is niet makkelijk, om enkel op ’t geluid af de plaats te bepalen, waar een dier zich ophoudt. Als ’t een heel vreemd geluid is, dan weet je echt niet, of ’t van recht, links, voor, achter, onder of boven komt. Hier met de spriet wist ik, dat ik bij den grond moest zoeken, want hij komt zelden of nooit boven ’t gras, maar dat hielp nog niet veel. Ik luisterde eerst met ’t linkeroor, toen met ’t rechter oor, toen met beide, daarna maakte ik een halve draai, luisterde nog eens op dezelfde manier, hield ook rekening met den wind (die er gelukkig niet was) en toen ik zeker meende te weten, waar mijn schreeuwer zat, ging ik daar stilletjes op af, voetje voor voetje, zonder den grond te schokken of in trilling te brengen. Op zulke oogenblikken voel je verwantschap met Padvinder, Lederkous, den Spoorzoeker, Chingangook en Winnetou.

„Snars, snars”, zong mijn schriek, „grieta”, jammerde de marel, de kievit zwoegde langs mijn ooren en de tuten schokten voort langs de blauwe lucht. Een leeuwerik vloog op en die ging dadelijk zwieren en tierelieren, alsof de heele zaak hem niet aanging, maar de waarheid was, dat hij in doodsangst zat over zijn nest, dat ik op anderhalven meter links van mijn linkervoet vermoedde.

Ik kon mij daar echter niet mee bezighouden, maar schoof voetje voor voetje voorwaarts. De slimmerd zat goed verborgen, want gras en kruiden stonden op hun weligst en dit was opperbest hooiland. Ik kon nog doorzien tusschen de hooge pluimen van de glanshaver, maar de roode klaverbloesems stonden vlak tegen elkander en waar ze nog een plaatsje overlieten, daar sloten de groene klaverblaadjes dicht ineen of vlochten de smalle bladeren van gras en orchis een ondoordringbaar gordijn. Alleen waar veel ruige weegbree (88) groeide, kon de blik wat dieper doordringen, want die plant legt zijn bladeren vlak tegen den bodem en heeft ijle, onbebladerde bloemstengels. Daar kon je dan schuin tusschen de grashalmen door een stukje van den donkeren weidegrond zien. Menigeen, die de bonte wei ziet stralen en pralen in de zomerzon, beseft niet, hoe donker het op den grond zelve onder al die bloemen en bladeren wezen moet.

Prettig, dat ’t niet woei. Want nu meende ik, dat ik aan de grastoppen zou kunnen zien, of mijn spriet zich verplaatste. Ik gaf dan ook goed acht, of de fijne bloempakjes van het beemdgras zich ook soms bewogen, of er trilling kwam in een zuringtop, maar er was niets te bespeuren. En juist toen ik meende, dat ik ’t fijne kopje van den vogel tusschen gras en kruiden zou kunnen onderscheiden, hoorde ik hem roepen, stellig wel vijftig meter vlak achter mij. Hij was in een grooten kring om mij heen geloopen, zonder dat ik er iets van bespeurd had en dat in minder dan een minuut, want langer had hij niet gezwegen.

Nu wist ik wel, dat zulke dingen mij te wachten stonden, want ik had vroeger een spriet zoogenaamd in gevangenschap gehad. Dat wil zeggen, ik stopte hem in een kooi, maar een kwartier later was hij al weer weggeloopen, hoe nauw de tralies ook aan elkander stonden.

Ik heb eens een verhaal gelezen van een ridder, die ergens in een kerk begraven ligt. ’s Nachts om twaalf uur gaat hij spoken, eigenlijk niet hij zelf, maar zijn steenen beeld, dat boven op zijn graftombe ligt en dat zich bij die gelegenheid zoo dun maakt als een velletje postpapier om tusschen de tralieën van het koorhek door te komen.

Zoo iets doet de spriet ook. Hij heeft maar een heel smal borstbeen en nu kan hij zijn ribbekast zoo inhalen dat zijn lichaam smaller wordt dan zijn kop en als die dan ergens door is, dan volgt de rest van zelf. Maar al weet je dit nu precies, dan moet je er je nog over verwonderen, dat hij door ’t dichte gras kan hollen zonder merkbare beweging. Ik begon maar weer van voren af aan en altijd was hij mij te gauw. Toen herinnerde ik mij mijn kinderjaren en ik besloot, midden in de wei een half uurtje stil te gaan zitten tusschen de klaver en de orchideeën; meteen kon ik dan uitkijken naar insecten op de bloemen. Dat viel ook al weer niet mee, ik kreeg niets te zien, dan een paar honigbijen op de witte klaver (74), de orchideeën stonden te vergeefs te pralen, de roode klaver (73) verspreidde zijn geuren zonder een enkelen hommel te lokken. De schriek riep nu eens van links, dan weer van rechts, hij was nog heel druk, al liep het ook tegen den middag. Eigenlijk roept hij ’t meest in den voornacht en den nanacht (dus weinig om middernacht), maar ik heb hem wel gehoord op alle uren van den dag en van den nacht.

