Читать книгу Nederlandsche Doopnamen: Naar Oorsprong en Gebruik - Jacobus Joannes Graaf - Страница 3

Inleiding

Оглавление

Inhoudsopgave

In het Rituale Romanum—het boek dat door de H. Kerk aan hare priesters ten gebruike is voorgeschreven bij de toediening der H.H. Sacramenten en verdere zegeningen—wordt aanbevolen,1 dat bij het H. Doopsel aan de kinderen zooveel mogelijk de namen van Heiligen zullen gegeven worden, opdat de doopelingen door hun voorbeeld tot godvruchtig leven opgewekt, en door hunne voorspraak beschermd mogen worden. En onze katholieken zijn loffelijk gewend, zich naar dien wenk te gedragen.

Wanneer het echter op de uitvoering aankomt, blijkt er niet zelden eenig overleg noodig; want niet genoeg is het dat die naam eens gegeven wordt: hij moet ook heel het leven door gedragen worden; en de dragers ervan zijn evenzeer kinderen van een gemeenschappelijk Nederlandsch vaderland als kinderen van de Katholieke Kerk. En zoo behoort dan ook deze dubbele eigenschap zich zoowel bij het geven als bij het dragen van den naam kenbaar te maken.

De keuze dan van den naam regelt zich naar het gezegde verlangen der H. Kerk, maar ook naar de vaderlandsche zede, dat de kinderen tevens genoemd worden naar de voorouders of bloedverwanten en bijzonderlijk peters en meters. Niet zelden echter komt het voor, dat deze twee belangen moeilijk te vereenigen blijken, voor zoover namelijk niet juist genoeg geweten wordt, welke kerkelijk-latijnsche naam beantwoordt aan den verlangden vaderlandschen vorm. En deze vraag komt wel het veelvuldigst voor bij de Friezen, wijl zij meer dan de andere Nederlanders aan de voorvaderlijke namen gehecht zijn.

Reeds vroeger is getracht, den ouders zoowel als den geestelijken in deze moeilijkheid hulp te bieden door het opstellen van lijstjes waarin de aloude “Hollandsche en Friesche namen in overeenstemming gebracht worden met de namen der Heiligen die in de Kerk gevierd worden.” Deze poging, door een onbekenden geestelijke ten jare 1657 gedaan, had hare verdienste en heeft nut gedaan en gemak verschaft.2 Toch mag gezegd worden, dat ze te kort bleef in waardeering van de aloude namen, welke door den opsteller voor weinig anders gerekend werden dan “heidensche namen en die van Gothen en Wandalen”.

Inmiddels echter hebben navorsching en studie het hare gedaan om die oud-germaansche vormen beter tot hun recht te brengen. Meer bepaaldelijk hebben in Duitschland de Koningsberger Professor Eberhard Gottlieb Graff (1780–1841) door zijn Althochdeutscher Sprachschatz, en de Saksische Opperbibliothecaris Ernst Förstemann (geb. 1822) door zijn Altdeutsches Namenbuch, waarvan hij zelf nog in 1900 eene tweede uitgaaf mocht bewerken, de wetenschap op de eenig rechte baan gevoerd. Bijzonderlijk heeft de laatste het namenstelsel der west-germaansche volkeren van het vasteland uiteengezet door scheiding in stammen, met onderverdeeling in groepen. Förstemann heeft daartoe met de vlijt van een middeleeuwschen monnik, zoo mag men zeggen, alle namen bijeenverzameld van de oudste oorkonden af tot het jaar 1100 toe. Het eigenlijke Noorden en de noordwestelijke eilanden echter waren in zijn plan niet begrepen. Door zijnen arbeid is het thans, naar mijne meening, mogelijk geworden juist te beoordeelen, op welke wijze bij het Christen worden van westelijk Europa ook de persoonsnamen gekerstend zijn, en de bevinding te maken dat deze kerstening een slechts zeer langzamen voortgang heeft gehad. Reeds heb ik dat verloop trachten te schetsen in een drietal opstellen, welke in De Katholiek3 verschenen zijn. Het moge hier voldoende zijn daarnaar te verwijzen.

Toch behoort datzelfde hier in een kort overzicht te worden saamgevat.

Welke is de geschiedenis der voornamen (praenomina) bij de Westersche Christenen? In de drie eerste eeuwen, die der vervolging, droegen zij namen die deels niet onderscheiden waren van die der heidenen maar ook deels een Christelijk kenmerk droegen. Voor het eerste gedeelte kunnen ze onder wel vijftien hoofden worden gerangschikt:4 1º naar godheden: Apollinaris, Bacchius; 2º naar waarzegging: Augurius, Auspicius; 3º naar getallen: Primenius, Secundinus; 4º naar kleuren: Albina, Fusca; 5º naar dieren: Agnes, Aquila; 6º naar landbouw: Cicercula, Rustica; 7º naar bloemen: Florentius, Liliosa; 8º naar zeevaart: Marinus, Navalis; 9º naar rivieren: Cydnus, Nilus; 10º naar landstreken: Cyprianus, Dalmatius; 11º naar maanden: Decembrina, Martius; 12º naar lichaamsvorm: Callistus, Longina; 13º naar geaardheid: Constantia, Generosus; 14º naar slafelijke afkomst: Servilius, Vernacula; 15º naar historische personen: Apelles, Pompeius. Voor het andere deel kunnen ze gerangschikt worden: 1º naar geloofswaarheden: Redemptus, Anastasius; 2º naar feesten: Epiphanius, Paschasia; 3º naar deugden: Charitas, Elpis; 4º naar vroomheid: Deicola, Pientia; 5º naar strijd voor het geloof: Valens, Victricius, en vreugd om het geloof: Gaudentius, Hilaritas. Deze echt Christelijke namen waren de belijdenis van het begrip, dat de bekeering uit het heidendom en het ontvangen van het H. Doopsel de mystieke beteekenis hadden van een sterven en begraven van den ouden mensch en eene wedergeboorte door Christus. Van eene naamgeving naar eenen Heilige is in deze eeuwen maar zelden spraak, of het mochten Apostelnamen zijn, meest nog die van St. Jan.

Zelfs in de drie volgende eeuwen waren de Heiligennamen in de westersche Kerk nog volstrekt niet algemeen in gebruik. Ook na de bekeering van westelijk Europa hebben de Heiligen hun deel onder de doopnamen maar langzaam aan verkregen. Blijkbaar is het overgeleverde gebruik om de kinderen naar de voorouders te blijven noemen bovenmate taai en sterk geweest, zoodat ook bij de volkomen Christene volkeren de oud-germaansche heidensche namen in gebruik bleven. Het bewijs daarvoor wordt gemakkelijk gevonden in de Heiligen-lijsten welke door schrijvers zooals Butler naar tijdsorde zijn opgesteld. In de vijf eerste eeuwen der Kerk zijn van de Heiligen de persoonsnamen die niet-grieksch of niet-latijnsch luiden zeer gering in getal. Van de zesde eeuw echter af nemen ze meer en meer toe totdat in de achtste eeuw de klassieke namen uitzonderingen worden. En zoo blijft het doorgaan heel de middeleeuwen door.

