Читать книгу Proza - Jacobus van Looy - Страница 8

EEN ZONNIGE OCHTEND.

Оглавление

Inhoudsopgave

Un errito, cinco centimos, Senorito. Un perro chico senorito.”5)

Dit werd gezegd tot een jongen man, die met schilder-gereedschap aan de hand, langzaam de steenige hoogte naar Sacromonte6) opklom.

—„Cinco centimos, Dios se lo pague à Usted, Senorito,”7) herhaalde ietwat klagend de stem, met een snellen slag in de uitspraak der woorden.

De schilder zag om. Naast hem sukkelde op een drafje een lange slanke meid met donker uitzicht. Om den bronzigen kop zwierden de zwarte haren, vallend op het voorhoofd en over de oogen met vlossige slierten, naar beneden op de schouders als de rafelige uiteinden van een dikke vacht.

—„Hoe oud zijt ge?” vroeg de schilder, terwijl hij een koperstukje uit den zak haalde.

—„Twaalf jaar, heertje!” antwoordde de deerne.

Ze nam het geldstukje aan en bleef toen naast den schilder voortstappen met luchtigen pas en een wiegende beweging in de heupen.

—„Gaat u naar boven,” vroeg ze verder, „en wilt u mijn huisje schilderen?”

—„Misschien wel,” was het antwoord.

Ze gingen zwijgend voort. Van tijd tot tijd keek de jonge man zijwaarts en begluurde het naast hem voortstappende meisje. Ze hield den kop rechtop. Van onder den haarbos kwam het donkere, sterk door de pokken geschonden gelaat, stevig in het gebeente, met breed uitgegroeide kaken en flink vooruitspringende kin, die met een bijna horizontale lijn eindigde aan een dunnen, nog kinderlijken hals. Tusschen de spleet der wimpers staarden de oogen sluw uit het gelaat, dat met den breed gevleugelden neus en vast gevormde lippen in zijn geheel het lichaam ver in leeftijd vooruit scheen. De afzakkende schouders waren bedekt door een onder de oksels omgeslagen doek, verschoten groen van kleur, waaruit de spichtige armen en handen heen en weêr bengelden; om de heupen en beenen droeg ze een ouden damesrok, verlept en flodderig, met strooken belegd, die haar achter op het pad nasleepte en bij iederen pas het hoekige en nog onvolwassen naakt door de sluike plooien heen raden liet.

De weg was sinds eenige oogenblikken vlak geworden. Links van hen rees de helling van Sacromonte, van plaats tot plaats aangestreken met witte kalk om de ingangen der in den berg uitgegraven woningen. Rechts aan de andere zijde van het lage muurtje dat den weg begrensde, daalde het dal van de Darro, gevuld met fijn, welig groen, met stompe, knoestige cactussen om de op de helling onregelmatig staande witte huisjes; aan de tegenovergestelde zijde rees de oever dan weêr op tot een rij van hooge heuvels, begroeid met slanke, magere popels, en voor hen uit lag de Sierra Nevada in het heldere morgenlicht, zich uitknippend als een tooneeldecoratie tegen het blauw van den hemel.

—„Hier heen,” zei het meisje, „hier heen, heertje!” een zijpad inslaande dat snel opliep.

Zij ging vooruit, de bloote voeten bij iederen stap aan den grond geklemd.

Het in zigzaglijn stijgende wegje, als bezaaid met kleine steentjes, werd aan weêrszijden ingesloten door een dikke haag van cactusplanten, ineengeward tot een onnaspeurlijk aantal. Soms maakte zich uit den hoop een enkele tak los die zijn ellipsvormige bladen opstak in de lucht, aan en uit elkander gegroeid tot wonderlijke gedaanten, grillige overblijfsels gelijkend uit een vergane tijdorde. En om den stompen bovenrand van menig blad zaten de bleekroode vruchten naast elkaâr, als roode aan een snoer geregen kralen.