Toen ’t stil zitten mij begon te vervelen, ging ik ’t nog wat fijner aanleggen. Je ziet ook veel in de velden, als je rustig de een of andere bezigheid verricht. Indien de veldarbeiders eens alles konden vertellen, wat er al zoo tijdens hun werk te zien en te beleven valt, dan zou onze kennis van de levende natuur een heel eind opschieten.

Wat voor werk zou ik ter hand nemen? Wel, daar stond op een plek een heel partijtje van den grooten gelen ratelaar (85) en ook hooger op wat roode oogentroost (87). Die planten zijn halve woekerplanten, ze hebben heel fijne zijworteltjes die met zuigplakjes vastzitten op de wortels van ’t gras en daaraan dan het voedsel ontstelen. Dat is bijzonder aardig om te zien, maar ’t lukt niet gauw, want die zijworteltjes zijn zoo fijn, dat ze bij ’t hanteeren van de ratelaar- of oogentroostplantjes dadelijk losgescheurd worden en dan zijn ze tusschen de aarde niet gemakkelijk meer te vinden. Ik stak nu een paar polletjes uit van ratelaar + gras en oogentroost + gras en ging die aan den slootkant geduldig zitten uitspoelen. Dat was een heel goede inval.

Al dadelijk had ik het genoegen, dat de kieviet, de grutto en de tureluurs tot rust kwamen. De leeuwerik bleef nog zingen, maar nu werkelijk voor zijn plezier: een keer drie minuten, een keer zeven minuten en een keer één minuut. Sommige menschen meenen, dat zoo’n leeuwerik wel een half uur achtereen in de hoogte staat te zingen, maar als je dat eens nagaat met ’t horloge in de hand, dan krijg je heel andere uitkomsten.

Er ging nog een ander vogeltje zingend de lucht in, dat hield het niet langer uit dan een halve minuut. Dat was de graspieper (50), een diertje, dat wel op een leeuwerik lijkt, maar hij is meer groenachtig, heeft een slanker lichaam en ook een fijn snaveltje. Hij klimt als ’t ware langs een rechte lijn schuin omhoog, steeds fluitend en als hij een meter of twintig gestegen is, dan daalt hij langzaam neer met uitgespreide vleugels en staart „en vol plané”, aldoor allerliefst fluitend.

Nergens komen leeuwerikken en graspiepers in zoo groot aantal voor als op onze Noordzee-eilanden. Op Texel heb ik daar eens iets bijzonder aardigs mee beleefd. Daar was in een polder een zilt grasveld en daar groeiden natuurlijk weer heel andere planten dan in de gewone weiden. Het zag er niet wit van de madeliefjes, maar op sommige plekken wel rood van het Engelsch gras of strandkruid (16) en op kale slikkige plekken groeide veel zeespurrie (28) met mooie rose sterrebloempjes.

13 GROOT HOEFBLAD. 14 GROOT HOEFBLAD ONTLUIKEND. 15 VRUCHT VAN KLEIN HOEFBLAD.
16 ENGELSCH GRAS. 17 AKKERPAARDESTAART. 18 VELDBIES.
19 SLEUTELBLOEM. 20 RUIGE VELDKERS. 21 GOUWE.
22 WELRIEKEND VIOOLTJE. 23 HONDSROOS. 24 VRUCHT VAN VIOOLTJE.

Men had er ’t gras gemaaid en ingezameld, maar er waren kleine prakjes blijven liggen, dat waren nu bruinachtige hooimassa’s op het donkergroene kleed. En onder die hooipruikjes hadden nu de graspiepers hun nestjes gemaakt, daar ze op het vlakke veld geen beter bescherming tegen den guren Noordooster konden vinden. In minder dan geen tijd hadden we een half dozijn nesten gevonden, elk nisje had zijn heilige. En buitengewoon aardig was het, toen op een afstand te gaan liggen met den kijker. De vogeltjes keerden terug op hun nest en je zag de zwarte kraaloogjes vlak over de onderdeur kijken. Het was, om zoo te zeggen, een heel kampement van graspiepers.

Als zich in de Wadden of de Zeeuwsche stroomen een nieuw eilandje vormt en een slibbank achter een zandwal met gras begroeid raakt, dan is de graspieper de eerste zangvogel, die de nieuwe weide koloniseert. Daarom houd ik zooveel van hem.