Met de zestiende eeuw daarentegen verdwijnen de Heiligen die germaansche namen dragen zeer opmerkelijk, blijkbaar door den invloed van humanisme en klassieken geest, die de oud-germaansche namen als barbaarsch begonnen te verachten.

Dat taai voortbestaan der oud-heidensche namen bij de Christenvolken behoeft ons echter hoegenaamd niet te verwonderen, want dat zulks niets meer dan natuurlijk is, wordt zeer eenvoudig bewezen door het feit, dat de Roomsche Heiligennamen nog altijd trouw in gebruik zijn gebleven bij onze eigene onkatholieke landgenooten. Immers, wat sinds de zestiende eeuw met de persoonsnamen onder ons plaats had, mag ook vermoed worden geschied te zijn bij de kerstening onzer voorouders. Hoe ging het hier te lande tijdens en sedert de Hervorming? Vader verliet de Moederkerk, maar behield natuurlijk zijn doopnaam, gelijk ook de kinderen. En al ontvingen de nakomendende kinderen geen eigenlijken doopnaam meer: ze bleven toch geregeld en hoofdzakelijk naar grootouders of naaste verwanten genoemd worden. Dat leeren ons de doop- en grafboeken der protestantsche kerken, gelijk ook de verdere archieven. Uitzonderingen waren schaarsch; men kan er de gilde-schilders- en regentenlijsten over naslaan tot bewijs. En ook thans gaat het nog niet anders, met uitzondering alleen van de Friezen; maar dezen hebben altijd, ook in de roomsche eeuwen, het minst gebruik gemaakt van de Heiligennamen der Martyrologiën.

De studie dan van Förstemann’s Namenbuch heeft mij de overtuiging bezorgd, dat nagenoeg alles wat er van echt Nederlandsche namen onder ons en vooral in Friesland is overgebleven, niet, volgens de al te zeer verbreide misvatting, beschouwd moet worden als verbastering of verminking van de deftig latijnsche of grieksche namen, maar dat over het algemeen veeleer de klassieke namen uit de van ouds overgeleverde oud-germaansche opgekomen zijn. Bewijzen daarvoor vermeen ik geleverd te hebben in de reeds vermelde opstellen.5

Het zal nu mijne taak zijn, voor die nog gangbare Nederlandsche namen de noodige en geschikte Heiligen aan te wijzen. En nu kan ik al aanstonds verklaren, dat, meer dan ik verwacht had, de vervulling van die taak mij gemakkelijk is gebleken door de bevinding, dat er uit den overvloed van namen welke Förstemann verzamelde, zeer vele door middeleeuwsche Heiligen gedragen zijn, en dus nog heden als doopnamen kunnen worden toegekend.

Hoe heb ik nu kunnen samenbrengen wat er nog tegenwoordig van oud-germaansche namen onder ons gevonden wordt? Daartoe is mij zeer dienstig geweest, dat in het tijdschrift De Navorscher van de jaren 1868–72 uitvoerige lijsten verschenen zijn van Nederlandsche voornamen, door P. Leendertz Wz. verzameld.6 En wat meer bijzonder de Friesche namen betreft, gaf mij de Friesche Naamlijst door Johan Winkler in 1896–98 bewerkt volledige opgaaf. Voor de middeleeuwsche Heiligennamen eindelijk verkreeg ik alle begeerlijke hulp uit de Algemeene Lijst die aan het eind van het groote werk der Bollandisten gegeven wordt als Index alphabeticus generalis van al de Heiligen door hen behandeld, of, wat de maanden November en December betreft, nog te bewerken.

De verzameling van Leendertz is thans reeds veertig jaar oud, en die van Winkler vijf-en-twintig. Niet onwaarschijnlijk derhalve, dat menige naam in die Lijsten voorkomend in onze dagen alreeds buiten gebruik is geraakt. Vervolgens is het een feit, overigens zeer natuurlijk te verklaren, dat onder de Friezen de oud-germaansche voornamen minder voorkomen bij de roomsche dan bij de protestantsche bevolking. Om al deze redenen moet ik wel vreezen, dat mijne Naamlijst, die toch haar grootste doel vindt in het katholieke doopboek, eer te uitgebreid dan te bekrompen zal worden bevonden. Toch geloof ik, dat het minder erg zal zijn te misdoen door een te-veel dan door een te-weinig; immers, ik mag rekenen, dat ook buiten het belang van het doopboek om, mijne studie nog eenig nut kan hebben voor de geschiedenis van onze vaderlandsche taal.

Vóór alles zal het nuttig zijn hier een goed en recht begrip te geven van de oud-germaansche persoonsnamen.

“De oudsten onzer voorouders” (Friezen, Saksen en Franken)7 “droegen slechts éénen enkelen naam. En hoe ouder, hoe vroeger de namen der Germanen in de geschiedboeken vermeld worden, zooveel te eenvoudiger waren de namen. Abo, Athal, Bercht, Dodo, Edo, Fritho, Gero enz. waren zulke eenvoudige mansnamen. Deze namen waren, bij honderden in getale, bij de verschillende volken van germaanschen bloede in gebruik. Eenigen er van zijn ook tot op den dag van heden in gebruik gebleven; bij de Friezen vooral is dit met betrekkelik velen dezer namen het geval. Men noemt deze enkelvoudige namen wel naamstammen, wijl de latere samengestelde namen uit deze naamstammen ontstaan zijn en geformd. Weldra toch, bij toenemende volkrijkheid, waren deze namen niet meer voldoende ter onderscheiding. Immers kwam het wel voor dat verschillende personen, leden van een en den zelfden stam, soms wel van eene en dezelfde maagschap, den zelfden naam droegen. Dit gaf verwarring; maar tevens aanleiding om nieuwe namen te zoeken. En men vond die, door twee namen, tot dus ver elk op zich zelven in gebruik, te verbinden, saâm te voegen tot éénen enkelen nieuwen naam. Van de enkelvoudige namen of naamstammen Gero en Hart b.v. maakte men Gerhart (Gerard, Gerrit, Geert), van Athal en Win formde men Athalwin (Alewijn), en Thiudo (Tiede) en Rik voegde men samen tot Thiudorik, Theodorik (Diederik, Dirk). De samenstelling dezer namen was aan weinige of geene taalkundige of andere wetten gebonden, behalven aan die der welluidendheid en zoetvloeiendheid. Men kon in den regel de naamstammen samen voegen, gelijk men wilde. Zoo kon men b.v. van de naamstammen Gang en Olf of Wolf zoowel Gangolf maken als Wolfgang; van Hart en Gero zoowel Gerhart als Hartger; beide formen komen voor. Men had dus tamelik vrij spel, en vooreerst geen gebrek aan eigennamen. Want zoo de oude enkelvoudige namen bij honderden telden, door willekeurige samenvoeging van al deze naamstammen kon men honderdduizenden van nieue namen formen. Bij duizenden zijn deze samengestelde namen ons in oude geschriften en oorkonden overgeleverd geworden; bij honderden zijn ze nog onder ons in gebruik. Men kan er duizenden vermeld en beschreven vinden in Förstemann’s Altdeutsches Namenbuch.”

