Читать книгу Betuwsche novellen, en Een reisgezelschap - Jacobus Jan Cremer - Страница 6
De oude Wessels en zijn gezin.
Оглавление“Ge zegt niks, Frerik.”
“Gij ook niet, grootvoader.”
“Neen, mien jong, da wee’k wel, moar ’k docht ook oan merrege.”
“Doar docht ik krek oan,” hernam Frerik.
Kleine pauze.
“Woarum zucht ie, Frerik?”
“Zucht ’k?” zei Frerik: “ik docht da gij zuchtte; moar ’t kan best wêzen, went ’k docht aweer oan merrege.—As’t is mis was!”
“As’t is mis was!” herhaalde de grootvader.
“Ge kunt zoo weinig meer, en Bart is zoo miseroabel slofs! Wat zal ’t met den tabak wêzen!” hernam Frerik.
“Dat mag onze lieve Heer uutmoaken!” sprak de grootvader: “’k Wor zoo miseroabel stram in de been’; ’t snijen dat kan ’k nog, moar ’t brêken dat geet niet meer,1 en ’t klimmen ien de schuur, och Heere, doar bin’k allang niemeer kapoabel toe.”
“En Bart is zoo slofs!” zei Frerik, weer zuchtende.
“Och! kwoad is ie niet,” hernam de oude man: “moar slofs is ie, dat is ie.”
“As ie oe moar goed verzurgt, en as ie Door ook moar uut den weg blieft, went hie zit ’r altied op de kop. ’t Is ’en ding.”
“Och, wat za’k oe zeggen?” hernam de grootvader: “de jong zal zien eigen licht wel oangriepen; hij ’s nog zoo jong; en met Gods zêgen, dan kan alles wel terecht kommen. Ook is ’t nog niet zeker da’j d’r ien zult speulen. ’t Kan licht nog meeloopen. As ’t mot dan mot ’t, en dan za’k met Bart en Door wel doen wa’k kan. En voorts,” besloot hij: “’t zal êvel toch moar veur drie moanden zin.’”
“Joa! as ’t dát was,” zei Frerik: “dan was ’t heel niks, moar ’k heurde, da ’t ook wel langer kos worden; ze proaten zoo veul van ’t schieten leeren; doar he’k ’et niet op!”
“Nou Frerik,” zei de oude man na eenig zwijgen: “’k zei al: God zal ’t uutmoaken. As ’t wézen mot, dan zal ’t wel goed zin; loawwe nou moar noar bed goan.”
Dit gesprek werd tusschen Arie Wessels en zijn kleinzoon Frerik gehouden, in den avond vóór den dag dat de ruim achttienjarige jongeling loten moest.
Frerik en Bart hadden hun ouders voor bijna twee jaren verloren en woonden nu met hun grootvader op een gepacht tabaksplaatsje, waarvan Frerik, onder het opzicht des ouden mans, grootendeels de bestiering had.
Toen, kort na ’t overlijden van Wessels zoon, ook diens vrouw gestorven was, en de oude man met de veertien- en zestienjarige kleinkinderen overbleef, bestond er natuurlijk behoefte aan vrouwelijke hulp, doch de boerenmeid, die daartoe werd aangenomen, was op den duur veel te kostbaar en werd alzoo spoedig door een vlug en aardig meisje vervangen, dat, mede hare ouders voor eenige maanden verloren hebbende, gaarne den huis- en veld-arbeid zou verrichten, as ze moar de kleeren veur ’t lief en de kost veur ’t eten kreeg.
Dat meisje nu, zeventien jaren oud, was het reeds genoemde Doortje. Voor een meisje uit de arbeidende klasse zag Doortje er waarlijk niet onaardig uit. Ware Doortje, bij haar komst in de wereld in een groote-lui’s wieg gelegd, door een baker a ƒ 5 in de week getroeteld en—vooral dicht bij de vuurmand—gebakerd geworden; had zij, omdat mama niet zogen kon en eene min een te commun wezen was, extra beste pap gebruikt; ware zij later maar veel op de kinderkamer geweest en maar ferm gepinceerd geworden; had zij maar veel gebak, patés à la dit en à la dat gegeten, dan zou Doortje ook wel wit zijn gebleven en er heel interessant hebben uitgezien; dan zou ze wel commun hebben gevonden wat de groote wereld commun noemt; dan zou Doortje ook wel een figuurtje à la wesp hebben gehad, en kunnen neigen op de vallende stadsjuffers-wijze, in plaats van “g’n dag of g’n oavend” zeggen; dan zou Doortje het zwarte haar ook wel zwart hebben gehouden en misschien à la Theba hebben opgepoefd of à l’enfant hebben gedragen; dan zou Doortje het boerenmoes ook niet gelust en van de wrungel bij ’t brood “Hoe—is—het mooogelijk!” hebben gezegd—maar nu: Doortje was bij hare komst in dit ondermaansche, maar povertjes in het pak gestoken, en genoot haar eerste voedsel aan de moederlijke borst. Van ’t roosteren voor de vuurmand was heelemaal niets ingekomen, daar de ouders er zulk een meubel niet op na hielden; de lucht was grootendeels haar kinderkamer geweest, terwijl de korsetten haar vreemd bleven, tot dat ze eens, op marktdag in de stad zijnde, ergens ’en natuurlijke juffer van was, veur de gloazen had zien ronddrêjen, die ’en ding om de lêjen had dat ze met ’en koord van achteren toetrok, zoodat zij zich toen verklaren kon, woarum de juffers in stad zukke dunne lieven hadden, maar tevens tot het besluit kwam, dat zij—moar liever tevrêjen zou zin met ’t lief woar God ’r mee geschoapen had.
Romans, daar had Doortje zelfs niet van hooren spreken; in één woord: hare gelaatskleur mocht door de zon ook al gebruind, hare zwarte haren mochten eenigszins gerost en hare handen door den huis- en veld-arbeid wat ruw zijn, Doortje was een frissche boerenmeid; prettig van voorkomen, opgeruimd van humeur, gezond van harte—dat ondervonden hare tafelgenooten—en ook gezond van ziel, ofschoon zij—dit moet gezegd worden—wel eens wat al te druk met de jongens kon stoeien; maar stoeien is toch beter dan lonken en smachten, en lonken en smachten, daarvan, neen daarvan had Doortje niet het minste verstand. De beschouwing van Doortje heeft ons wat lang opgehouden, en dewijl de morgen voor het gezin weldra zal aanbreken, zoo zullen wij de overige huisgenooten, terwijl zij nog rusten, maar vluchtig beschouwen.
De oude Arie had den gezegenden leeftijd van twee en tachtig jaren bereikt. Oud was hij, maar braaf tevens. Zijne krachten waren natuurlijk zeer afgenomen, doch, naar zijne jaren gerekend, was hij nog uiterst nuttig, en hielp wat hij helpen kon in den drukken tabaksbouw. Frerik was zijn lieveling, en Frerik was die liefde wel waardig, want, niet alleen was hij een knappe jongen en handig in het werk, maar evenzeer voor den ouden man een trouw verzorger, en dikwijls betuigde hij: dat zien liefde, bij ’t leven van voader en moeder in driejen gedeild, nou allinnig veur grootvoader was. Dat Frerik steeds sprak zoo als hij ’t meende, erkennen wij gaarne; doch dat hij somwijlen iets meende dat niet zoo was, zullen wij later zien.
Bart eindelijk, de nu zestienjarige Bart, was een klein dik ventje; werken kon hij zoogoed als de beste, maar kunnen is geen willen, en aan ’t willen, zie, daaraan haperde het. Voor grootvader had Bart nog eenig ontzag, en wanneer deze den jongen eens in gemoede had aangesproken, dan zag men hem meestal eenige dagen lang, weer ijveriger werkzaam, doch spoedig had het geneesmiddel uitgewerkt, en dan ook was Bart weer slof en lui als vroeger, liep heele dagen weg, en vermaakte zich—met dingen die niet deugden.
Van Frerik kon Bart niet het minste verdragen, en ofschoon hij hem als broeder geen kwaad hart toedroeg en misschien zelfs in ’t diepst van dat hart van hem hield; zoo was het steeds, wanneer deze hem vriendelijk tot zijn plicht riep: “Nou, nou, heb moar zoo’n proats niet umda’j ’en poar joar ouwer bint. ’k Bin wies genog um veur m’n eiges te zurgen, en ’k hoef in ’t wark veur ou niet op zied, heur ie!” Frerik koos dan steeds de verstandigste partij en zweeg; door welk zwijgen de jongere broeder dan veeltijds nog beter tot de orde terug trad, dan harde woorden er hem toe zouden gebracht hebben.
Oan Door had Bart ’en hêkel: “Die kan ik niet luchten of zien,” zei hij dikwijls, en altijd hadden die twee gehaspel. Nu eens hadden de namen: “menneke” en “jungske” van Doortje, den lichtgeraakten boerenjongen gehinderd; dan weder was hij, bij de titels: “dikkertje” of “apekop,” vuurrood van kwaadheid geworden en luchtte hij zich, door het meisje een vloed van scheldwoorden toe te zenden, die de jonge deerne lachende ontving en ondeugend zocht te stuiten met aardigheden, die het ventje woedend maakten. “Sar me niet; sar me niet!” riep hij eens, “of ’k zal je....” en toen Doortje daarop: “Wat zou je dan menneke?” geantwoord had, was de jongen knarsetandende op haar afgekomen, en had haar eenige gevoelige slagen toegebracht, die het anders goedaardige meisje voor altijd van de leelijke plaagziekte genazen.