—„Hier heen, heertje!” klapte uit de hoogte de stem der deerne. Ze wipte vlug voort, telkens de voeten plantend op de minst steenige plaatsen.

In het rijzende zonlicht verloren de opslingerende cactusrijen iedere wijking en scheen het als waren zij hoog de een op de ander gestapeld. Uit de eentonige, in de zon groengele massa, kwam nu en dan het bleekblauwe groen van een aloë, die zijn architectonische bladeren, uitwaaierend over het wegwalletje heen, naar den grond gekromd hield. En boven dat tintelend spel van groengeel licht met de roode tikjes der vruchten, verbrokkeld en rommelig gehouden door de kantige schaduwtjes van blad op blad en op den grond waar elk steentje lag met zijn eigen schaduw, van achter den rug van den heuvel uit, kwam het krachtige blauwe hemelveld aanwelven met de glanzende strakheid van geslagen metaal.

—„Gaan we nog hooger, nina?8)” vroeg de jonge man.

—„Neen, heertje, hier heen!” herhaalde zij, opnieuw een zijpad nemend, dat nu een weinig daalde. Vervolgens bleef het langs de helling loopen, evenwijdig in de hoogte aan den weg beneden.

—„Hier!” zei ze eensklaps, met de hand naar eenige donkere vlekken op den zonnigen bergwand wijzend.

Uit het laatste der aangeduide vierkante gaten kwam een kleine oude vrouw naar buiten; tusschen een arm en de borst hield zij een bosje biezen geklemd, terwijl de handen snel bezig waren andere tot een strookachtig matwerk saâm te vlechten. Ze droeg lichte, helder gewasschen, maar oude en versleten kleêren.

—„Moeder Innocenta!” riep het meisje, „hier is een schilder die ons huisje schilderen wil.”

—„Kom binnen, heertje,” zei de oude, voortvlechtend.

Maar de schilder was al reeds door den ingang verdwenen en stond rond te zien in het laaggezolderde vertrek. Het was een langwerpig vierkante ruimte met afgestompte hoeken. Door den ingang, heenvallend over den drempel, schoot de zon naar binnen als een afgesneden stuk licht en vulde de geheele ruimte met levende weêrschijnen; overigens was de uitholling bijna geheel ledig. Tegen den achterwand lag een oude saâmgevouwen matras, ineengerold als een slapend beest, en daarboven brandde een klein oliepitje, rossig en onzeker, onder de geelgeworden afbeelding eener Madonna, die vlak van voren voorgesteld, rechtop troonde in haar gothiek gewaad met stijve, gekrookte plooien. Door den wand heen drong het gesmoorde geschrei van een kind, en voor den ingang gonsde in de zon een heir van door elkander warrelende vliegen.

't Werd donker in de ruimte; de vrouw was in den ingang gaan staan en teekende zich met scherpe omtrekken af in het harde lichtraam.

—„Beneden zijn de huisjes ruimer,” zei de schilder naar buiten tredend, „'t is erg warm.”

—„Mujer!”9) schreeuwde de oude, de laatste lettergreep met een scherp keelgeluid lang in den mond naslepend. „Mujer, geef het heertje een stoel.”

Uit het aangrenzende huisje kwam een jonge, krachtige vrouw snel aanloopen, toen een slungelige meid, toen een kind en toen nog een.

—„Wat is er?” vroeg de eerste, ineens stilstaand en den vreemdeling met groote oogen aankijkend. „Wat is er?”

Ze moest nog zeer jong zijn en had regelmatige gelaatstrekken. Om het zuiver ovaal van den kop waren de haren, zwart als ravenwieken, zorgvuldig gekapt en met platte vlechten vastgeplekt op het voorhoofd. Om den hals droeg ze een hagelwitten gehaakten doek, met ijdelen opschik over de borsten geplooid, terwijl door het dunne katoen van keurs en rok zich de volle vormen van het gezonde krachtige lichaam doorteekenden.