Wijl mij nu gebleken was, dat dit werk een betrouwbare grondslag zou zijn, waarop de verlangde Lijst van doopnamen kon worden gevestigd, mag het dienstig geacht worden hier uiteen te zetten, op wat wijze dat boek door mij gebruikt is.

Zooals pas gezegd werd, vinden we de oudgermaansche namen tweeledig samengesteld. Het eerste lid kan hoofdstam, het tweede bijstam worden genoemd. Tot bewijs van den overvloed aan hoofdstammen diene, dat Förstemann er onder de letter A niet minder dan 58 en onder B niet minder dan 68 gerangschikt heeft en nog meer groepsgewijze onderverdeeld. De bijstammen zijn minder in getal doch duiden op hunne beurt grootendeels aan, of we met een mansnaam dan wel vrouwennaam te doen hebben. Zoo zijn de mannelijke kenbaar aan de bijstammen: bald, bercht, bod, brand, bord, dag, frith, funs, gang, gar, gard, gast, gis, gisil, grim, hard, hari, hath, helm, hraban, hroc, hrod, laic, laif, land, man, mar, mod, mund, nanth, nod, rad, ric, rid, scalc, stain, thanc, thiu, wald, ward, wig, win, wulf. Als vrouwelijke bijstammen worden aangetroffen: balda, berga, burga, berta, drudis en trudis, fledis, garda en gardis, gildis, gunda en gundis, haid en heid, hilda, hildis, lind, lindis, sind en sinda, swind, widis en wis. Met den hoofdstam ATHAL b.v. werden gevormd de mannelijke voornamen: Athalbald, Athalbert, Athalfrid, Adelfuns, Athalger, Adalhard, Athalwulf enz., en de vrouwelijke: Adalberga, Adaldrud, Adelgardis, Adalhaid, Adalhildis, Adallindis, Adalsind enz.

Wanneer derhalve een patroonheilige werd verlangd bij een oudnederlandschen persoonsnaam, had ik te zoeken onder welken hoofdstam die te rangschikken zou zijn, en vervolgens of onder de groepen der met bijstammen gevormde namen een Heilige van dien naam gevonden wordt, nogtans met dien verstande dat de eene bijstam in de plaats van den andere kan treden (dit blijkt dikwijls onvermijdelijk) ja ook wel zóó dat toevlucht moet genomen worden tot een aanverwanten hoofdstam.

Om alles met een paar voorbeelden duidelijk te maken. Gesteld dat een zekere Gijsbert zijn patroonheilige verlangt te weten. Welnu, gevonden wordt de hoofdstam GIS, waaronder de namen: Giso, Ghiso, Gizo, Kizo, Gisipert, Gisebert, Gisbert, Gisibrand, Gisfrid, Gisolf enz. We zijn alzoo met Gisebert, Gisbert, al aanstonds klaar. Toch nog niet geheel; want ongelukkiglijk geven de lijsten der Bollandisten geen Gisbertus onder de Heiligen aan. Gelukkig echter weer, dat GIS eigenlijk maar “die einfache Gestalt des unten folgenden GISIL ist”;8 en zoo gaan we dus tot den verwanten hoofdstam GISIL en vinden daar, met een overvloed van naamvormen: Gisilbert, Ghisalbert, Kyselbret, Giselbart, Gislebert, Gillibert, enz. enz. Daarmee hebben we dan den geschikten Heilige bekomen: S. Gislebertus of Gilbertus, Bisschop van Meaux (Naamlijst No. 295). En nu verder nog. De namen Gijsbrand of Gijsfried werden in geene lijsten door mij aangetroffen als nog heden voorkomend. Maar wanneer dit nu eens wél het geval ware, dan zou ik, wijl al evenmin Gisbrandus of Gisfridus bij de Bollandisten vermeld staan, toch slechts den H. Gilbertus als Heilige kunnen aangeven, wijl we vaak niet anders kunnen dan tevreden zijn met een Heiligennaam, die, hoezeer verschillend in bijstam, toch in hoofdstam, om zoo te spreken, van dezelfde familie is. Men zal mij toegeven, dat zulk een naam ver te verkiezen is boven andere, die naar de oude manier op den klank af uit de Grieksche of Latijnsche namen van het Martyrologium werden aangesleept.

Niet altijd is het mij gelukt een passenden Heilige aan te geven, wiens naam tot een Germaanschen hoofd- of bijstam terug te brengen is. In zulke gevallen heb ik dan bij aanpassing eenen Heilige opgenoemd, wiens naam naar den vorm voldoende aan den Nederlandschen nabijkomt. Op enkele, slechts 3 plaatsen, heb ik eenen naam geplaatst die in zijn Latijnschen vorm eene vertaling bevat van den Nederlandschen (N. 168, 257, 812), en ja, in 2 gevallen bleek mij geheelonthouding de veiligste weg (N. 244, 247).

Met opzet ben ik niet karig geweest in het opnemen van verschillende vormen die aan de bijstammen hun bestaan danken. Doch er zijn bovendien nog andere redenen. Vooreerst toch getuigen deze vormen voor de omwisseling die er zoo vaak tusschen de letters, klinkers zoowel als medeklinkers plaats greep en waardoor a en e, e en i, o en u b en p, d en t, f en v werden omgezet. Men zal zien dat zulke omwisselingen menigmaal van veel beteekenis zijn.

Vervolgens durf ik vertrouwen, dat nog wel menig lezer, die oude naamvormen van genoeg taalkundig belang zal achten om er kennis mee te maken.

Ten derde bleek mij eene ietwat ruime vermelding dier vormen, ook al staan zij met de Heiligennamen in geen rechtstreeksch verband, toch nog daarom nuttig, wijl er uit blijken kan, dat er van de oudgermaansche persoonsnamen nog vele resten zijn overgebleven in de hedendaagsche geslachtsnamen. Reeds al van zelf werd mijne aandacht op dit feit gevestigd doordien Förstemann aan het eind van zijn werk een “Register neuhochdeutscher Familiennamen” heeft laten volgen. En ik moet bekennen, dat dit “Register” mij menigmaal bij het nazoeken goeden dienst heeft bewezen, in verband met de letterwisseling waarvan zoo even spraak was. B.v. ik had den voornaam Bamme te behandelen. Dien vond ik ook als hedendaagschen Duitschen geslachtsnaam vermeld, doch met verwijzing naar Pammo, Pamo als “koseform aus unbestimbaren Quellen” (Zie N. 78). Of, soms trokken Hoogduitsche geslachtsnamen van dat Register toevallig mijne aandacht, als vroeger of thans nog voorkomend in ons eigen land. (Men zie b.v. N. 113, 182, 212, 526). Om deze laatste reden dan werden hier en daar hedendaagsche geslachtsnamen bijgevoegd, nogtans zonder hoegenaamd eenigen toeleg op volledigheid; deze toch zou de Naamlijst al te zeer hebben uitgebreid. Maar de toevoeging bedoelt slechts een opwekken tot aandacht en belangstelling. De lezer trouwens zal gemakkelijk zelf kunnen aanvullen.