’t Is ’en mooi gezicht dat opgaan der zon. Vooral in het voorjaar, wanneer alles zoo lief begint te ontluiken en de natuur als herboren schijnt. Eerst de morgenschemering. ’t Is soms wel een weinig kil, en vooral moet men niet in ’t gras loopen; maar dan, zie, dan wordt het grauwe hemelgewelf, dáár waar het in ’t Oosten onze aarde schijnt te raken, met een zachten purpergloed gekleurd. De aarde schijnt nog te slapen, doch daar beneden aan den horizon is het ontwaken reeds zichtbaar. Zie, hoe die kleine nachtwolkjes beginnen te blozen bij de aannadering van de koningin der hemellichten. Zie, langzaam zweven ze voort, en terwijl weder andere dampjes en wolkjes nederkomen om de vriendin der schepping welkom te heeten, nemen ze langzaam het zilverkleurige met goud omzoomde morgengewaad aan, totdat eindelijk een kleine flikkering uw oogen treft en de gezegde koningin met een majesteit de eerste blikken over dit halfrond van haar gebied laat weiden, dat ge, terwijl ze u in de oogen ziet, naar uw hoed of muts grijpt en den moed verliest om maar onverschrokken die prachtige dame te blijven begluren.
’t Is ’en mooi gezicht dat opgaan der zon. ’t Is ’en goed en rein gevoel dat het bij u opwekt. Zie die tinteling der eerste stralen over het bedauwde veld. Zie die duizend en duizenden van diamanten, die u van alle zijden tegen flikkeren. Hoor die zangen van ’t gevogelte in het naburige boschje. Hoor het geloei der vroolijke runderen. Hoor en zie, en zie en hoor, en als ge dan niet uitroept: “God, wat zijt Gij oneindig goed en groot!” dan zijt gij geen mensch.
’t Is ’en mooi gezicht dat opgaan der zon! maar ’t is jammer, bitter jammer, dat er in sommige standen, zoo heel weinig zijn die er van mee kunnen spreken.
’t Was in den morgen na den dag dat wij het gesprek tusschen grootvader en kleinzoon beluisterden, dat Frerik Wessels zich van zijne woning te H. naar het, twee uren vandaar gelegene dorp E. op weg begaf, ten einde voor de militie te loten.
Het hart was hem vol.—“As ’t is mis was!” Doch toen de zon zoo helder verrees, en zij den jongeling—ofschoon aan dit natuurtooneel gewoon—tot den Schepper voerde, toen dacht hij:—Zoo as God wil, zal ’t goed wêzen.
Op zijn wandeling ontmoette Frerik niets bijzonders, doch toen hij nabij E. was gekomen, reed hem de baron Van Sommer met zijn zoon Alfred—die óók loten moest—in het sierlijke rijtuig voorbij.
’t Is ons voornemen niet om de loting voor de militie te E. uitvoerig te beschrijven; hoe de heeren—zooals Frerik zag—oan ’en gruune toafel zoaten, met ’en vischglas veur zich, doar opgerolde pampierkes in woaren met ringkes d’r urn; hoe d’r ’en ding stond dat ie niet wist wat ’t was, moar woar de jongens die gelot hadden, op mosten stoan, met de schoen’ uut, en dan ’en ding op ’t heufd kregen dat licht wel ’en stempel kon zin, zooas de peerds van de dragonders te Oarem op den bil hadden, moar dat—’t geen hij later begreep—bloot veur de moat was; hoe de jongens—volgens de namen van A tot Z—één veur één bij de heeren kwiemen, woar de b’ron Van Sommer met zien zeun ook zat, doar de andere stoan kosten; hoe Jan Schoap met ’en hoog, en Derk Stomp met ’en lêg briefke weerum kwiem; hoe Jan lachte en Derk bijkans grijnde; hoe de jonker, toen ’t oan de S. was, ook d’r oan most, en ’en hoog briefke pakte, woaraf de b’ron grinnikte moar de boere’jongens zeijen dat ’t vals was; hoe Frerik toen ’t oan de W. was, ook zien noam heurde, en ’en kleur kreeg toen ie veur kwiem; hoe ie ’en briefke uut ’t glas nam, ’t oan ’en heer gaf die ’t open miek, en ’t nommer vier lêzende er bijvoegde: “Wessels, da’s mis man!” hoe Frerik toen verder in ’en soes kwiem—en toen ie de koamer uut was, net dee as Derk Stomp had gedoan en begos te grijnen, en hoe ie eindelijk ’s oavends thuus kwiem moar niks kon zeggen, ’t geen ook niet neudig was, umdat grootvoader oan ’t rooje gezicht best zag—dat ’t mis was, heelegoar mis.
Mis was ’t; Frerik moest dienen, en of grootvader ’t ook arg vond, en Frerik niet wist hoe ’t goan most, en Bart blied was dat ie vrij af zou kriegen, en Door ’t ieselik speet, zoo troostte men zich aldra bij de bevinding, dat Frerik wél spoedig ingedeild, moar dan veur ’en joar vrij zou wêzen, en verder ook maar drie moanden zou motte opkommen, totdat ie ’t schieten kon.
Het jaar, waarin Frerik vrij van den dienst bleef, liep snel voorbij. De tabaksbouw werd goed ten einde gebracht, en het geld met dankbaarheid ontvangen; doch, tevens brak ook spoedig het tijdstip aan, waarin Frerik het erf zou verlaten, om in ’t soldatenpak gestoken, het vaderland te dienen.
’t Was ’en nare dag, die laatste dat Frerik nog thuis was. Grootvader Wessels keek zoo triestig en sprak bitter weinig. Bart was in den tabak um slekke te stêken en ’t onnut te hakken.—“Oangriepen zou ie zich,” dat had hij gezegd, en nu het op scheiden aankwam—nou had ie ’r ook spiet af dat Frerik de deur uitgoeng.
Frerik liep—net as ’en kiep die niet weet woar ie ’t ei zal leggen—nu eens in huis, dan weer op den akker, en dan was hij weer bij grootvader en gaf den ouden man—die ’t biester te kwoad had—de piep, en de tabak, en ’en lêpel gloed van ’t vuur, um oan te stêken; en dan schudde hij weer het oude strookussen van grootvaders leunstoel op; en gaf hij grootvader de groote snuifdoos aan, die op tafel stond, totdat eindelijk den goede oude het gemoed te vol schoot, en—zien onderlip zoo begost te trillen, en de hand, woar ie de piep mee vast had, zoo vremd begos te bêven.
“Moar grootvoader, wat schêlt oe toch....?” sprak Frerik, alsof hij er niks van begreep.
“’t Is gek....!!! ’t is onneuzel....!!! da wee’k best,” hakkelde de oude Arie: “moar—moar, ’k zie zoo vol.... zoo stik vol ien ’t gemuud.... Frerik, ge bint.... zoo’n goeje jong—en da’j.... en da’j.... nou vort zult.... ’t is onneuzel, moar.... zie, doar bin’k kapot af....”
“Da’s niet best grootvoader,” viel Frerik den oude in de rede: “Ge mot doar zoo’n zwoar heufd niet in hebben; ’k zie eiges vol da’k van oe af zal, moar denk toch dat ’t moar veur drie moanden zal wêzen. As ’t ien ’t lest van ’t brêken is2 dan zie ’k ’r weer, as ’t God blieft.”
“Joa ’t is zoo, ’t is zoo, mien jong.... mien beste Frerik!” hernam Arie weder, terwijl hij zich geweld moest doen om het beven van de onderlip te bedwingen: “Drie moanden zin gauw um, moar drie moanden veur ’en oud mins!.... ’k Zie al in ’t vier en tachtigste joar Frerik, en, dan is ielke moand d’r één.... d’r kan zooveul gebeuren in zoo’n tied Frerik, en as.... grootvoader..... oe..... is..... veur..... ’t letste gezien had..... as ie is....”
“Neen, neen! doar zal God veur zurgen!” riep Frerik, terwijl hij den beminden grijsaard den arm om den gebruinden hals sloeg: “Neen! ’k zal Hum ielken oavend bidden, da’k oe gezond mag weerzien.—Ge mot nou niet zoo triestig kieken, grootvoader,” vervolgde hij na eenig zwijgen: “went zie, dan zou mien ’t gemoed ook vol schieten en.... dat zou.... dat zou toch onneuzel zin, dat zou....” En de goede jongen zweeg, en de oude man zweeg ook, en ze zagen elkander in de oogen, en ze bleven zoo nog een geruimen tijd, totdat Doortje eindelijk—want het was inmiddels avond geworden—in de keuken kwam um veur d’ oavendpap te dekken.
Doortjes verschijning bracht aan het tooneel bij den haard eenige verandering. Frerik trok den arm, dien hij om zijn grootvader had geslagen, terug; drukte den beminden man de nog steeds bevende hand, en daarna meer bepaald het meisje aanziende, bespeurde hij dat hare oogen zoo rood zagen.
Frerik kreeg eensklaps—zonder te weten waarom—zoo’n roare tint’ling deur de borst—en toen hij haar nóg eens had aangezien, kreeg hij ook nóg ens die tinteling, en ’en kleur as vuur—en liep, óók zonder te weten waarom, de deur uit.
Of Door iets op de deel verrichten moest, waarheen Frerik zich begeven had, weten wij niet; maar zeker is het, dat zij er kwam toen Frerik daar op en neer liep, en dat ze ook—zoo roar wier—toen Frerik zei: “Door, heur is!”
“Wat is ’t, Frerik?” vroeg het meisje, terwijl ze hem naderde.