Op de plaats waar zij stonden had zich de weg uitgelegd tot een plat en de rij cactussen was daar vervangen door een laag, van steenen opgetrokken muurtje. Daar was de oude gaan zitten op een laag stoeltje in bedrijvigen arbeid; iets verder verliep het plat weêr in twee wegjes, opnieuw gescheiden door een cactushaag.

—„Hier is het goed. Kom hier zitten, heertje!” zei de oude. Deze vouwde zijn stoeltje open en zette zich naast haar. Om hem hadden de kinderen zich neêrgelegd, onbeschroomd in hun naaktheid en voor hem stond de jonge vrouw, de handen slap ineengevouwen, het bovenlijf in de zon.

—„Usted Castiliano?”10) begon ze.

—„Neen,” zei de schilder, „ik kom uit....”

—„Frances, Frances,” klonk het zacht uit den mond der achter haar staande meisjes.

—„Usted pintor?”11) vroeg ze verder, en liet er op volgen: „ik ben heel dikwijls geschilderd, met de machine en met kleuren. Mire Usted, asi.”12)

Ze had, sterk overdrijvend de houding aangenomen van een klassiek beeld, den rechtervoet vooruit geplant, het bovenlijf snel teruggetrokken, rustend op de linker doorgezakte heup. De eene hand hield ze daar met den pols in de zijde en de andere was met de buitenvlakte tegen het voorhoofd gelegd, boven de oogen, in eene hooge opheffing van den elleboog, en het hoofd helde behagelijk op zijde. Zoo bleef ze een oogenblik den schilder aanzien, met half dichtgeknepen oogen. Een breede schaduw daalde van onder de hand over de oogen op den neus, en de mond geopend tot een kleinen scherpen lach, vertoonde een rij van ivoorwitte, als beiteltjes gevormde tanden.

—„Brava, brava,” zei de schilder.

—„Ook ben ik dansende geschilderd,” snapte ze voort, „in costuum. Kijk zóó.”

Maar het kindergeschrei begon weder.

—„Vrouw, je kind schreeuwt,” riep de pokdalige meid. Ze keerde zich loom om en ging naar de schaduw der cactushaag.

De jonge vrouw was weggeloopen met een klein vloekje, gevolgd door de slungelige meid.

De zon was al hooger en hooger gestegen en de geheele dampkring geworden tot een geweldige zee van licht. In klaterende stroomen kwam het neêrvallen uit den hemel op steengrond en bergwand, de kleine hoekige vormen langzaam wegvretend in de overstelping van zijn golven, in schitterende tintelende kleurloosheid. En naar boven schoot het schuimend heen, over planten die blaakten van groen licht, neêrstortend over den rug des heuvels, om uit te spatten in de lucht met phosphorische lichtstofjes. De geheele lucht was er vol van. Ze hingen zwevend in de schaduw van het muurtje, de vormen der daar soezende vrouw en kinderen overspuitend met hun ijl getuimel, de degelijkheid van lichamen en rondingen meêvoerend in de trillingen hunner atomen. Alleen in de diepste diepte der openstaande woning en onder de krachtige beschutting der dikke, leêrachtige cactusbladen scheen het licht niet te kunnen dringen; als dofzwarte floersen hingen de ingangen in den hellen bergwand; en op den grond aan den voet der cactus die de rij begon, lagen plekken schaduw met de krachtige kleuren van donker glanzend fluweel.

In de koelte dier plant was de deerne gaan zitten met het geschonden gelaat; de breede schaduw die uitging van de dicht ineengewarde blâren viel haar over hoofd en romp tot op de knieën, waar zij uiteenbrokkelde op den grond tot een grillig gewemel van ronde schaduwschijven. Zóó zat ze met de voeten in het licht. In het zwarte haar weêrlichte het blauw van den hemel, de bruine kop van onderen beschenen door de zon op den grond, glom als rood brons, de verslonsde halsdoek herleefde in een gamma van geelachtig groen met doffe kracht in de plooien, en over de knieën lag de oude verfrommelde damesrok in een rust van bleekblauwe schaduwkleuren.