Ik zat nu al een kwartier te spoelen en er was ook al heel wat gebeurd. Behalve de leeuwerikken en de graspiepers had ik nog een klein zwart monstertje gezien, dat de sloot overzwom: een waterspitsmuis, nog al een rakkerd, want als hij geen insecten genoeg kan vinden, om zijn eeuwig durenden honger eenigszins te bevredigen, dan doet hij zich te goed aan eieren en jonge vogels.

De spriet riep nog van tijd tot tijd. Ik had nog lang niet al de aarde uit de wortels weggespoeld. Die grassen maken onder den grond zooveel stengels en zijtakken, dat ze door elkander heen groeien tot een waar vlechtwerk. Uit die stengels ontspringen ontelbare worteltjes, die buitengewoon stevig de aardkorreltjes vasthouden en zoo vormt dan de heele grasmassa van de wei een samenhangend geheel, dat men de graszode noemt. De andere planten moeten nu maar zien, dat ze met hun wortels in of onder die zode ook nog een plaatsje vinden, en wie daar niet in slaagt, kan in de wei niet aarden.

De ratelaar, de oogentroost (86) en het kartelblad (85) hebben het makkelijk genoeg, want hun zitten de graswortels niet in den weg, integendeel. Hoe meer wortels, hoe liever, des te vlugger kunnen ze een voldoenden voedselvoorraad bijeenstelen en dan behoeven hun zuigworteltjes niet zoo bijzonder dik te zijn. En juist door die dunheid breken ze zoo spoedig af en is het zoo moeilijk, er iets van te zien te krijgen.

Ik weet niet of er onder de duizenden albumlezers wel veel zijn, die zich de moeite willen getroosten, om eens de een of andere van die „half-parasieten” uit te spoelen. Je moest het heusch eens probeeren. Vroeg of laat echter ga je ongeduldig worden en trekken aan den ratelaar zelf en dan is ’t meteen mis, want al de zuigworteltjes breken af en je staat dan nog al onnoozel te kijken naar het kale karige wortelstelletje, dat onder aan die plant zit. Wie het goed ten einde brengt, moet gras met woekerplant voorzichtig drogen en bewaren, ’t is iets waar je grootsch op kunt zijn, ik geloof niet, dat er op ’t oogenblik tien jongens of meisjes in ons land zijn, die zoo iets in hun plantenverzameling hebben.

Wel, met mijn spoelerij liep het ditmaal ook weer mis. Ik gooide den heelen boel in de sloot en stapte op, om naar huis te gaan. De spriet zat sarrend te roepen ergens, naar ik oordeelde, in een plekje vol bloeiende orchideeën.

Juist toen ik de wei ging verlaten, kwam daar een spoorwegarbeider aan, die ook belang in den spriet stelde, doch niet vriendschappelijk. Hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat hij een hekel aan het dier had, omdat zijn geroep hem niet beviel en mij wel te kennen gegeven, dat hij loerde op een gelegenheid, om dien vervelenden schreeuwleelijk een stuk steenkoolslak naar zijn kop te gooien.

Hij had juist vrij en toen hij hoorde, dat ik er op uit was, om den spriet te zien te krijgen, bood hij aan, om mij te helpen en toen gingen wij er samen op los: liefde en haat. Ik hoopte stilletjes, dat juist door die jacht de haat van den spoorwegman in liefde zou verkeeren en dat is mooi uitgekomen ook. We jaagden den vogel ruim een half uur, nu eens voorzichtig sluipend, dan weer hollend en dravend. Wij raakten aardig opgewonden en de spriet ook, want die liep eenmaal pardoes uit ’t gras tegen den baggerwal langs den slootkant op en stond daar toen uit alle macht te kraken.

„Wat een klein mormel”, zei de spoorwegman, maar ik hoorde al liefkoozing in zijn ruwe uitdrukking. We hadden ons doel bereikt en gingen tevreden heen. Of de spriet tevreden was, dat zou ik niet durven zeggen, in ieder geval had hij een goede oefening gehad. En geschaad heeft ’t hem niet, want hij heeft er een vriend door gewonnen. De spoorwegman wist mij zelfs te vertellen, dat hij later een troepje van kleine zwarte vogeltjes langs den slootkant heeft zien hollen en dat kunnen niet anders geweest zijn dan de jonge sprietjes. Hij had er echt schik in.

Het vinden van een sprietennest is altijd een meevallertje. Het ligt diep onder ’t gras, de grashalmen zijn er over heen gebogen. Zoo als ’t bekende versje zegt: „In Mei leggen alle vogeltjes een ei, behalve de kwartel en de spriet, die leggen in de Meimaand niet” wacht onze vogel met broeden, totdat hij in de hooge Junigrassen een veilige nestplaats vindt.


De Bonte Wei

Подняться наверх