“Door,” begon de boerenjongen: “ge weet da’k mergen vort mot. ’t Is wel zoo’n ding niet, veur drie moanden, moar ’t is toch met grootvoader en met Bart—weet je Door—da’k nog al mistroostig bin. Grootvoader is zoo doanig vrak3; en as Bart den ouwen gang liep!—’k Heb oe altied best gemeugd Door; we hebben dukkels schik gehad Door; en, op z’n tied gewarkt en gestoeid.—Frerik wier verrechtig hoe langer hoe roarder.—“’k Weet ook,” vervolgde hij: “da’j veur grootvoader zoo goed bint as ’t kan. Nou wou ’k oe moar zeggen Door, da’j toch, as ’k weg bin, zóó altied mot blieven. Hou moar vrêje met Bart, en zurg as ’en dochter veur d’ouwe man. As ’t in den tabak te straf geet, dan mo’j Joapik oe bruur, nog moar is ’en dag oan ’t brêke zetten, went grootvoader kan ’t nie meer rooijen, heur ie?”—Frerik haalde een kleinen buidel te voorschijn.—“Zie,” vervolgde hij: “’k het hier vief guldens en zes stuuvers in, die ’k al lang van fooien en karseplukken gespoard heb; as ’t nou te straf geet, dan mo’j den jong hieraf betoalen, en grootvoader zeggen, dat ie moar t’huus mot blieven, dat ’t êvel wel goan zal. Hei’j ’t verstoan Door? Nou, a’j ’t goed meint, gêf mien oe hand....”
Door, die den buidel had aangenomen, en den jongen de hand toestak, zag hem tevens aan met een paar oogen, alsof ze zeggen wilde: “Moar is’t dan alêvel meinis, da’j weggoat?”
Frerik had nooit gestudeerd in de taal der oogen, en zou daar niets van begrepen hebben, ware het niet dat hij, toen de hand van het meisje in de zijne rustte, gedacht had: En mo’k dan ook van óu vort! za’k oe drie moanden lang niet weerzien!—En, ’t werken soamen, en ’t sprêken soamen, en ’t êten en ’t stoeien soamen, en dat alles, alles, alles, ging hem door het brein, en eindelijk zei hij, doch half luide:
“Door, ’t zal me toch ook vremd zin, as ’k van óu af bin.”
“Nou Frerik, dat g’leuf’k,” zei het meisje: “’t zal mien ook zoo allinnig wêzen.”
“’k Mag oe zoo best,” hernam Frerik.
“Ik oe ook,” zei Door.
“Dat vuul ’k nou al heel stark,” sprak Frerik.
“’k Weet niet, of gij....” hernam Doortje—maar stopte.
“’k Meinde da’k um grootvoader allinnig roar was,” sprak Frerik: “moar ’k vuul toch....”
“Wat....?” zei Doortje.
“Da wee’k niet,” antwoordde Frerik: “moar ’k zou hoast.... ’k begriep niet.... moar ’k vuul toch....” en Frerik trok Doortje dichter tot zich: “da’k ou Door, méér as méér liejen mag.”
“Kom, Frerik,” zei Door, en er kwamen waterlanders.
Waterlanders zijn tranen, en tranen zijn rare dingen. Uit vele oorzaken ontstaan ze, en veel, zeer veel kunnen ze bewerken, terwijl ze den man veelal tot eer verstrekken en der vrouw tot krachtige wapens in hare zwakheid zijn. De tranen verschijnen: als de ziel bedroefd is, als het lichaam pijn heeft, als de woorden ophouden effect te doen, en, zooals bij Doortje, wanneer ’t hartje zucht: “ik mag oe ook meer as meer,” maar ’t mondje ’t niet zeggen durft.
Frederik hield Doortje vast aan zijn hart gedrukt, en toen hij nu eenige waterlanders van Doortje op zijn hand voelde biggelen, en hij Doortje zonder verlof op de mollige wang had gezoend, toen zei hij op de boerenmanier:
“Door—zal ’t zoo wêzen?”
En Door treuzelde wat, maar Frerik verstond toch:
“As ’t oe meines is....” waarop hij haar nog ééns zoo vast aan ’t hart drukte; haar verscheidene brandende kussen gaf.... totdat Door zich eindelijk aan de liefkozingen onttrok, “went, de pap most ’s oangebrand zin!”
’t Was avond; het gezin zette zich aan tafel om te eten. Grootvader at weinig, Frerik heel min, en Door geen spier4, terwijl Bart voor de derde maal zijn bord vulde, “went, warken en honger liejen dat kos niet!”
Den volgenden morgen vertrok Frerik.
Was het den jongen soldaat vreemd in zijne nieuwe omgeving, vreemd evenzeer was het zijnen huisgenooten te H. toen de jongen weg was.
Grootvader vooral zuchtte dikwijls. Doortje zocht zooveel zij kon den ouden man het gemis van zijn lieveling te vergoeden en, ofschoon ze niet sentimenteel was, zoo dacht ze toch dikwijls aan Frerik—die ’r gevroagd had.
En Bart—Bart at en dronk, en was nog al gewillig, en werkte, althans de drie eerste weken, dat het een lust was.
Helaas! er kwam verandering.
Aan de andere zij van het dorp, links van Wessels’ woning, lag het landgoed van den baron Van Sommer. De baron, dien wij reeds met zijn zoon Alfred bij de loting voor den militieraad hebben gezien, was een der voornaamste grondeigenaren uit den omtrek. Ook Wessels was zijn pachter, en sedert vele jaren was de oude man gewoon—ook toen zijn zoon de plaats bestierde,—om de pachtgelden bij den altijd minzamen heer te brengen. Ofschoon Wessels, in aanmerking der jaren, zijne vermogens nog goed bezat, zoo begon het geheugen hem somwijlen toch parten te spelen, en ook nu waren er reeds meer dan drie weken na den eersten van Meimaand vervlogen, voor de oude er aan gedacht had, om de gezegde pachtgelden aan zijn heer te bezorgen. Of het schaamte was van niet op den gewonen tijd met het geld voor den heer te verschijnen, of dat hij na Freriks vertrek wat lusteloos was geworden, of wel, dat hij zich zelven voor dat bezoek wat strompelig vond, althans hij zag er tegen op om, als naar gewoonte, in persoon de pacht te betalen, en riep dus op zekeren middag:
“Bart, kom ’s hier!”
“Zoo stond!”5 riep Bart, die op de deel was, doch zich lang liet wachten; waarop de oude man nogmaals riep:
“Kom ie?”
“Nou joa!” riep Bart weder: “dat gesjenk altied!” Maar eindelijk kwam hij.
“Heur is Bart,” ving de grootvader aan: “’k het nog stik vergêten de pacht noar ’t huus te brengen; ’t is al lang over den tied, en doar ’k eiges niet best kapoabel bin, zoo wou ’k moar dat ie ’t dee.”
“Ikke?” zei Bart: “doar he’k geen sjeniejigheid6 in. Woarum doe’j ’t eiges niet?”
“Ik zeg oe ummers, da’k nie best kapoabel bin,” hernam de grootvader: “Heur is Bart,” vervolgde hij, terwijl hij naar de “gloasdere kast” ging en er het afgepaste pachtgeld uitnam: “heur is, a’j nou grootvoader toonen wilt da’j ’en goeje jong bint, en wilt zien da’k van oe hou zooas van Frerik, dan mo’j doen wa’k zeg. Zie’s, hier zin drie briefkes van vief-en-twintig, twee van tien gulden, en nog vief enkele guldes. Zie, ’k zal ’t bij mekoar in ’t zekske doen, en loop dan as ’en jong noar de b’ron, dan krie’ j’ nog ’en fooitje ook.”
Of het om grootvaders liefde te winnen, of wel om het fooitje was dat Bart nu besloot aan het verzoek te voldoen, wij zullen het niet onderzoeken, maar de woorden: “Nou dan; gêf-op moar!” bewezen voor ’t minst dat Bart niet langer weerspannig wilde zijn.
“Goed mien jong”, zei Arie tevreden: “moar erst mo’j oe Zundagse wammes en boks, en ook de schoen oantrekken, went zóó ku’j d’r niet heer.”
Weinige minuten later was Bart gereed, en toen hij Doortjes vraag: “Goa’j d’r op uut?” met een: “Wat schêlt óu dat?” had beantwoord, toen kwam hij bij grootvader terug; nam het zekske, en liep langs ’t bongerdpad, noar ’t kastêl toe.
Voorzichtigheidshalve had grootvader aan Bart geraden, om het zakje maar in de handen te houden, en de dikke jongen gaf dien raad gehoor.
Bart liep het bogaardpad. Bij iedere beweging klonk het metaal in ’t zakje.
—’k Het nooit zooveul bij mekoar in handen gehad, dacht Bart: Zouwen ’t neije guldens zin, met den keuning d’r op....? Da mo’k is zien.—Hij keek om.—As grootvader mien is noazag! Wacht, as ’k ’t vonder7 over bin, in de klapwei, ien den hollen wilg!
—Zóó, hier zie’k geen mins, en zitten kan ’k er krek in. Nou ’t zekske los.... Één, twee, drie, vier, vief; hê! wa’n zwoarte! Da’s ’en ouwe, da’s ’en nije. Hê! wat blinkt ie...! En dat die briefkes nou zooveul weerd zin!—Dat dunne ding.... vief en twintig! Wa’n letters en ciefers stoan d’r op.—Zou dat pampier zooveul kosten? ’t Is krek of ’t moar kladpampier is, ge kunt ’r de lucht kloar deur heer zien.... Harrejennig! dat zoo’n ding nou vief en twintig van die guldes is; en dan, vief en twintig èn vief en twintig is vieftig, en nóg èns vief en twintig—loa’k zien—vief en zeuventig; en dan die twee blauwe, met die vrouwlui en noakende kerljes ’r op, die zin van tien. Vief en zeuventig en tweemoal tien da’s: vief-en-negentig en nog vief enkele guldes, ’t is...... krek honderd......