—„Blijf zoo zitten, nina,” riep de schilder die de koelte verliet en haastig zijn verfdoos opende.

Van uit de bergholte kwam een zacht, schril gekreun, toen zweeg het, bijna onmiddellijk gevolgd door het zeurige gezang der jonge moeder die haar kind in slaap zong.

De schilder was al reeds verdiept in zijn arbeid. Voor hem stond de opengeslagen verfdoos, tegelijk dienend tot schildersezel; telkenmale boog hij zich naar den grond om dan op te zien, naar het in de schaduw zittend meisje.

Zoo verliep een tijd in groote stilte. De oude vrouw vlocht half soezend voort, en de twee kinderen lagen languit op den grond te dommelen. Toen begon het klagend geluid weder.

—„Ga uit den weg,” klonk het uit de holte; de jonge vrouw kwam naar buiten, op den arm een klein ingebakerd kind dragend en aan de vrije hand een gescheurd waterkruikje. Ze bleef een oogenblik achter den werker staan, ging toen naast de oude zitten en begon zacht neuriënd haar kleine los te pakken.

En de zon klom al hooger en al korter werden de schaduwen. De lichtstralen op den grond waren langzamerhand tegen de beenen van het stokstijf zittende meisje opgekropen, lagen op de knieën en onder de borst.

—„Zit stil, nina,” zei de schilder, zenuwachtig haastig arbeidend.

—„Mujer, zit stil!” schreeuwde de oude die opschrok.

De jonge moeder was bezig haar kind te wasschen. Van tijd tot tijd nam zij een teug water en spoot dat uit den mond over het mollige vleezige lijfje dat druk met de kleine beentjes rondwoelde.

—„Wilt u mijn kleine schilderen?” vroeg ze, „zijn huid is rood als goud!”

—„Later, later,” was het antwoord.

Op den bruinen kop van zijn voorbeeld begon de eerste lichtvlek te vallen. Langzaam kroop zij over het gelaat als een bleeke vlam die brandende lichtpitjes in de diepe oogen tintelen deed; vervolgens verdween zij even langzaam aan de andere zijde. Op het voorhoofd der deerne begonnen kleine zweetdroppels te parelen.

—„Wat is dat?” riep de schilder plotseling met een instinktmatig gebaar van afkeer. Hij had opgehouden te werken.

Voor zijn voeten in de zon schoof een gedrochtelijk, wanstaltig schepsel. Op het onmenschelijk groote hoofd warden een bos vuile haren van een onbestemde kleur, met piekachtige stekels. Een smerig hemdje dekte halverwege den romp, die mager als een geraamte door de scheuren kwam; de stokachtige beenen, verlamd en kruiselings over elkander gegroeid, waren door het schuiven bedekt met een laag wit stof.

—„Es tonto,”13) zei de jonge vrouw met een lage stem, „es tonto!”

De schilder bleef het wezen nazien, dat slingerend voortschoof onder het uitstooten van een kort, schril gekreun. Toen draaide het rond om zich zelve, en begon al kreunend met hoofd en bovenlijf heen en weêr te wippen.

Om het skelet van den kop was de huid heengespannen met de kleuren en rimpels van oud geworden schrompelig leder. Van onder het hooge, uitpuilende voorhoofd staarden de iets of wat aan den buitenhoek opgetrokken oogen dwalend en verstandloos tusschen-uit de onreine oogleden, en onder den in het gelaat gedrukten neus was de scheeve mond met smalle, ingezogen lippen, openstaande als een donker gat, leeg en tandeloos.

De jonge man was opgestaan van zijn stoeltje en liep met korte passen het plat op en neder. De mattenvlechtster soesde nog altijd voort, terwijl de jonge moeder zich bezig hield met de beschouwing van haar kind, dat gretig zoog aan haar borst. Ze hield het hoofd een weinig op zijde met een uitdrukking van stil tevreden genot. De schaduw van het muurtje was ingekrompen tot een smalle strook, en over haar hoofd begon het eerste zonlicht te glimmeren.