Doch om hem beter daartoe in staat te stellen worde hier nog het volgende gezegd. Algemeen bekend is, dat tal van familienamen niet anders zijn dan een oude vadersnaam die van het oorspronkelijk aangehechte: ’szoon alleen nog maar son, sen of de enkele s als tweeden-naamvalsvorm overhield: Janson, Jansen, Jansz, Jans. Minder is het bekend, dat er ook een tweeden-naamvalsvorm op en bestaan heeft, die ook nog hier en daar voortleeft, onder anderen in het zoogenaamde “Strand-hollandsch” onzer zeedorpen, waar men spreekt van Krynen dochter voor Krijns dochter. Het minst algemeen bekend is wel, dat in den oudsten tijd het achtervoegsel ing of ink gediend heeft om het zoonschap aan te duiden. Zoo beteekent dan Alink zoon van Ale, Bedding zoon van Bedde, Poppink zoon van Poppe. “Dit gebruik om patronymika (vadersnamen) met ing “te formen, stierf na ’t jaar 1000, ook niet overal in de nederlandsche gewesten gelijktydig uit. Het eerste geschiedde dit by de frankische en friso-frankische volksstammen in de zuidelike en westelike gouen. By de saksische en friesche stammen in het oosten en in het noorden bleef het langer in gebruik. By de Friesen waarschijnlik wel tot in de veertiende eeu.”9 Het zijn daardoor in onze dagen meer bijzonder de friesche en twentsche geslachtsnamen die aan ing of ink kenbaar zijn. Doch, meer algemeen gesproken, zoo iemand thans een familienaam draagt, uitgaande op s, op en, bijzonderlijk op ing of ink, dan heeft hij kans om door vergelijking met de oude persoonsnamen, de germaansche afkomst van zijn geslacht op te voeren tot aan het jaar 1100, want de naamvormen door Förstemann bijeengebracht zijn niet jonger dan de elfde eeuw. Van de zoo geheel eigene tweede-naamvalsvormen der Friesche vadersnamen, uitgaande op inga, ia, a, ma, na en sna, kan ik zwijgen, wijl zij van zelf kenbaar zijn en ook te groot in aantal om plaats te verkrijgen.

Toch hebben de Friesche persoonsnamen, die gelijk reeds vroeger gezegd, meestendeels oud-germaansche zijn, de eigenaardigheid, dat ze met de achtervoegsels se, te, le, tse, ke en tsje voorkomen, die wel oorspronkelijk als verkleinvormen (vleinamen) hebben gegolden, thans echter bij de mansnamen die beteekenis niet meer hebben. Het aanhechten dezer achtervoegsels heeft echter aan de Friesche Naamlijst van Winkler zulk een overvloed van vormen verschaft, dat het mij ondoenlijk gebleken is al die vormen voortdurend op te nemen. Het moge daarom volstaan dit te vermelden. Ook zij hier eenmaal voor goed bericht:10 “de Friesche vrouwennamen zijn in den regel rechtstreeks van de mansnamen afgeleid, door de achtervoeging van verkleinende uitgangen... Het grootste gedeelte der Friesche vrouwennamen bestaat dus eigenlijk uit mansnamen in verkleinvorm, soms in eigenaardigen verkleinvorm.” Ook daarvan was het niet mogelijk veel op te nemen en veel minder nog, Heiligen daarvoor aan te geven. Toch heb ik nog verscheidene oud-germaansche vrouwennamen aangetroffen die kunnen worden aangewend.

De Naamlijst is alzoo volgenderwijze opgesteld: Voorop staan, in aangedikte letter, de Nederlandsche namen voor welke de Heiligennaam verlangd wordt. Dan volgen, als verklarend gedeelte, de oud-germaansche namen met den hoofdstam in kapitale letter voorop, en in grootere of kleinere verscheidenheid van lezing, naarmate zulks noodig of nuttig is. Deze verscheidenheid is in de oude stukken lang niet gering, wijl ze te wijten is niet slechts aan den volksmond maar ook en vooral aan de Latijnsche vormen welke de namen in de oorkonden en kronieken zoo vaak verkregen. Als uitkomst wordt ten laatste de patroonheilige aangegeven, vaak meer dan een, volgens de Latijnsche spelling der Bollandisten met opgaaf van sterfdag en -jaar,11 alsook van den vierdag en de bladzijde van hun bekend werk de “Acta Sanctorum”. Bij de vaderlandsche Heiligen wordt ook verwezen naar “Neerlands Heiligen door Pr. J. A. F. Kronenburg”.

Wijl het te omslachtig en plaatsroovend wezen zou, wanneer in de Naamlijst elke Nederlandsche naam naar zijn letter van het ABC zou moeten voorkomen, wordt elke namengroep van een eigen nommercijfer voorzien, dienstig voor een opzoeken in den algemeenen Naamwijzer, die aan het einde volgt. Raadzaam daarom, het zoeken allereerst te beginnen met het naslaan van dezen Naamwijzer.

Hadden de oud-germaansche naamstammen ook hunne beteekenis?—Oorspronkelijk zeker; en daarom volgt ook achteraan nog een lijstje van die stammen, waarover genoemzame zekerheid bestaat. De lezer zal met voldoening kunnen opmerken, hoe nog van een groot aantal de beteekenis overeenstemt met ons hedendaagsch Nederlandsch. Intusschen moeten we toch naar Heintze’s12 waarschuwing, die beteekenissen niet zoo streng opvatten. “Oorspronkelijk”, zoo zegt hij, “hebben wel de ouders hun kind den naam gegeven als een wensch, bijv. de knaap moge sterk zijn als een beer: Berinhard; spoedig echter verstonden de Germanen zelf niet meer alle namen, en zochten zij vaak voor het kind eenen naam, welke dien der ouders op eenige wijze bevatte, zonder op den zin te letten.”