—Honderd!—Alles veur die b’ron—en hie bulkt van ’t geld! ’t Was bêter as ie ’t mien kwam brengen, as ik hum. Um dát te verdienen he’k zwoar motte warken, en hie.... hie het ’r geen hand veur uutgestoken.... Honderd!... Honderd guldes!... ’k Het moar ens twee guldes bij mekoar gehad, en nou.... ’k het ze toch eiges in handen...! Dat zal d’r weinig gebeurd zin.—’t Is ’en opvrêter die b’ron. Wie het ’t verdiend? Dat bin ikke. En wie speult ’r mooi weer van? Zien zeun!—Al heit ie ook jonker; al het ie ook knêvels, en sleet ie ’en swiet8, da’s allemoal heel niks. Neen! ’k verdrêj ’t, um dóarveur te warken......
—Honderd!!—Bart!.... as ’t ou is heurde!.... Moar ’t heurt mien. ’k Zou wel gek wêzen, as ’k honderd guldes wegbrocht!—As ze ’t gewoar worden.... GROOTVOADER!!!!?....... Frerik!?... de b’ron!?.
—Allô, ’k goai moar wied weg. Erst noar d’Esche karmis.... met Kee Mils veur de fiedel!.... Verder den hort op!.... Knappe dern!.... Moar GROOTVOADER!!!?..—Die zal êvel ’t ziene wel kriegen.... Met Kee, wied weg, noar d’Oost toe!.—Moar GROOTVOADER!!?..—Wat nood! Frerik komt weerum...—Ien d’Oost kan ’k en hofstêj koopen, en za’k riek zin!—Honderd guldes.... op zak! op zak!! in mien zak!!!....—Moar GROOTVOADER!?.... Wat heur ’k?.... ’t Is niks... Goddank!.... God!... Vort! Bi’j’ gek, jong? vort! vort.
Deze gedachtenloop had in minder seconden plaats, dan wij minuten noodig hadden om hem neer te schrijven.
—Vort! vort! was het laatste, en, vort was de jongen, en vort was het geld.
De middag verliep, de avond viel, en nog kwam Bart niet te huis. Was de oude Arie aanvankelijk over het lange uitblijven van zijn kleinzoon ontevreden geweest, die ontevredenheid werd hoe langer zoo meer door een angstige bezorgdheid vervangen, en na reeds verscheidene malen buitenshuis gekeken en met Doortje over des jongens uitblijven te hebben gesproken, zei hij ten laatste:
“Mien verstand steet ’r stomp op. ’k Begriep ’r niks af. Zou ie nog op ’t kastêl of de fooi oan ’t verteeren zin! ’t Is al zeuven ure. Die jong! die jong! Wiest ’k ’et moar.”
“Loa’k dan doen wa’k zei,” sprak Doortje: “’k Zal noar ’t huus van de b’ron goan. Is ie dóár blieven hangen, dan is ’t niks; en is ie in ’t veerhuus, dan za’k ’m van doar meebrengen. ’k Roaj da’k niet langer zuum.”
“Nou dan!” zei Arie, die wel niet gaarne alleen, maar toch liever uit de onzekerheid was.
Doortje verwisselde de klompen voor een paar schoenen; zette ’en schoone muts op, en, na een: “G’n oavend” tot den ouden Arie, liep zij het bogaardpad, over den vonder, door de klapweide, langs den hollen wilg, en zoo verder tot aan het fraaie landhuis van den baron Van Sommer.
De schel ging over. Haar hart klopte:—Zoo bij de b’ron!
“Is Bart nog hier?” vraagde het meisje aan den bediende die haar de deur opende.
“Bart—wie is dat?”
“Wel, de kleinzeun van d’ ouwe Wessels,” hernam Doortje: “Het ie geen pacht gebrocht?”
“Daar weet ik niets van,” antwoordde de knecht schouderophalende: “Maar ik zal ’t eens vragen. Kom binnen?”
Doortje kwam binnen, dat wil zeggen in de gang; de bediende verdween.
Na eenig wachten kwam hij terug en boodschapte het meisje, dat de baron reeds sedert een geruimen tijd op reis was, maar dat de jonker zoo terstond zou komen om haar te woord te staan.
Alweder moest Doortje eenigen tijd wachten, en ofschoon de boerenmeid bij haars gelijken niet bleu was, zoo zat ze toch in de kniep, nu ze met ’en jonker, die van oadel was, heel allinnig zou wêzen; doch, de begeerte om iets van Bart te vernemen, overwon de bleuheid, en toen ze nu beweging in de verte hoorde, trok ze nog is êfkes oan de onderste plooi van de klapmuts—en zag eindelijk den veurnoamen, oadelikken jonker op haar toetreden.
“A zoo lief kind! wat is er?” zei de jonker, vriendelijk knikkende.
Doortje, die nooit tot zoo’n edel mins gesproken had, vond het—veuls te gek, om hum maar glad-af jonker te nuumen en antwoordde aarzelend:
“Och mienheer de jonker, of Bart ook hier is?”
De jonker glimlachte, en zei “Maar kindlief ik weet niet van wien je spreekt?”
“Van Bart die bij zien grootvoader t’ huus is,” hernam Doortje. “Kan mien heer de jonker me niet zeggen woar ie is?”
“Ik begrijp je niet,” hernam de jonker, terwijl hij Doortje met welgevallen beschouwde: “Wie is die grootvader?”
“Wel, Wessels!” sprak Doortje: “Is Bart niet hier gewêst um ’t pachtgeld te brengen?”
“Ik weet er niets van, meidlief,” klonk het antwoord: “Papa is het dorp uit, en zoo iemand met geld geweest was, dan zou ik het ontvangen hebben, maar, ik weet er niemendal van.”
“Moar ’t is wél woar!” riep Doortje, door die noodlottige tijding alle bleuheid verliezende: “Hie is hier gewêst, met geld ien ’t zekske!”
“Maak je niet driftig, meidlief!” sprak de jonker: “Kom binnen—-Hier—Ga zitten—Toe maar—Zie zóó.—En vertel mij nu eens, wat er van de zaak is.”
Doortje, die door de vriendelijkheid des jonkers geheel op haar gemak kwam, verhaalde met een woordenvloed,—hoe Frerik weg was; hoe de ouwe Wessels altied eiges de pacht betoalde, moar strompelig was, en Bart ’r mee gestuurd had, en dat ze nou niet wiesten woar ie zat.
Alfred Van Sommer was een knappe, flink uitgegroeide, bijna negentienjarige knaap. In het dorp geboren en grootgebracht, opgevoed aan eene kostschool, die hij nu ruim een jaar geleden verlaten had, zocht hij de vreugde, onverschillig waar hij die vinden kon. De beschouwing van de poezele dorpsschoone bracht den jongeling in een geheel nieuwe en vreemde gemoedsstemming. De freules in de stad, zoo vol étiquettes, zoo teeder beschaafd en zoo machtig geretireerd. Deze knappe boerin, zoo helder, zoo ongekunsteld, waar hij zoo niets tegen opzag, waar hij een zeker overwicht op gevoelde....! Doch de vernieuwde uitroep van de persoon in quaestie: “As ’k moar wiest woar ie zat!” brak de bespiegeling des jonkmans af, en zijne illusiën met de belangen der dorpsschoone vereenigende, sprak hij:
“’t Is een raar geval meidlief, maar dewijl je Bart zich niet ten onzent heeft vertoond, zoo moet hij ergens anders uithangen. Misschien zit hij zich in het veerhuis vroolijk te moaken. Komaan, de bengel moet worden opgezocht, en daar de oavond begint te vallen en de jongen voor mij meer ontzag zal hebben, zoo wil ik je gaarne daarheen vergezellen.—Als je ’t goed vindt?” besloot hij, ziende dat het meisje een vreemd gezicht zette.
“Neen, dank oe,” zei Doortje, die ’en kleur kreeg: “Ze zouwe al oarig in ’t darp kieken, as ze mien met ou zoage loopen. Ik weet den weg best; ik dank oe.”
“Dat is niet vriendelijk,” hernam Alfred: “ik wilde je van dienst wezen; ik zal....” maar zich bedenkende, besloot hij: “Enfin, wanneer je ’t niet wilt—’t zij zoo.”
“Nou, ’k goai moar,” zei Doortje opstaande: “G’n oavend mienheer jonker.”
“Je gaat dus alleen?” sprak Alfred weder.—Doortje knikte.
“Tot weerzien dan, knappe meid,” en Doortje, die de kamer al uit was, zei nóg eens: “G’n oavend,” en verdween door de nog openstaande huisdeur.
De hangklok in de keukenkamer had al tien geslagen toen Doortje eindelijk, vermoeid van het driftige loopen, te huis kwam.
“Woar is ie? woar zit de jong?” waren de vragen waarmee de bezorgde grijsaard het meisje ontving.
“Dat vroag ik ou en iedereen,” sprak Doortje, naar den adem hijgende: “’k Zie overal gewêst:—oan’t veer; bij Teunis; bij Janssen, tot oan de meulen toe, moar, geen mins weet ’m, geen mins zelfs het ’m gezien.”
“Geen mins.... geen mins....!?” stotterde de oude man, en hij sloeg de oogen naar boven en zuchtte: “God bewoar’em!”
Voorzeker zullen wij den lezer niet behoeven te zeggen, dat de grijsaard den nacht schier slapeloos doorbracht. Mocht hij ook somwijlen eens insluimeren, dan deden hem sombere droombeelden eensklaps wakker schrikken, en eerst met het aanbrekende daglicht herkreeg hij een schijnbare kalmte.
De goede Wessels bezat noch de krachten, noch de middelen, om in persoon of door vreemden den jongen op te sporen. De zaak der politie in handen te geven, dat mocht—neen, dat kon hij niet, en toch brachten zijne bekenden, die hier en elders hadden rondgehoord, de droevige zaak tot geen klaarheid.