—„Is 't afgeloopen, heertje?” vroeg de meid, die van haar plaats was opgestaan en zich uitrekte.

—„O neen,” zei deze, een oogenblik zijn wandeling stakend, „'t is erg warm.”

De oude had uit haar zak een stuk brood gehaald en dit aan het gekke kind toegeworpen. Toen waren de drie vrouwen bij elkaâr gehurkt, een luid ratelend gesprek begonnen, dat van tijd tot tijd uitschoot in uitbarstingen van stuipachtig lachen.

Zonder een oogenblik het wippen van zijn lichaam te staken, had het schepsel het stuk brood voor zich opgenomen en was begonnen daaraan te knauwen. Onder zijn onhandige bewegingen brokkelde het droge oude baksel uiteen en viel naast en voor hem neder tot stukken en kruimels, en van uit den vollen mond kwam nu het altijd doorgezette gekreun als een leegluidig gemurmel.

De schilder was opnieuw op zijn stoeltje gaan zitten en riep: „Ga weêr zitten, meisje, en schuif wat dichter in de schaduw.”

Het werken begon nogmaals en daarmede de stilte. Achter den rug des jongen mans kwam nog een poosje het fluisteren der beide vrouwen, toen verstierf het. Het bijna onhoorbaar geworden geklaag van het gekke kind verloor zich in de ruimte, als meêgonzend met het groote gegons der overal onzichtbaar ronddwarrelende vliegen, wier geluid de lucht vulde als waarde er een dwalende echo rond van veel vèr sprekende stemmen.

—„Schuif, als het kan, nog een weinig in de schaduw, nina,” zei de schilder, „'t gaat niet.”

Maar het gekreun van het mismaaksel begon weder. Om zijn hoofd zwermde nu een heir van vliegen in bedrijvig gewarrel, schutterig opvliegend, zich verplaatsend, om zich vervolgens opnieuw vast te hechten aan mond en ooghoeken, op elkander gekropen tot zwarte vlekken. En in de zon was dan het kwijlende gat van den openstaanden mond grooter en afzichtelijker en de lijnen der oogen rekten zich, wrongen zich in een afschuwelijk spel.

Het meisje zat nu bijna geheel in het licht, over haar schouder begon de slagschaduw van den kop een scherpe lijn te trekken.

Immer bleef het wezen zitten wiegelen in de zon. Het groote hoofd lichtte en vlamde, nu deinzend, dan weêr wederkeerend, als een helsch visioen dat elk spoor van orde en regelmaat scheen verloren te hebben. Vreesaanjagend met de beklemming van een nachtmerrie zat het daar, schommelend op de gekruiste beenen, zijn arme geslachtlooze naaktheid uitplooiend in het rauwe, tergende licht.

En telkenmale gleden de blikken des jongen schilders over dat stralende gedrocht of bleven daar wijlen als vastgekluisterd aan zooveel glanzende ellende. Dan met eene groote poging hervatte hij zijn arbeid.

—„'t Gaat niet, 't gaat niet,” zei hij na eenigen tijd, opnieuw opstaande.

De deerne had haar plaats verlaten, hurkte achter de schilderdoos neder, en wierp toen met een beweging snel als een ingeving, haar halsdoek over het steeds luider en luider jammerende kind.

—„Bij de vrouwelijkheid van mijn moeder, wees stil,” schreeuwde de oude. „Ga, ga naar binnen, tonto, ga.”

Gehoorzaam aan het harde geluid der stem had het kind zijn wippen gestaakt, en zich slingerend in beweging gezet naar den ingang der bergwoning, onder een hoorbaar gegons der opgejaagde vliegen. De groene halsdoek sleepte hem na over den grond, de beweging volgend van het rechts en links wendende lichaam, heen en weêr wuivend als de sleep van een dansende dame, in armzalige potsierlijkheid.