Tot hiertoe over de vraag: hoe er bij het geven van den doopnaam overeenstemming kan betracht worden tusschen Vaderland en Kerk. Maar ook bij het dragen van den voornaam, heel het leven door, komen deze beiden met elkaar in aanraking. Hier hebben we te maken met de verschillende omstandigheden en eischen van het leven, zooals daar zijn: inschrijving in doopboek en burgerlijken stand, afkondiging in de kerk, kennisgeving in de leesbladen, en het dagelijksch gebruik in den huiselijken, gezelligen en vriendschappelijken kring. En nu wil het mij altijd voorkomen, dat ten opzichte van dat alles onze Nederlandsche katholieken wel het een en ander te verbeteren, of althans ernstig te overwegen hebben.

Al aanstonds moet in het licht gesteld, dat er sedert het laatste paar eeuwen bij ons Nederlanders een eigenaardige gewoonte is ontstaan, waardoor wij eene uitzondering maken op alle natiën om ons heen. Onder de knappe burgerij, vooral de katholieke, wordt, naar het wel lijkt, een Nederlandsche naamvorm als iets minderwaardigs gerekend, of althans niet fatsoenlijk, niet deftig genoeg. Men schijnt zich in te beelden, dat Nederlandsche vormen niet veel meer zijn dan verbasteringen van de Heiligennamen welke we als roomschen leerden kennen uit de deftige levens der Heiligen, uit de Allerheiligen-litanie en de Kalenders. De waarheid is echter deze, dat we in de laatste eeuwen der “deftigheid” de goede vormen hebben verwaarloosd, waarmee ons katholiek voorgeslacht gewoon was Gods lieve Heiligen te noemen. Gevolg is geweest, dat we als Nederlandsche namen niet veel meer dan de afgekorte vormen van het alledaagsche gebruik hebben overgehouden; en deze vinden we natuurlijk “te ordinair”. Andere volken echter schamen zich niet hunne vóórnamen, ook bij de meest officiëele gelegenheid, in het gewaad der moedertaal te kleeden, zooals: Jean, Johan, John, Giovanni, Pierre, Peter, Pietro, Jacques, Jacob, James, Giacomo enz. Zij staan er zelfs op, in onze kerken afgelezen te worden met hunne eigene Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche voornamen. Wij echter meenen maar altijd, dat we, openlijk optredend, eerst dan naar behooren voor den dag komen, als we in het Latijn worden aangediend. En toch hebben we in den taalschat onzer vaderen wel degelijk vaderlandsche namen, die, in goed Nederlandsch, waardige vormen zijn voor de Grieksche of Latijnsche doopnamen. Maar ze zijn helaas, door onverstand in minachting geraakt als waren ook zij slechts verbasteringen van een alleen-fatsoenlijk Latijn, en ze zijn gelijk gesteld met de verkorte, gemeenzame vormen van den alledaagschen omgang.

Zoo werden dan door het Latijn de van ouds geijkte Nederlandsche vormen verdrongen; want we hebben ze toch in vroegere eeuwen wel echt bezeten de namen, die geheel volgens het Nederlandsche taaleigen, op waardige wijze de strikt kerkelijke namen vervingen. Petrus was Pieter, Paulus Pauwels, Christophorus Kristoffel, Elisabeth Liesebet of Liesbet, Martinus Maarten. En menige oud-vaderlandsche naam, die door den Latijnschen vorm der kroniekschrijvers zijne zuiverheid verloren had, droeg in de moedertaal veel ongerepter zijn afkomst en beteekenis ten toon. Volkert is zuiverder dan Volquerus, Koenraad dan Conradus, Rombout dan Romualdus enz. Wat vrouwennamen aangaat veranderde onze middeleeuwsche taal geregeld de a van het Latijn in de Nederlandsche e, gelijk ons dat door verscheidene nog heden bestaande plaatsnamen vertoond wordt, zooals: S. Anne ter Muiden, S. Annenburg,13 Den Annenburg, Geertruidenberg, Mariënboom, Mariënbosch, Mariëndaal. Zoo sprak en schreef men toen Ste Aagte, Ste Christiene, Ste Margriete, S. Agnieten-convent enz. En gelijk de oud-germaansche persoonsnamen thans nog voortleven in de hoog- en nederduitsche geslachtsnamen, volgens hetgeen reeds boven besproken is: zoo staan de middeleeuwsche, goed-nederlandsche vormen nog te lezen in de hedendaagsche geslachten als Evertsen, Gijsberts, Jaspers, Leenderts, Martens, Roelofs, Rombouts enz., evenzoo in de plaatsnamen, en voor het overige natuurlijk in de oorkonden onzer geschiedenis.

De strekking derhalve mijner nieuwe Naamlijst is ook deze: het gebruik van die goede en waardige vaderlandsche namen te bevorderen, en wel ten eerste als doopnamen. Dit wil zeggen, dat het niet langer ongepast worde gerekend, aan den pastoor of den doopenden priester den naam op te geven in de moedertaal. Zulks heeft ook nog dit voordeel, dat er dan in overleg met hem kan bepaald worden, welke naam, in den vaderlandschen vorm zal worden ingeschreven bij den burgerlijken stand. Het doopboek, waarvan de officiëele vorm het Latijn is, neemt natuurlijk den kerkelijk-Latijnschen naam op, die trouwens bij de toediening van het H. Sacrament wordt aangewend;14 doch de Nederlandsche vorm worde er, zoo noodig, met een enkel woord naast gezet. Dit overleg zal moeilijkheid en last voorkomen, welke anders nog wel eens later plegen te ontstaan door schuld van slordige aangevers of letterziftende beambten. Ook acht ik aangifte van den Nederlandschen naam bij den burgerlijken stand ten zeerste nuttig om bij de on-katholieke beambten de meening uit te roeien, alsof wij Roomschen met onze Latijnsche Heiligennamen maar halve Nederlanders zouden zijn. De waarheid toch is, dat juist wij katholieken “de oudste brieven hebben”, omdat wij met de stukken bewijzen kunnen dat ons middeleeuwsch voorgeslacht gewoon was, de Heiligen met allen eerbied te noemen en aan te spreken als St. Jan, St. Pieter, Ste Aagte, St. Laurens, St. Baaf, Ste Liesebet enz. En waarom dan toch zou dit thans ongepast moeten heeten?

Ook moge hier tevens een goed woord gesproken worden tot aanbeveling der namen van onze vaderlandsche Heiligen, mannen en vrouwen die op onzen grond, geleefd, gestreden en geleden hebben. Daarom zal men in achterstaande Naamlijst die namen bijzonderlijk herdacht vinden zoo voor Zuid- als voor Noord-Nederland.