In de treurigste onzekerheid waren er zoo reeds acht dagen verloopen. Bart was weg en bleef weg, en het geld, het zuinig bij elkander gehouden pachtgeld, was door den baron niet ontvangen.
De arbeid in de tabak werd nu door handengebrek, ook slechts gebrekkig voortgezet. Wel sloofde de goede Arie zich af en deed wat hij kon—maar de rug was zoo stief en de been’ woaren zoo stram.—Wel werkte Doortje van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en nam zij, als Wessels niet voort kon, hoar broeder Joapik tot noodhulp, maar de tabaksbouw vereischt een gestadige zorg en een kundige behandeling. Helaas! Frerik was er niet. Helaas! Bart kwam maar niet terug, en—De oude Wessels werd ziek.
De oude Wessels werd ziek. ’t Was of alles nu ook bijeen kwam, en toch dreven er in de verte nog andere donkere wolken, zoo in den figuurlijken als in den wezenlijken zin.
Het was een warme Julidag. Wessels, die reeds sedert een groote veertien dagen bedlegerig was geweest,—want de krachten namen zoo af, en de beverigheid werd zoo erg,—was voor weinige minuten opgestaan, en zat zich in den leunstoel vóór de woning in de zon te warmen. ’t Was voor de derde maal, dat hij in de veertien dagen buiten zat, maar ’t was voor de eerste maal dat de peinzende grijsaard een stem uit het achterhuis hoorde, een stem.... die hem geheel onbekend was. Doortje—dat wist hij—was op de dêl oan ’t warken, moar Joapik was noar huus of anders op ’t land; en die stem—-dat was de stem van ’en vremde.—Hie luusterde.... hie luusterde.... moar wat er gesproken wier, verstoan kos ie ’t niet.—Eindelijk.... ’t was, asof er gestoeid wier.... Stil!.... doar velt9 wat—Heur!.... “Loat los, of ’k schraauw!” klinkt Doortjes stem.—Gefluuster.—Nog èns de stem van Doortje, wat zachter: “Wat denk ie wel?”—Weer gefluuster.—’en Roar geluud.—’en Vremde stem: “Heks!”—’t Toesloan van ’n deur.—Stilte.
Wat mocht dat gewêst zin?—Wessels hoorde niets meer; roepen wilde hij niet, en toen Doortje eenigen tijd later met een vuurrood gezicht tot hem kwam, maar op haar gewonen bezorgden toon zeide: “Hoe is ’t boas, wi’j d’r ook weer in?” toen had de zwakke grijsaard geen moed om haar betreffende het gehoorde te ondervragen; en daar Doortje er niet van sprak, zweeg de oude ook, en voor den lezer, die ’t niet begrepen heeft, blijft het dus een duistere zaak.
Wederom verliepen er eenige dagen. Alles bleef bij het oude. Was het de rust, die de goede Arie nu genoot, daar hij in den laatsten tijd niet het geringste had meegewerkt; was het dat zijn dikwerf ontrouw geheugen, hem het verdriet over het slechte gedrag van zijn jongsten kleinzoon benam; of wel, dat de grijsaard, dewijl er reeds drie maanden na Freriks vertrek waren verloopen, den beminden jongen als met iederen dag te huis verwachtte—zéker is het, dat hij een weinig scheen te herleven; en het langer dan in den beginne, en ook meer geregeld buiten zitten bewees, dat de levensgeesten weer eenigermate waren opgewekt.
De maand Augustus was aangebroken. De tabak, die—de gebrekkige verzorging in aanmerking genomen—nog voor het grootste deel redelijk wel te velde stond, wachtte reeds op de tweede breking. Goddank, Frerik zou gauw weerum kommen en grootvoader zo blied zin! Aan Bart dacht de oude ditmaal niet, en dat de vorige pacht nog onbetaald was, dat scheen hij waarlijk ook te hebben vergeten.—Vergeten!—Het zal hem herinnerd worden.
’t Was twee uren na den middag. Wessels zat weer buiten. Doortje was aan den arbeid.
“Hoe gaat het, baas Wessels?” vraagde een livreibediende, die van achter het boonrijs te voorschijn trad.
“Nog al zoo’n gangetje,” antwoordde Wessels, die, den knecht niet herkennende, de wedervraag deed: “Wie bin ie?”
“Piet van den baron,” antwoordde de knecht: “Ken je me niet meer oudje?”
“Hoa! zoo!” hernam Wessels, terwijl hij met de linkerhand boven de oogen het zonlicht afsluitende, den man beter opnam: “Ik zou je woarlik niet gekend hebben. Hoe geet ’t?” en hij stak hem de andere hand toe.
“Dat marcheert nog al heen,” hernam de knecht, de witte handschoen uittrekkende, om de aangebodene hand te vatten: “’t Is lang geleden dat ik je gezien heb.”
“Joa, joa,” hernam Wessels: “De been’ zin al zoo best niet meer; ’k wor oud, man!”
“Nou, je ziet er anders nog flink uit,” sprak de knecht weder, en nadat het gesprek nog eenigen tijd alzoo was voortgezet, besloot hij met Wessels namens den baron te verzoeken, eens bij hem te willen komen.
Daar kwamen eensklaps droevige beelden den grijsaard voor den geest: Bart—de pacht—geen geld; en—het gelaat betrok zichtbaar.
Drukkend was de warmte. Wat de oude ook doen kon, maar terstond gaan kon hij onmogelijk, en de knecht vertrok met het, door Wessels bevende geuite antwoord, dat ie,—as ’t moar êfkes meuglik was—t’ oavend kommen zou.
De dag verliep; de hitte bleef aanhouden, en nadat Wessels God om sterkte gebeden, en met behulp van Doortje, de beste spullen had aangetrokken, begaf hij zich, door Doortjes broeder ondersteund, op reis.—Op reis?—Ja, ’t was een vermoeiende reis voor den oude.
Voordat wij Arie Wessels bij den baron zullen binnenleiden, noodigen wij den lezer, om met ons tot den morgen van dien dag terug te keeren en het zoogenaamde kantoor van den baron Van Sommer binnen te treden, waar deze, in zijn voltaire liggende, de courant leest. Den vorigen avond laat, was hij van zijn reisje teruggekeerd, en, daar Alfred zijn vader nog slechts even had gezien, zoo trad hij, om hem nader welkom te heeten, met een morgengroet, het kantoor binnen.
“Mijn hemel! wat is dat?!” riep de baron, nadat hij zijn zoon den weergroet gegeven, en hem daarna had aangezien.
“Wat, die krabjes, papa?” zei Alfred, met de hand over zijn wang strijkende: “O! daar heeft mij Mignon mee opgesierd. ’k Wilde eens zien hoeveel kleintjes er waren, en toen ik een der jongen wou opnemen, haalde mama Mignon mij haar scherp pootje door het gezicht. Ik heb....”
“Zoo, zoo!” hernam de baron, die nooit op lange redeneeringen gesteld was, en die zaak nu voor afgedaan beschouwde: “Hebben de pachters geld gebracht?”
“O ja papa, ik heb het geld in mijn secretaire. Laat zien: van Bolmans, van Klaassen, en verder van allen, daar ik quitanties voor had, behalve van Wessels.”
“Van den ouden Wessels niet? Wat mag daaraan haperen?” zei de baron.
“Ja,” hernam Alfred: “sommigen zeggen dat de oude den boel heeft laten verloopen.—Luiheid; luiheid of onwil.”
“Als je beneden komt, zeg dan aan Piet dat hij er heengaat en den oude verzoekt om bij mij te komen.—Ei! Alfred, wacht nog even!”
“Papa?”
“Ik had je gaarne iets meegebracht, maar dat koopen op reis was mij te omslachtig; als je dus ergens bijzonder op gesteld bent, zeg het dan maar, en ik zal zien.”
“Hé papa....” sprak de zoon weer: “dat is overheerlijk! Ik weet wel.... Ik zou wel.... maar....”
“Niet zoo langdradig,” zei de vader: “Wat meen je?”
“Ik heb al zoolang een rijpaard gewenscht,” hernam Alfred: “De bruine merrie van Briks is te koop.... als ik....”
“Je hakt er nog al aardig in, jonkertje,” sprak de baron: “En wat moet de prijs wezen?”
“Vierhonderd was de vraag, maar driehonderd vijf en zeventig daar zou ’t....”
“Wel voor te krijgen zijn?” viel de baron in.
“Ja papa,” zei Alfred.
“Nu snaak,” hernam de vader: “je bent, toen ik uit was, trouw op je post geweest. Wanneer ik de door je ontvangen gelden in orde bevind, dan kun je er vierhonderd gulden van opstrijken.”
“Maar papa!”
“Al genoeg, al genoeg. Ga nu, en zeg aan Piet dat hij naar den ouden Wessels gaat.”
“Papa is waarlijk al te....” Maar papa was al weer in het courantennieuws verdiept, zoodat Alfred handenwrijvende heenliep, en aan Piet de boodschap overbracht, waarop deze: “Goed, jonker,” antwoordde en zijn last ging volvoeren.
“Loawwe êfkes rusten,” zei Arie Wessels, toen hij, door Joapik ondersteund, tot aan het groote ijzeren hek der buitenplaats van zijn pachtheer gekomen was, en hem het zweet op het aangezicht stond: “Zie zoo,” hernam hij, na eenige oogenblikken rustens: “nou met Gods hulp moar weer veuruut!”
De oude Wessels werd aangediend, en—in het kantoor gelaten. De baron lag weer in zijn voltaire, en ontving den zenuwachtigen oude even vriendelijk als vroeger.
“Wat.... was er van.... de b’rons.... blieven?” zeide Arie eindelijk, knikkende en hakkelende.
“Wat mij belieft, oudje,” zeide Van Sommer: “dat zul jij ’t best weten. Waar zit de pacht, vrind?”