—„Olé!”14) lachte de mottige meid, die met de handen plat tusschen de knieën gedrukt, voorovergebogen als een kat die springen gaat, het waggelende schepsel naoogde. „Madre,” schreeuwde ze, „mire madre!”15)

Maar het kind was reeds verdwenen door het donkere gat, zijn geluid met zich meênemend, dat uit de verte begon te gelijken op het huilen van een zieken aap.

—„Wilt ge den doek halen en zitten gaan, meisje?” vroeg de jonge man.

Hij boog zich naar zijn palet en kwasten en vervolgde, zich tot de oude wendend: „Was dat een kind van u?”

—„Bij mijn ziel, ja, heertje,” antwoordde ze huilerig; „'t is mijn derde en Maria is de oudste.”

Ze wees op de jonge moeder die met het hoofd tegen den muur in slaap was gevallen. Op haar knieën rustend in de open hand, sliep haar zuigeling.

—„En waar is de vader?” vroeg de eerste verder.

—„Dood, heertje,” zei ze, „verleden jaar gestorven aan de cholera.”

De deerne was een ander maal gaan zitten, nu bijna geheel weggekropen onder de breede bladeren van de cactus.

Altijd steeg de zon naar het zenith. De warmte werd van oogenblik tot oogenblik sterker, hangend in de onbeschutte ruimte met zwaar en drukkend gewicht. Dompige, doordringende geuren stegen overal op, zonder dat men wist waar zij vandaan kwamen. De kinderen sliepen reeds lang een gerusten slaap en de oude begon boven haar werk te knikkebollen. Ook de deerne die als voorbeeld diende, sloot nu en dan de oogen, meêgesleurd door de warme, slaperige stilte. Loodzwaar knikte haar hoofd op de borst, rolde op zijde en dan ontwaakte ze haastig en zat opnieuw stokstijf met bovenmatig wijd geopende oogen, om ze eindelijk voor goed te sluiten tot slapen, met een plotselinge ontspanning der spieren.

—„Niet slapen, nina,” zei de schilder korzelig.

Zij zat weêr recht op, doch om haar mond bleef ontevredenheid, en nu en dan gleden haar oogen naar het slapend gezelschap.

—„Maria,” riep ze opeens, „je kind valt.”

—„Hé!” schrok deze op, met een onwillekeurige beweging de handen om den kleinen slaper slaande.

—„Je kind ging vallen, Mujer!” herhaalde de meid loos lachend.

—„Animala,” schoot de jonge vrouw uit, „wat een leelijke meid is dat.” Ze suste den kleine, die zacht schreiende ontwaakt was.

—„'t Is waar, 't ging vallen”, volhardde de deerne, „vraag het maar aan 't heertje!”

Een ratelende woordenwisseling volgde.

Met gebogen rug bleef de schilder zitten, als vastgeplakt aan zijn plaats, badend in den grooten klaterenden gloed. Hij arbeidde ingespannen, met zijn gansche lichaam, in de onafgebroken wijzigingen zijn bedoeling uit het oog verliezend, opgegaan en verloren in het levende zonlicht overal om hem.

—„Nog een oogenblikje, nina,” zei hij.

De jonge moeder zong opnieuw haar kind in slaap. Ze hield de eene hand nog onder den tepel van haar ontbloote borst en met de andere steunde zij haar zuigeling. Het hoofd voorover, een weinig ter zijde gebogen, geleek zij aan een der Madonna's op de schilderijen van oude meesters, in de eeuwige beschouwing verzonken van het Christuskind. De oude vrouw snurkte hoorbaar, en van uit de woning kwam met tusschenvallen het kreunen van het gekke schepsel, vergezeld van een dof bonzend geluid.

En de schilder arbeidde voort.

—„Je moeder is een kip, je vader is een haan!” zong de stem achter hem op een zeurige melodie.

—„Olé!” kwam het van onder de cactus.

Het bonzen uit de holte kwam al luider en luider, en het was alsof iemand met een houten hamer steenen klopte.