Vervolgens zijn er ook afkondigingen van onze namen in de kerken te doen. Dit is, het moet bekend, een teer punt. Maar vooreerst dient in het oog gehouden, dat we begonnen zijn met onderscheid te maken tusschen waardige Nederlandsche vormen en de afgekorte, gemeenzame van het dagelijksch verkeer. Vervolgens komt vaak in aanmerking het onderscheid van plaats, stand en geslacht. Doch wanneer het gelukken mocht, een algemeen gebruik van den Nederlandschen naam in den eenvoudig netten vorm in te voeren, in der maniere zooals het in den vreemde gebruikelijk is; wanneer dus de deftigheid van het Latijn zou worden aan kant gezet, dan juist zou op de eenvoudigste wijze een eind komen aan den last, welken de gevoeligheden, grillen en aanmatiging van sommigen aan de parochiepastoors bereiden kunnen. In de groote steden weliswaar komt dit niet zoo licht voor, omdat aldaar, naar ik vermeen, als regel gehouden wordt: alle namen Latijn. Doch, al is dit nu gemakkelijk: het is voor het volk niet altijd naar behooren verstaanbaar en begrijpelijk; en het brengt het bezwaar mede dat daardoor de dwaze uitzondering die we in de wereld maken nog altijd meer bestendigd wordt. In de kleine steden echter en ten platten lande—bij eenvoudiger zeden en algemeener bekendheid der personen maar ook bekrompener opvatting—doet het verschil van stand met zijne aanspraken zich te gemakkelijker gelden. Doch ook daar juist behoort opgekomen te worden tegen het evenzeer dwaze als onvaderlandsche dwaalbegrip, alsof de namen der eigene moedertaal goed genoeg zouden zijn voor boerenknecht en daglooner maar te onfatsoenlijk en te gemeen voor den gezeten boer of burger. En bovendien, goed begrepen, klinkt het ten platten lande zelfs heel niet aardig wanneer een goed bekende Dirk, Frans of Toon tot een witgedasten Theodorus, Franciscus of Antonius worden opgeschikt.

We komen tot de aankondigingen in de dagbladen bij overlijden enz. Daarbij plegen wij, hetzij dan juist niet opzettelijk, voor onze katholiciteit te getuigen door onze Heiligennamen in het Latijn te schrijven. En ik vrees dan ook al de opwerping te hooren: “Met Nederlandsche namen te onderteekenen staat zoo gereformeerd.” Daar is inderdaad iets van aan, doch juist door eigen schuld. Maar zoo pas heb ik al met een enkel woord besproken wat er om onze schuwheid voor vaderlandsche vormen tegen ons opgeworpen wordt, als waren we geen echte vaderlanders. Derhalve komt het mij voor, dat er in dit geval meer reden bestaat om te getuigen voor onze vaderlandsliefde dan voor ons Roomsch geloof. Waarlijk men kan den ijver om als katholiek op te treden gerust voor betere gelegenheden bewaren. Immers, als we in katholieke bladen onze kennisgevingen plaatsen, dan getuigt dit alleen reeds dat we Roomsch zijn. Onkatholieke bladen met advertentiën te begunstigen en te steunen komt eigenlijk heel niet te pas.

Intusschen begint er eene betere richting op te komen, die van de vormelijkheid der Latijnsche namen gaat afwijken, niet zoozeer in de namen der personen die als overleden enz. worden aangekondigd, maar in de vóórnamen der familieleden die onderteekenen, en die daarbij het gebruik aannemen om hun eigenlijken doopnaam voluit te schrijven. Dit kan niet anders dan navolgenswaard genoemd worden. Vooreerst geschiedt daardoor te meer hulde aan den Patroonheilige; en vervolgens klinkt het veel vriendelijker en hartelijker dan met de simpele en saaie beginletters alleen. Doch, in het voorbijgaan gezegd, dan moest men ook tevens de vóórletters der overige namen maar inhouden; immers het schrijven van bijv. Herman J. L. H. of van Frans C. J. W. enz. maakt maar een erg peuterigen indruk. Bovendien zou het in onzen tijd, die door het groot aantal van opkomende instellingen en vereenigingen, waarlijk van beginletters ál te breed haar deel krijgt, een winst zijn als er in het opsommen van vóórnaamletters wat opruiming plaats vond. En tegelijk moge hier nog gevraagd worden, of het ook niet in handel en bedrijf aanbeveling verdienen zou, dat bij aankondiging en onderteekening doorgaans niet meer dan één voornaam, maar dan voluit, geschreven werd?

Nu is mij echter juist uit die met vollen voornaam onderteekende advertentiën gebleken, dat men onder ons jammerlijk weinig er aan denkt om die persoonsnamen in het Nederlandsch te schrijven. Latijn, Fransch, Duitsch, Engelsch, alles warrelt in die onderteekeningen echt wereldburgerlijk door elkaar, en de moedertaal komt er op droeve wijze veel bij te kort.15 Ik begrijp, dat in familiën met buitenlandsche verwanten de vreemden in hun eigen taal optreden. Dat zij dit doen strekt hun tot eer, maar moest dan ook juist ons ten voorbeeld zijn. Wie echter een weinig acht wil geven op de advertentiën der dagbladen zal telkens familiën aantreffen, bij welke van buitenlandsch bloed geen spoor te bekennen is, en die toch met hare doopnamen modezuchtig in het Fransch of Engelsch voor den dag komen.

Nu zal ik hier niet komen vorderen dat de stadsmenschen zich bij hunne kennisgevingen als Aagtjen, Betjen of Kaatjen zullen aandienen. Wanneer men op de “teekenen des tijds” wil letten, kan men gemakkelijk begrijpen, dat persoonsnamen die met diminutieven d. i. verkleiningsuitgangen gevormd worden, bij veel vrouwen uit den booze zijn; maar daarom heeft ook de nieuwe Naamlijst de bedoeling, aan te geven, op wat wijze de Latijnsche doopnamen naar den eisch van staat en stand in beschaafd Nederlandsch kunnen worden weergegeven. Onze katholieke voorouders hebben dat in de middeleeuwen vaak niet ongeschikt uitgevoerd als zij den Latijnschen naam een weinig naar den eisch der moedertaal wijzigden en bijv. Aagte zeiden en schreven voor Agatha, Barbele voor Barbara, Baarte of Berte voor Bertha, Geertruide voor Gertrudis enz. En zoo zijn er ook thans nog namen genoeg, die in den vaderlandschen vorm toch waardig en deftig genoeg klinken om bij den burgelijken stand, bij afkondigingen en aankondigingen heel niet “ordinair” te heeten en met eere gedragen te worden. Ziehier eene kleine opsomming: Adriaan, Aagte, Agniete, Albert, Ambroos, Andries, Antoon, Antonie, Bernard, Barend, Bastiaan, Boudewijn, Catriene, Cornelis, Diederik, Ernst, Evert, Ferdinand, Fernand, Filips, Frank, Frans, Frederik, Frits, Geerte, Geertruide, Gijsbert, Godfried, Govert, Herman, Huibert, Jacob, Jan, Jasper, Jeroen, Joost, Karel, Kasper, Koenraad, Laurens, Leendert, Lidwiene, Liesbet, Lodewijk, Maarten, Machtelt, Maurits, Max, Meindert, Pauwels, Roelof, Rombout, Sanne, Steven, Volkert, Winand, Wilbert, Willem, Wouter. Beginnen we maar vrij en kloek dergelijke namen te gebruiken, dan zal spoedig de onredelijke noot van “te ordinair” ervan afraken. Mij dunkt ook dat de groote namen onzer vaderlandsche geschiedenis toch waarlijk aanzien en voornaamheid genoeg bijzetten aan Arnoud en Diederik, aan Floris en Karel, aan Maurits, Frederik, Hendrik en Willem, zooals we onze graven en vorsten nog altijd met eere noemen. En dan zullen we misschien ook nog aanleeren liever Wilhelmiene, of waarom zelfs niet Willemiene en Juliane, te schrijven en te zeggen dan het toch altijd wat gemaakt-deftig Wilhelmina en Juliana.