Wessels wist niet wat hij zeggen zou, en daar de beenen hem, zeer vermoeid zijnde, al meer en meer begonnen te knikken, zoo sprak hij, alvorens de vraag te beantwoorden: “Za’k ’r moar goan zitten, b’ron, went ik zie lang zoo mans niet as de letste keer da’k hier was.”
“Welzeker, ga jij maar zitten,” zei Van Sommer.
“Joa wat za’k oe zeggen, b’ron. ’k Zou al lang... Ie weet wel; ’k het altied met zurg voldoan, moar ’en mins kan in ’t achteruut kommen. ’k Het....”
“Jij in ’t achteruit!” riep de baron: “Wel man, hoe komt dat? De tabak is de laatste maal best geleverd. ’t Is mij een duistere zaak.”
De baron had wel gelijk dat de zaak duister was, en het ongeluk kwam er bij dat de oude het niet van zich verkrijgen kon om de aanklager van zijn kleinzoon te worden! “Och!” zeide hij eindelijk: “’k zie ’t spoor heel biester. ’k Zou zoo gern.... moar, as’t buuten de schuld is. Och....”
“Hoor eens Wessels,” hernam de baron: “je weet wel dat ik je goed lijden mag; van lange praatjes houd ik niet, en daar ik begrijp dat er een warpunt in je rekening is, en omdat je oud bent, zoo zal ik ditmaal zóó komen” en de baron hield vijf uitgespreide vingers voor het aangezicht: “Maar,” vervolgde hij, met den vinger dreigende: “pas op dat het volgend halfjaar de pacht niet uitblijft, want ze is laag genoeg. Kun je naderhand van deze schuld wat afdoen, dan zul je niet in gebreke blijven, dat vertrouw ik. Dit echter ten slotte: Ben je te oud om te werken, of deugt je volk niet, dan is het beter dat je bij de diaconie gaat. Je kunt dan, ergens besteed, in rust je dagen eindigen, terwijl....”
“Moar, de.... jongens dan...!?” zei Wessels, die puur geschrokken was.
“De jongens? De jongens?” hernam de baron: “A ja, je kleinzoons. Welnu, die zijn immers sterk, en goed voor hun brood. Ik....”
“Moar die kunnen bij mien....”
“Nu ja,” viel de baron hem in de rede: “Ik spreek slechts voor ’t geval dat het niet goed gaat. We willen hopen; maar—verpachten en geen geld krijgen, dat gaat toch ook niet. Als ze hun best doen blijft alles bij het oude.—Ben je in de assurantie?”
“In de astransie....” herhaalde Wessels: “Joa b’ron, ’k zal oe zeggen, ’k zou wel ...”
“Nu, nu,” viel de steeds haastige baron weder in: “da’s ook jou zaak. Zie zoo, ’t is uit de wereld, nietwaar? Vaarwel oudje, ik heb nog wat te doen.”
“’k Blief de b’ron.... meer as duuzendmoal verplicht. ’k Zal wel.....”
“Best, best!” zei Van Sommer: “Pas maar op in ’t vervolg. Dag Wessels.”
“G’n oavend mienheer de b’ron,” en de oude man strumpelde in een, half blijde, half treurige stemming weer door de gang, aan welks einde Joapik wachtte om hem huiswaarts te geleiden.
Weder verliepen er drie dagen. De warmte bleef aanhouden. Wessels bleef krukkerig en strumpelig, en zat, wanneer hij niet te bed lag, uren lang in den leunstoel voor de huisdeur, en dacht.... oan allerlei, moar ’t meist oan Frerik: dat de jong d’r nog niet weer was, moar toch ielken dag kos thuis kommen, en hoe hum dat heelegoar zou opfleuren.
Wessels zat voor de deur; ’t was omstreeks twee uren na den middag, en de oude man zag in de verte, dat de lucht wat begost te smêren.10 ’t Wier veul lochtiger. ’t Woaren groote wolkkoppen, die kwoamen oanschuuven. In ’t Zuud-Westen begost ’t al te flitsen, en—’t rommelde ook al.
Eindelijk vond Wessels het geraden um moar in huus te goan. Met behulp van Doortje, die op zijn roepen verscheen, begaf hij zich in de woning, en weinige minuten later woedde er boven het vreedzame dorp een hevig onweder. Bliksemschichten en donderslagen volgden elkander zonder tusschenpoozen op. Hoewel de zwakke grijsaard inwendig ontroerd was, zoo zocht hij zich om Doortjes wille toch goed te houden, en terwijl het meisje met de vurscheut veur ’t gezicht in ’en hoek zat, trachtte de oude haar met de woorden: “’t Is Gods weer, en ge meugt zoo bang niet wêzen,” wat op te wekken; doch toen het langzamerhand zoo donker werd alsof het tegen den avond liep, en hij eensklaps een geluid vernam alsof de regendroppels, in steenen veranderd, al kletterende neervielen, en eenige glasruiten rinkelende naar binnen vielen, toen viel ook Wessels, met de kreten: “O God! da’s hoagel, doar geet’t, doar geet’t!” achterover in zijn ouden leunstoel.
En ja—het was hagel, de voor den tabaksplanter zoo gevreesde hagel geweest. Wel was er in H. veel gespaard gebleven dewijl de hagelbui in een schuine richting over het dorp getrokken was, doch de bouw van Wessels was geheel vernield.—Aan hinters en flinters, aan flarden en lompen lagen de straks nog zoo welige planten ter aarde.
“Bezuuking, kastijing des Heeren!” zegt Evert de mulder. Ei zoo Evert, dan zou de Heere al heel onrechtvaardig moeten zijn, want Wessels geeft den keizer wat des keizers en Gode wat Gods is, en, hij werd bezocht terwijl gij uw gewas hebt behouden, en iedereen weet, hoe ’t op den molen soms toegaat.
De hagel in de tabak—’t is voor den planter een hartverscheurend gezicht! Daar ligt dan in weinige oogenblikken vernietigd wat zoovele droppelen zweets, zoovele zorgen vereischt heeft! Daar ligt dan ’t bestaan van den ganschen jaarkring verdorven! Was het dan te verwonderen, dat de oude man een langen tijd schier bewusteloos voor zich uit bleef staren, verlaten als hij was, en bezocht, zoo zwaar bezocht bovendien?
Nog een geruimen tijd zat Wessels alzoo na den noodlottigen hagelslag, toen eensklaps de huisdeur werd geopend en een jongeling in soldatenpak het vertrek binnenkwam. Naar den haard—de gewone zitplaats des ouden mans—te zien; hem er ontdekkende, ijlings toe te snellen; de dorre handen met geestdrift te vatten en te drukken; zie, dat waren de bewegingen des jongelings, nog vóór dat hij een woord kon spreken.
“Grootvoader, mien beste, mien goeje, mien ouwe grootvoader!” riep hij eindelijk: “zeg dan; ge kiekt zoo roar, ken ie Frerik nietmeer?”
“Frerik! Frerik!” sprak de oude eindelijk, den jongen in het vreemde pak eenigszins verbluft aanziende: “Binde gij Frerik, mien jong, mien eenigste jong....? O ik dank oe, God! ik dank oe!” en de oude Wessels, geheel tot bewustzijn gekomen, kon eerst nu zijn gemoed ontlasten, en terwijl hij sterker beefde, drongen er tranen door de grijze wimpers, ditmaal van gemengde aandoening.
Drie maanden waren er slechts sedert Freriks vertrek verloopen, doch veel was er in dien tijd gebeurd, en veel was de grootvader verouderd. Freriks terugkomst evenwel scheen een nieuwe levensader bij den ouden man te hebben opgewekt.
“O mien beste, mien allerbeste jong!” sprak hij eindelijk, terwijl hij met de mouw van ’t wambuis zich de tranen van de kaken wischte: “’k zie zwoar en bang bezocht geworden; en, wat zal ’t einde wêzen....!?”
Hierop volgde er van den oude een, dikwerf door Frerik afgebroken verhaal van ’t geen er na zijn vertrek, met Bart en ’t geld, bij den b’ron, met Doortje, en ’s middags met de tabak gebeurd was, zoodat, toen hij ten slotte nogmaals de vraag uitte: “Wat zal ’t einde wêzen....?” hij den kleinzoon vragend bleef aanstaren, en de kleinzoon hem.
Bart op den hoal; ’t geld weg; ’t geval met Door!!!....En de tabak verhoageld....! Frerik wist niet, wat hem van dit alles het meest bekommerde; maar, toen hij nog een geruimen tijd gepeinsd en den dierbaren grootvader steeds geliefkoosd had, toen riep hij eindelijk;
“God het mien gebêjen verheurd. Hij het oe gespoard. Wat ’r voorders is, Hij zal ’t wél moaken!” en, daar zijn hart naar de tweede huisgenoot verlangde, verliet hij, met de woorden: “’k Zie op stond weerum,” het vertrek, om Doortje op te zoeken.
Doortje was in ’t land. Zoodra het onweder bedaard was, had zij zich naar den verwoesten akker begeven, en zich met het breken der lompen bezig gehouden.11
Van Freriks terugkomst onbewust, had zij ijverig doorgewerkt, en, nu de avond begon te vallen, wilde zij zich juist gereed maken om het laatste breeksel naar de deel te brengen, toen eenig geritsel achter het boonenrijs hare aandacht trok.
’t Was reeds te donker geworden om op eenigen afstand duidelijk iets te onderscheiden; en eerst toen de persoon, die het geritsel veroorzaakt had, het meisje genaderd was, en een welbekende stem haar, het: “Liefste Doortje,” toefluisterde toen ontstelde het meisje merkbaar, en liet zij den bos met lompen op den grond vallen.