—„'t Is het niet, 't is het niet,” mokte de jonge man.

—„O, Josefa, hij lacht!” riep de jonge vrouw; „kijk, heertje, hij lacht!”

Deze zag om. Het moedertje had het kind naast zich op den grond gelegd en hield de uitgespreide vingers der hand boven het kopje van den kleine. Dan streek zij hem ruw liefkoozend over het gelaat, de oogleden sluitend, herhaaldelijk en herhaaldelijk, in snelle opvolging. En in de kitteling van het spel gleed er een vleugje van lachen over het bolle, uitdrukkinglooze kindergezichtje.

—„O! 'k heb hem liever dan mijn oogen,” riep ze uit, het kind wild opvattend met een zenuwachtigen greep der handen, „liever dan zijn vader, liever dan al het goud van Castilië!”

Ze had den kleine op haar schoot genomen.

—„Zit toch nog een oogenblikje stil, meisje,” klonk het eentonige waarschuwen des schilders weder.

—„O, wat leelijk ben ik,” zei de meid, zich met de vlakke hand op de wang slaande. Toen zat ze als vroeger stijf neêrgehurkt onder de cactus. En van uit de holte kwam regelmatig als een klokketik, het bonzen, saâmklinkend met de stooten van het gekreun.

Het moest nu bijna middag zijn. De plantenzoom om het wegje dat hoog boven de ingangen kronkelde, begon lange, donkere schaduwen omlaag te zenden. Men zou gezegd hebben, donkere zaksels vloeistof op blinkend papier.

Van oogenblik tot oogenblik werd de werker onrustiger. Hij scheen zijn voorbeeld vergeten te hebben en te arbeiden naar iets dat niet meer bestond. Telkens rees hij op, zijn werk op een afstand beziende, om dan weêr half op zijn stoeltje neder te vallen, hier iets veranderend, daar wat wijzigend, om vervolgens opnieuw op te rijzen.

—„Dwaasheid!” mompelde hij tusschen de tanden.

—„Is 't afgeloopen, heertje?” vroeg de deerne, terwijl zij zich het warme haar uit de oogen streek.

—„Ga,” zei de schilder knorrig.

Toen met een krachtigen stoot van zijn voet schoof hij de doos achteruit, zocht in den zak van zijn jasje een sigaar en begon snel te rooken; achter hem waren de vrouwen gaan staan; ook de slungelige meid was geeuwend uit het huisje gekomen.

—„Barbiaan,”16) zei de jonge moeder.

—„Se parece. Que féa,”17) zei de slungel.

—„Bueno, féa, féa,” zei de deerne die voorbeeld geweest was; ze bleef met de lippen klappen.

De schilder had het drietal even aangezien, nam toen uit het duimgat van zijn palet een dikke kwast en veegde met haastige hand de studie door elkander.

—„Och, heertje,” riep de mottige meid.

Maar deze had zijn gereedschap reeds bij elkander gezocht, ging toen op den grond zitten, het hoofd in de schaduw van den muur, en zei: „'t is warm.”

De oude mattenmaakster was wakker geworden en begon instinktmatig haar vlechtwerk voort te zetten. Onder haar handen daalde de gele strook neder met de lange kronkels van een slang.

En om hem was het als een zondvloed van licht. De steengrond blonk en klaterde, gezuiverd en vlekkeloos, de bijna rechtzakkende stralen terugzendend als een klare spiegel, met blind makende helderheid; de planten, cactussen en aloë's zwijmden in den trillenden ether, elkaâr omarmend in het licht, saâmgeloopen met de blonde aarde van den heuvel die haar geledingen uitschoof naar boven; en eenige dwergachtige olijfboomen stonden daar rechtop, met weifelende rondingen, als klompjes smeltende suiker in de zon.

De jonge man was opgestaan, zocht in zijn zak naar een geldstuk en gaf het aan de deerne.

—„Es poco,”18) zei ze.