Een eeresaluut moet hier gebracht aan de Friezen, die in het openlijk voeren van den oudvaderlijken naam en zelfs in het gemoedelijk bezigen der verkleiningsvormen heel wat flinker en vrijer zijn dan wij. “Deze zoogenaamde vleivormen der namen zijn bij geen enkel Germaansch volk zoo veelvuldig, zoo algemeen in gebruik als bij de Friezen, ja hebben zelfs bij hen volle recht verkregen als geijkte namen, zoo bij de doopvont als in de registers van den burgerlijken stand.”16 Doch ook buiten Friesland behoort aan die vleivormen en afkortingen beter recht toe te komen dan gewoonlijk het geval is, ik bedoel in het huiselijk, gezellig en vriendschappelijk verkeer.

Voorop echter moet gewaarschuwd, dat er degelijk onderscheid is te maken tusschen echte en welbekende vleivormen en willekeurige verminkingen, die menigmaal geen anderen oorsprong hebben dan den stamelenden mond der kleinen. Reeds in 1657 werd er geklaagd:17 “Er is geen eind aan het afknotten, verminken en veranderen der namen, zooals iedereen dat naar willekeur doet. En wat de kinderen stamelend voor den dag brengen, dat herhalen de kindermeiden en ten laatste raken allen eraan gewend.” Men zal gereedelijk begrijpen, dat er in de Naamlijst voor al zulke wanvormen geen plaats is, maar daarom ook nog veel minder voor de hedendaagsche modezuchtige namen, die naar vreemde talen, en het Engelsch in het bijzonder, of misschien ook het Maleisch, gemaakt en dwaselijk gedragen worden. Al die spitse en bitse naampjes op y en ie uitgaande (ik gaf er al een lijstje van18) hebben toch waarlijk iets onbenulligs en stumperigs dat te zeer aan de kinderkamer herinnert. Dáár mogen ze blijven!

Hoort toch dat gestamel eens aan!

AddyAlyAmyAnnieBetsyCarryConnyCorryDollyDorryEdiEddyEmmyFannyFerryFlorryHennyHettyJennyJettie KittyLeniLizzyLottyMaddyMadzyMinnyMollyNellyPommyRossySittySoezieTeddyTillyToetieTommyWallyWillyWimmy

Voor het overige moet natuurlijk aan een ieder vrijheid blijven voor de wijze waarop hij in het dagelijksch verkeer eenen doopnaam wille vereenvoudigen, bekorten, samentrekken, vloeiend en vleiend maken. Men kan hier zeggen: maak het zooals ge wilt; doch ééne voorwaarde moet gesteld blijven, dat alles geschiede naar den aard der vaderlandsche taal. Uit den aard der zaak echter kan ook aan deze vormen geen plaats worden ingeruimd in de achterstaande Naamlijst. Ook past hier nog een bijzonder woord tegen alzulke afkortingen die nergens anders in bestaan dan in het half doorsnijden van een Latijnschen naam met behoud van Latijnsche spelling, zooals: Dorus, Janus, Kobus, Manus, Theo. Dit zijn wanspellingen die aan het Latijn evenzeer als aan het Nederlandsch op dwaze wijze te kort doen.

Boven is reeds gesproken over de verkleinende achtervoegsels die bij de Friezen in veelvuldig gebruik zijn, en die trouwens ook al in de oudgermaansche namen zijn na te wijzen. Ook de hedendaagsche, zoogenaamd Romaansche talen hebben met ons het vermogen om kinderen- en vrouwennamen aanvallig te maken door een verkleiningsuitgang. De Franschen b.v. hebben on, ine en ette; de Italianen: ino en ina, ello en ella, etto en etta. En wij hebben, (van Friesland niet gesproken) nog maar alleen je (oorspronkelijk jen, gen en ken), waarnaast de Duitschers chen.

Nu moge gerustelijk onze verkleiningsuitgang bij velen niet meer in de gunst staan: ik durf toch zoo vrij zijn, dat innig te betreuren als eene verarming der moedertaal en wezenlijke schade aan klank en welluidendheid. En aangezien nu het gebruik van jen en ken nog altijd in een aanmerkelijk deel van ons vaderland is blijven bestaan, namelijk in het Geldersch, Overijselsch en Drentsch dialect en als ien nog in het Groningsch:19 zoo verdient de volkomene vorm daarvan wel degelijk nog in eer gehouden te worden. Reden waarom ik dien in de Naamlijst overal gebruiken zal.

Nog behoort hier eene algemeene opmerking plaats te vinden, om teleurstelling te voorkomen bij vele lezeressen die hare H.H. patronessen zullen zoeken onder de -dina’s, -mina’s, -sina’s en -stina’s. Ook deze naamvormen hebben naar mijne bevinding oud-germaanschen oorsprong en werden gewis sinds eeuwen gedragen, doch in den vorm ongeveer waarin ze onder ons voortbestaan als Dientjen, Mientjen, Sientjen en Stientjen. Zóó gingen ze oorspronkelijk in eenvoudige volksdracht gekleed; maar ze werden in de laatste tijden naar Fransche mode opgesierd als juffers die eerst aan den uitheemschen vleivorm op ine, welke aan een mansnaam werd aangehangen, haar fatsoen mochten danken. Vandaar onder ons een bedenkelijk aantal Arnoldines, Gerardines, Albertines, Wilhelmines, Clasines, Ernestines enz. enz., die onder de Heiligen niet te vinden zijn. Geschikte patronessen nu zal men aantreffen onder de Nrs. 149, 546, 711, 736 en 866.

Natuurlijk mogen in de nieuwe Naamlijst ook de eenvoudige vormen niet ontbreken, welke door onze eerzame landbouwers- en handwerkersstanden gelukkig nog zonder schroom gedragen worden. Namen als: Aart, Fop, Jaap, Klaas, Krijn, Leen, Thijs enz. getuigen voor eenvoud van zeden, zij spreken van opene trouwhartigheid; en, kort en krachtig als ze zijn, verzinlijken ze niet ongeschikt den stevigen grondslag die landman en werkman altijd voor de maatschappij zijn, en blijven zullen.