“Vind ik je dan eindelijk eens alleen!” hernam de fluisterende stem van den jonker Van Sommer: “Je weet niet hoezeer ik er naar verlangd heb, je lief gezichtje eens weer te zien. Kom, ik heb je die grillen van laatst al vergeven. Trek toch dat handje niet terug....”
“Blief van mien af, of ik schraauw,” zei Doortje, sterk blozende, terwijl zij eenige schreden achteruit ging: “He’j ’t niet geheurd wa’k lest zei, da’k van die fiene proat niks wêten wil.”
“Och! zet die malligheid toch uit ’t hoofd,” hernam Alfred: “Wie drommel zal ’t je kwalijk nemen dat je doet wat een jonker graag wil? Voor ditmaal één zoentje op je mollige lipjes lieve meid, en dan....”
“En dan.... en dan....!” riep Doortje, bevende van kwaadheid, dewijl de onbezonnen knaap haar opnieuw zocht te vatten: “Geen één, zeg ik oe—al woar ie de keuning. Wie mein ie da’j veur hebt....?”
“Maar ik meen het zoo best lieve Doortje,” sprak Alfred weder: “Ik zei je immers dat ik het goed met je meen. Waarom wil je me niet hooren? Laat me nu toch even van je lief gezelschap profiteeren.”
“Proffeteeren of geen proffeteeren!” riep Doortje den jonker al weder ontwijkende: “’t Is schandelik, dat zoo’n veurnoam mins ’en onneuzele dern leit te temtieren.—Wat denk ie dan toch?” vervolgde zij, daar zij de onedele bedoelingen des jonkers maar al te wel begreep, en, bij de invallende duisternis, aan het einde van den eenzamen akker, niet zeer op haar gemak was: “Wat denk ie dan toch? Mein ie, da’k slecht genog zou wêzen, um den jong ontrouw te zin, die’k joa gezeid heb? Loat me met vrêje noar huus goan, went d’ ouwe Wessels zit allinnig, en ge kunt wel begriepen dawwe noa ’t miseroabele ding met de tabak iens geheel niet op schik zin; ’k zeg oe doarum nóg éns, loat me met vrêje!”
Alfred scheen een oogenblik door de op overredenden toon gesproken woorden van het meisje tot betere gedachten te komen: doch, dat betere gevoel was spoedig onderdrukt, en Doortje nogmaals naderende, zocht hij haar opnieuw door de schoonste woorden voor zich te winnen; deed haar gevoelen, dat slechts één woord van hem aan zijn vader, den ouden Wessels van de plaats kon verjagen, te meer daar de tabak nu verhageld zijnde, hij niet zou kunnen voldoen; gaf tevens te kennen dat hij in staat was alles bij het oude te doen blijven; beweerde, dat een enkel zoentje, aan hem gegeven, den jongen dien ze lief had toch geen schade zou zijn, en besloot, terwijl hij een zwaargevulde beurs te voorschijn haalde en haar die met geweld in de hand drukte: “Zie, poezele Doortje, dát kan de jonge Wessels niet geven; dat kan ik alleen....”
“En dát—en dát—en dát kan ik geven!” riep Doortje, terwijl zij met het uiteinde der lange beurs, waarin verscheidene rijksdaalders waren, den ondeugenden knaap eenige flinke slagen in het aangezicht toebracht. “Dat kan ik gêven! Der—12 der—der—!” ging zij voort, terwijl de ombeursde rijksdaalders telkens met de tronie van den jonker in onzachte aanraking kwamen.
“Hou op! hou op!” schreeuwde Alfred: “Nijdige feeks, hou op! of anders....” Maar ja wel: Doortje vervolgde steeds den achteruittredenden jonker met het vreemde wapen, en gaf hem de volle laag op het aangezicht.
Wij weten niet of de lezeresse de handelwijze van Doortje, ferm of nijdig zal noemen. Jufferachtig was het zeker niet; maar wij dienen te herinneren, dat Doortje, zooals wij haar in den beginne schetsten, geen stadsdame, maar slechts een eenvoudig boerenmeisje was, terwijl wij tevens, lieve lezeresse, niet gelooven, dat gij ooit in zulk een netelig perikel zult geweest zijn.
Alfred, zoo op den voet gevolgd en zooveel mogelijk zijn aangezicht beschermende, kon, door de pijnlijke slagen aan het duizelen gebracht, geen bepaalde verdedigingshouding aannemen, en ongedacht in een greppel tusschen de tabakswallen tredende, viel hij achterover en lag er luid schreeuwende in de modder.
Nu Doortje een zoo schitterende overwinning behaald had, en den jonker daar zoo ellendig liggen zag, nu kwam haar medelijdende aard toch boven, en de beurs naast hem werpende, zeide zij: “Zie zoo, nou hei’j genog; nou ku’j goan, moar a’j mien ooit weer oan ’t lief komt, dan zu’j ’t nog anders vuulen!”
Alfred, ofschoon kreunende van pijn, zocht, door deze toespraak tot bedaren gebracht, op de been te komen; en juist wilde Doortje, die den lompenbos inmiddels had opgeraapt, den weg naar huis inslaan, toen de woorden: “Door! Door! bin ie ’t?” uit Freriks mond, haar van verrassing deden trillen.
Frerik, de beminde, de goede Frerik, was terug; in zijne armen lag het hem trouw gebleven Doortje. Frerik lachte zenuwachtig; Doortje had geen woorden, en de jonker, nog versuft door de slagen, die ook zijn oogen hadden getroffen, zocht zich, scharrelende, uit de voeten te maken.
Na eenig zwijgen—want zwijgen is veelal de tolk der eerste blijde aandoening des wederziens bij geliefden—volgde er een schielijk geuite verklaring van hetgeen er zooeven gebeurd was.
Doortje beefde van overspanning, maar was toch verrukt haar Frerik weer te zien, en Frerik gloeide van verontwaardiging, maar vond dat Door de trouwste meid van de wereld was. Nadat er een oogenblik later een teedere omhelzing had plaats gehad, werden de jongelieden eensklaps gewekt, door een zuchtende stem in hunne nabijheid.
“Help! help! ik ben zoo flauw!” klonk het uit Alfreds mond, en Frerik en Doortje liepen op de plaats toe, waar de jonker—voor hen door de duisternis onzichtbaar,—gestaan had, en waar Frerik hem nu, schier bewusteloos in zijn armen opving.
Goede raad was duur. De jonker naar grootvaders woning te brengen, was niet raadzaam, daar de oude man maar ontstellen en de jonker later toch naar huis zou moeten gebracht worden. Hem dus terstond naar ’t kasteel te geleiden, zou verreweg het beste zijn, en hoewel de jongelieden liever soamen noar huus hadden gekuierd, zoo oordeelden zij toch de kleine scheiding noodzakelijk en ging Frerik den jonker wegbrengen, terwijl Doortje den ouden man omtrent het lange uitblijven zou gaan geruststellen.
Nadat Frerik den jonker had te huis gebracht, en den bediende, die de deur opende, de woorden: “Doar heij’m weerum die ’en onneuzele dern wou verstrikken,” had toegevoegd, liep hij zoo hard als hij loopen kon, naar de grootvaderlijke woning, en vond er de twee menschen bijeen die hem zoo dierbaar waren.
Wij zullen de gesprekken niet opteekenen, die nog dien zelfden avond in Wessels woonkamer gevoerd werden. De oude Arie, die anders suf en dof, nu—in weerwil van de verpletterende gedachte aan den hagelslag,—door de terugkomst van den geliefden kleinzoon als herboren scheen, bespeurde maar al te duidelijk, dat Frerik en Doortje elkander dikwijls aanzagen, zooals hij zien zoalige Wimpke, toen ze verkeerden, ook dukkels had oangezien; en vraagde ten slotte, of ’t al meines geworden was? En, na Freriks antwoord: “As grootvoader ’t goed nuumt en God ons de kans gêft,” stak de oude Wessels de vermagerde hand uit, en zei met bevende lippen: “Dan zal ’t zóó wêzen, as God wil. Ik zêgen oe!”
Het was een aandoenlijk en roerend gezicht, de goede weezen bij des ouden stoel te zien nederknielen, terwijl hij nogmaals de woorden sprak: “Ik zêgen oe!”
Maar, de tijdsomstandigheden waren droevig, en, gaf God de kans niet, dan was ’t ’en treurig verschiet.
De nacht na den dag, die door zooveel verschillende aandoeningen was gekenmerkt, werd in een gewenschte rust doorgebracht. Den volgenden morgen waren de jongelieden reeds vroegtijdig bij de hand; de oude man sliep wat langer; en, na het drinken13, toen Wessels was opgestaan, begaf hij zich, door Frerik en Doortje ondersteund, naar den berooiden akker om de verwoesting in oogenschouw te nemen.
“Wat God duut, is welgedoan!” sprak Arie toen hij in zijn woning terugkwam, maar, bedremmeld bleef hij staan, en ook de jongelieden zagen vreemd op, toen zij bij hun binnentreden den baron Van Sommer, met den jonker in de woonkamer ontdekten.
Vreemd zagen zij op, de drie brave menschen. Wessels begreep niet, wat hij van dit bezuuk most denken. Frerik zag in, dat het er nou op oan kwiem, um,—zoo neudig,—Doortjes recht te verdeidigen; en Doortje bemerkte met schrik, dat de jonker blauw en bont in ’t gezicht, en ’t linkeroog zoo gêl as saffroan was. Juist wilde zij, daar een hoog rood hare wangen kleurde, zich ongemerkt verwijderen, toen de woorden van den baron: “Blijf, meisje!” haar dien aftocht belette.