—„Morgen kom ik weêrom,” was het antwoord.

—„Morgen zal het regenen, heertje,” sprak ze terug. „Maria heeft sinds gisteren hoofdpijn en de vliegen steken van morgen. 't Heeft hier in geen zes maanden geregend, weet u. Mire Usted,” vervolgde ze, met de hand over het muurtje heen naar de lucht wijzend, „mire Usted.”

Boven de koppen der sierra zweefde een klein wit wolkje met de schijnbare grootte van een mansvuist.

—„We zullen zien,” zei de schilder. Hij boog zich naar zijn verfdoos, maar zette die eensklaps weêr op den grond.

Boven den drempel der woning, als een groot stuk licht voorspringend tegen het duister der holte, kwam het wanstaltige hoofd van het gekke kind. Het had den eenen arm heengevouwen om een steen, terwijl de andere languit naar voren lag over den drempel, die het ondergedeelte van het lichaam bijna geheel weghield, en telkens kwam het hoofd op, en daalde dan weêr neêr, met een doffen smak vallend op de harde rots. Soms bleef het daar een wijle omlaag en schuurde zich het voorhoofd langs den steen, en dan werd het steunen heftiger en ging over in een wild janken, evenals of het kind toornig was geworden om de hardheid der stof, die hem belette zich daarin te begraven. Maar dan kwam het weêr naar boven, het gelaat vertrokken tot een carnavalsmasker, vreemd en huiverig van verschijning als de ziekelijke uiting van een overspannen brein en dan zonk het hoofd opnieuw omlaag, om neêr te vallen op den harden drempel.

—„Och,” had de schilder gezegd.

—„Es tonto,” zei de deerne, „het doet hem geen pijn, heertje, es tonto.”

Maar haastig had de jonge man zijn boeltje opgenomen en weggaande riep hij: „tot morgen.”

—„Als het morgen regent, kom ik op de Puerte Real,” riep de jonge vrouw.

—„Goed. Adios.”

—„Vaya Usted con Dios,”19) groette ze terug.

—„Zal ik u den weg wijzen?” vroeg de mottige.

—„Gracias,” was het antwoord.

Snel daalde het pad omlaag, al sneller en sneller dwong hem de helling tot gaan; de cactussen vuurden en vlamden in de zon en hielden hunne stekelige armen naar voren; de grond wierp klare stroomen licht terug en omhoog den hemel in 't gezicht, die hel glansde, strak en onbewegelijk achter haar koperen huid; overal zon, overal licht, overal om den jongen schilder, die voortholde met zijn verfdoosje aan de hand, armzalig vluchtend voor het licht.

Maar op den grooten weg gekomen ging het langzamer. Aan zijn linkerhand lag nu het dal van de Darro, als volgeloopen en bevolkt met zonneschijn; aan den overkant schaarden de heuvels zich naast elkaâr, hun lange boomen tot pluimen dragend in de zon; en op den top van den laatsten der rij stond het oude Alhambra met zijn roode overblijfsels, nog neêrziend op de nieuwe stad aan zijn voet, die zich uitplooide als een granaat opengespleten in de hitte; en de rijen van huisjes waren regelmatig als rijen pitten, van uit de hoogte gelijkend aan opgezet kinderspeelgoed uit een Neurenberger doos, en daar weêr achter rekte zich de vlakte der Vela in een damp van licht, eindeloos ver, vaag.

En van onder uit de stad kwamen donkere mannen opzetten, komend van hun werk; vrouwen met roode lappen om het hoofd, zuigelingen dragend, donker als zij zelve; vuile kinderen holden uit de woningen, bedelend met uitgestrekte hand; ezels gingen voorbij onder het aanroepen der drijvers. Overal geschreeuw, gejuich, geschater, stijgend in het hooge jubelen van 't zonnestof, zooals het gure lachen van den waanzin zich wringt tusschen de gloeiende stroomingen van een menschenziel, in het gouden gemurmel van droomen en begeerten.

Proza

Подняться наверх