Zoo moge dan de Naamlijst, behalve den dienst, dien zij, naar ik verhoop, bewijzen kan voor eene juiste keuze en gepaste toekenning van den Heiligennaam, tevens opwekking geven tot nadenken, en vooral tot het begrip, dat een katholiek vaderlander zorg behoort te hebben om, naar den eisch van plaats, stand en geslacht, zijn doopnaam te dragen in beschaafd Nederlandsch, van vreemde smetten vrij.

Aan het eind van deze Inleiding mag ik niet nalaten mijnen innigsten dank te betuigen aan de Zeer Eerw. Heeren der Geestelijkheid die mij bij dezen arbeid zeer welwillend hulp hebben verleend door aangifte van gewestelijke vormen der vaderlandsche namen uit Friesland, Zeeland, Breda, Noord-Brabant, Twente en Limburg, namelijk: Rector J. van den Dries (Amsterdam), Kapelaan J. H. Laane (Breda), Rector Alf. Meijer (Oostrum), Pastoor J. H. Scholten (De Steeg). Bij dezen echter moeten meer bijzonder vermeld worden Kapelaan W. F. A. Overmeer (Zeddam) die, Fries van geboorte, zich voor de namen zijner moedertaal bijzonder beijverd heeft, en Rector J. van der Ven (Groesbeek) die bovendien door een openlijk uitspreken van zijn verlangen naar eene nieuwe Naamlijst,20 mij aansporing gaf tot het doorzetten van eenen arbeid, die, vóór verscheidene jaren aangevat, sedert door omstandigheden onderbroken werd, doch thans in deze uitgave aan geestelijken en leeken bescheidenlijk wordt aangeboden.

Overveen “Duinrust.”

S. Aagtendag 1914. J. J. GRAAF.

1 Rituale Romanum van 1614, De S. Oleis et aliis requisitis. Reeds was al in den Catechismus Romanus, op last van het Concilie van Trente in 1566 uitgegeven, diezelfde wensch uitgesproken.

2 Van deze twee lijstjes is mij als oudste uitgaaf die bekend welke gedrukt en aangehangen werd bij een Rituale Romanum, contractum et abbreviatum. Antverpiae, et prostant Amstelodami apud Philippum van Eyck 1657. De eigenlijke Titels luiden: Nomina propria Hollandorum accommodata Nominibus Sanctorum, qui in Ecclesia celebrantur: adjunctis plerumque eorundem Festis; en Nomina propria Frisica Sanctorum nominibus applicata.

Eene kleinere lijst vindt men achter Rosweydus’ Generale legende der Heylighen van 1665.

3 Dl. 142, Aug., Sept. en Oct, 1912. Dl. 143, Mei 1913.

4 Aldus in de Dictionn. des antiq. Chrét. par l’abbé Martigny. Paris 1865, p. 445–53.

Wat hier zeer beknopt wordt vermeld kan men zeer degelijk en uitvoerig behandeld vinden door F. X. Kraus in zijn Real-encyklopädie der Christl. Alterthümer, II, S. 467–82, alsmede door C. A. Kneller S.J. in de Stimmen aus Maria-Laach 62. B. (1902). S. 171–82 en 272–86. Beide opstellen zijn rijkelijk voorzien van aanhalingen uit de Vaders, en schrijvers over de oud-christelijke monumenten.

Zeer lezenswaardig is ook nog het opstel van pastoor Fröhling: Die Namengebung bei der Taufe und Firmung, insbesondere die christlichen Taufnamen, in Der katholische Seelsorger, XXe jaargang (1908) S. 69–78.

5 De Katholiek; meer bijzonder Dl. 143, Mei 1913, blz. 342–59.

6 Voor Zuid-Nederlandsche namen vond ik opgaven in een opstel onder den titel van Nederlandsche Voornamen, verschenen in Serrure’s Vaderl. Museum v. Ned. Letterk. enz. Gent 1855, Dl. I, blz. 206–14, en Dl. III, blz. 221–23. Deze lijst werd nog eens herdrukt in het Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie van 1901, blz. 33–54.

7 De Nederl. Geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis door Johan Winkler, Haarlem 1885, blz. 2–3. Ik dank aan dezen geleerde ook nog menigen wenk, dien ik mondeling mocht ontvangen.

Ook Prof. J. Verdam in De geschiedenis der Nederlandsche taal, Leeuwarden 1890, blz. 129–33. en Dr. G. J. Boekenoogen in zijn opstel Onze Voornamen (De Gids, 54e jaarg. 1890, IIIe Deel) geven over de Germaansche voornamen veel wetenswaardigs te lezen.

8 Förstemann Sp. 642.

9 De Nederl. Geslachtsnamen door Winkler, I blz. 22.

10 Winkler, Fr. Naamlijst, blz. IX.

11 Voor zoover die in den Index alphabeticus van het laatste deel der Bollandisten, doch dikwijls slechts bij benadering, opgegeven zijn. Het was mij niet doenlijk telkens de afzonderlijke Levens in de verschillende deelen op te slaan.

12 Die Deutschen Familiennamen, geschichtlich, geographisch, sprachlich, von Prof. Albert Heintze, Halle, 1908. S. 18.

13 Men weet dat deze n geen teeken is van meervoud, maar van tweeden naamval.

14 Maar daarom behoort men ook, als de Latijnsche vorm gebruikt wordt, zich te houden aan de schrijfwijze onzer ritueele boeken en van de vulgaat-uitgave des Bijbels, en te schrijven: Joannes niet Johannes, Antonius niet Anthonius, Henricus niet Henrikus, en vooral niet Hendrikus of Henderikus, noch ook Frederikus enz.

15 Enkele voorbeelden ervan heb ik te pronk gesteld in De Katholiek van October 1912, blz. 279. Hier moge nog een tweetal volgen dat ik later aantrof. Vooreerst: Pascal S.—Martinus—Jan—Nora—Elise—Jeanne—Truce—Bernard—Hélène—Cato. Het andere: Jo v. d. D.—Theo—Ferdi—Marie—Annie—Betsie—Tilly—Phonsa—Treesje—Gerard—Liesje—Henriette

16 Winkler: Friesche Naamlijst. Inleiding bl. VII.

17 Verg. De Katholiek Dl. 101, 1892, blz. 234. Uit de Voorrede der Nomina propria Hollandorum door P. S. L. “Cum non sit finis nomina frangendi, mutilandi et mutandi, quod quique faciunt pro libitu. Et quod infantes balbutiendo formant, nutrices repetunt, et tandem omnes assuescunt.”

18 De Katholiek van Oct. 1912, blz. 283.

19 Handboek der Nederl. taal d. Dr. Jac. van Ginneken S.J. Nijmegen, 1913. I, blz. 65.

20 De Tijd van 19 Mei 1911.

Nederlandsche Doopnamen: Naar Oorsprong en Gebruik

Подняться наверх