Wessels heette den baron welkom; vernam met een trillende stem naar zijne gezondheid, en na het: “Heel wél,” van den adellijken bezoeker, gaf deze den oude door een gebaar te kennen, dat hij plaats zou nemen,—waaraan Wessels voldeed—en met de woorden: “De jonker heeft iets te zeggen,” stak hij zijne handen in de broekzakken, wierp het hoofd achterover, en zag naar den berookten zolder.
Pauze.
“Komt er wat....!?” roept de baron eindelijk, zonder van houding te veranderen.
Weder een kleine pauze. Wessels en Frerik begrijpen niet wat er komen moet. Doortje wenscht zich—vuurrood geworden—desnoods in de mêltrog14. De baron schijnt den zolder al zeer zwart te vinden; het is alsof zijn oogen dien weerspiegelen; en Alfred—hij kucht, bevoelt zijn gemarmerd aangezicht, maar zegt toch ten laatste, hoewel bijna onverstaanbaar:
“Nu ja dan: wij zijn hier gekomen—om....”
“Jij bent hier gekomen!” roept de baron: “Spreek wat harder!”
“Ik ben hier gekomen,” herneemt Alfred kuchende: “om.... om.... het meisje, dat ik gisteravond.... heb ontmoet....”
“Met verkeerde oogmerken heb opgezocht!” roept de baron, verbeterend.
“Heb opgezocht,” herhaalt de jonker, en gaat voort: “te betuigen.... dat ik haar vergeven heb....”
“Vergeven heb!?” schreeuwt de baron weder, zoodat de oude man er van schrikt: “Hoe is het vlegel! hou-je me voor den gek?”
“Ik meende.... ik meende papa,” hervat Alfred: “dat ik het meisje om vergeving....”
“Nederig!” verbetert de baron.
“Nederig om vergeving vraag,” vervolgde Alfred: “voor het leed... dat ik haar heb aangedaan.... Ik....”
“Vlug wat!” zegt de baron.
“Ik beschouw de slagen als een geringe straf,” gaat de jonker voort: “en mag van geluk spreken dat... de.... minnaar van....”
“Van het zedige, trouwe, brave meisje mij niet voor altijd genoeg heeft gegeven!” vult de baron de rede aan: “Vlug, vlug wat zeg ik je, of we zitten hier uren lang.”
“’t Is dus mijn wensch,” spreekt Alfred weder: “dat hij die mij spaarde, met het meisje....”
“Zeg dan toch: met het zedige, trouwe meisje,” roept de baron nogmaals, terwijl hij den jonker gebiedend aanziet, en daarna zijn vorige houding herneemt.
“Met het zedige, trouwe meisje gelukkig zal zijn; en ik wil dus...”
“Hoewel ik voornemens was,” valt de baron weder in: “om den goeden naam van dit huisgezin te bekladden, en den thans door hagelslag bezochten planter met de zijnen—ofschoon mijn vader de verhagelden ditmaal een gedeelte van hun pacht wilde kwijtschelden—door valsche redenen aan den dijk te jagen, zoo wil ik echter.... Ga voort, ga voort!”
“Zoo wil ik,” begint Alfred weder, die zich inmiddels op de Mookerheide wenscht: “zoo wil ik, tot inkeer gekomen, mijne dwaling....”
“Fielterij!” schreeuwt de baron.
“Mijne.... fiel.... terij,” hervat Alfred: “trachten goed te maken, en bied dus het door mij beleedigde meisje....”
“Kom naderbij, Mie, Trijntje, of hoe je heeten moogt,’ valt de baron weder in, terwijl hij Doortje aanziet.
“Ze heit zooveul as Doortje, za’k moar zeggen,” merkt Frerik aan.
“Ga voort, knaap, ga voort,” zegt de baron tot zijn zoon: “maar spreek bepaald!’”
Doortje treedt nader, en Alfred gaat voort:
“Om zoo mogelijk alles goed te maken, bied ik u, met opoffering van een lang gewenscht rijpaard, de gelden aan die ik daarvoor ontvangen had.—Zie hier Doortje,” besluit hij, terwijl hij een portefeuille uit den zak haalt, en er eenige banknoten uitnemende, ze met bevende handen voor haar op de tafel legt: “Zie hier drie honderd vijf en zeventig gulden. Ze zijn voor u, en voor hem dien gij lief hebt. Ik hoop dat gij ze zult willen aannemen. Vergeef mij beiden wat ik misdreef, en”—hij wendt zich tot zijn vader, terwijl eenige tranen hem langs de geteisterde wangen biggelden—“en... papa, u vergeeft mij nu óók nietwaar? Ik heb gedaan wat u geëischt hebt. Zeg dan, is alles vergeven en vergeten?”
“Als de partijen tevreden zijn,” antwoordt de baron: “dan zeg ik fiat! Hoe is het oudje, hoe is het Roos of Doortje? En jij man, met de glimmende knoopen”—Frerik heeft de soldatenjas nog aan—“hoe is het, ben jij ook tevreden?”
De oude Wessels, die wat erg vergeetachtig is, heeft de zaak maar half begrepen, en zegt alleen: “’t Is ’en ding, ’t is ’en ding!”
Doortje durft den mond niet openen, en Frerik, die toch wat antwoorden moet, zegt: “Moar da’s al te arg; da’s al te arg! We zin d’r al lang niet kwoad meer um. ’t Was van den jonker zoo slecht niet gemeind; neen, loat ’m ’t geld moar houwen, ’t zou als te, als té vrindelik zin.
“Daarover niet meer,” hervat de baron opstaande: “als jelui tevreden bent, is het goed. ’t Is een zakduitje voor ’t huwelijk. En oudje,” vervolgt hij tot Wessels: “ik schonk aan de twee andere verhagelde pachters twee derden van de pacht kwijt, ik doe ’t ook jou, maar denk in ’t vervolg aan de assurantie. Vaartwel vrienden, als je trouwt, dan kun je de kleine vlag op ’t kasteel laten halen. Kom Alfred.—Goejen dag!”
“Goejen dag,” zegt ook Alfred, en mede opstaande vertrekt hij met zijn vader, die hem buiten de woning de hand drukt en over het geval nooit meer zal spreken.
Wessels de oude, en Wessels de jonge, waren als Doortje, door het voorgevallene zóó verbluft—dat ze elkander een geruimen tijd verbaasd bleven aanstaren. Eindelijk echter liep het meisje, door Frerik gevolgd, ter deure uit, om den b’ron en den jonker duuzend, duuzend moalen te bedanken; maar, toen ze buiten kwamen, waren de heeren reeds lang uit het gezicht, en keerden de jongelieden dus naar binnen terug, waar ze elkander in de armen vielen, en kusten dat het een lust was.
Weinige weken later, toen alles geschikt was—want bij de boeren gaat zoo iets meestal vlug in ’t werk,—waren de weezen bruid en bruidegom. De kleine vlag van ’t kasteel wapperde langs de wijnrank, die den voorgevel der kleine woning omringde.
Wessels, de oude, was wel wat sufferig, maar deelde toch in de vreugde zijner kleinkinderen. Frerik en Doortje waren meer dan gelukkig.—En Bart? Ja Bart was weg en bleef weg.
Maar, toen Doortje, ruim een jaar later, met een bloeiend knaapje op den schoot naast grootvader aan den haard zat, en Frerik met de blijde tijding van de deel was gekomen dat de tabak allenmoal best binnen was, toen werd, weinige oogenblikken later, de voordeur der woning geopend, en trad er een bediende in sierlijke livrei binnen—nog mooier dan die van den b’ron—en viel met de woorden: “Grootvader, grootvader, ken je Bart nog?” voor den ouden man neder.
Ja, ’t was Bart. Met woorden, getuigende van oprecht berouw, bad hij om vergiffenis voor het kwaad, dat hij gepleegd en het leed dat hij veroorzaakt had; verhaalde later omstandig zijn misdrijf; hoe hij, nadat het geld spoedig was verteerd geweest, een heerendienst had gezocht en bekomen, terwijl hij nu het ontstolene terugbracht in de hoop dat hij de gevraagde vergiffenis zou erlangen. En de oude man drukte den verloren kleinzoon aan zijn hart, en liet nog dien zelfden avond den vetsten haan slachten umdat—joa umdat God hum zoo mild beweldoajigd had; en alles ten beste geschikt en gezêgend had.
En Alfred—van zijne blauw- en bontheid in het gelaat en van zijn gele oogen is niets meer te zien, en—juist heden heeft Doortje gehoord dat de jonker met ’en mooie freule uut stad geet trouwen, ’en heele mooie, die geld genog voor twintig riepeerden het.
1 Tot naricht van den lezer dient, dat hier van den tabaksbouw sprake is. De bladeren van de tabaksplant worden in drie hoofdsoorten verdeeld, te weten: zandgoed, aardgoed en bestgoed. Nadat de bladeren op gezette tijden gebroken zijn, worden ze in de schuren gebracht en daar gesneden—dat is, men snijdt met een fijn mesje een kerf door den rug van het blad—om ze aan lange stokken, de zoogenaamde spijlen, te kunnen rijgen, waaraan ze gedroogd worden. De tabak vereischt een zorgvuldige behandeling, en van de juiste sorteering, zoowel als van de rechte verzorging der drogende bladeren, in de meest hooge schuren, hangt veelal het welgelukken van den tabaksbouw af.
2 Tabaksbreken.
3 Zwak.
4 Niets.
5 Zoo op stond, op het oogenblik.
6 Geen lust, geen zin.
7 Plank of boom die over eene sloot ligt.
8 Swiet slaan: wind maken; van suite, groot gevolg van bedienden houden.
9 Valt.
10 Smêren: bewolkt worden.
11 De lompen zijn de bladen, die, zwaar beschadigd, nog slechts een geringe waarde bezitten.
12 Daar.
13 Ontbijten.
14 Bak, waarin het meel tot deeg wordt bewerkt.