Читать книгу De afstamming van den mensch - Jan Boeke - Страница 4

I ONTWIKKELINGSGANG DER LEVENDE NATUUR

Оглавление

Inhoudsopgave

„Jedes sein wird nur durch sein werden erkannt.”1

Haeckel.

Wanneer wij de natuur om ons heen aandachtig beschouwen, en ons rekenschap geven van hetgeen hare verschillende elementen, hare bergreeksen, ravijnen en bergmeren, hare lage landen, hare wouden, zandvlakten, zeeën, koraalriffen, ons te zeggen hebben, dan ontrolt zich voor ons een beeld van immer wisselende verandering, van worden en vergaan, van ontplooiing, van evolutie, een beeld dat ons met diep ontzag vervult voor de geweldige natuurkrachten, die deze veranderingen tot stand brengen en beheerschen. Wij zien, hoe bergreeksen zich verheffen door rimpeling van het aardoppervlak om de door afkoeling kleiner wordende kern, hoe tengevolge van plaatselijke langzame daling van den bodem geheele landstreken weder door water worden bedekt, hoe geheele bergtoppen door de zwaarte van daaroverheen schuivende gletschers worden af geslepen, hoe diepe dalen door de waterstroomen allengs worden uitgegraven en de afgeslepen slib elders als langzaam verhardende klei- en steenlagen wordt afgezet.

Met die veranderingen van de aarde zelf, die zich over een bijna oneindig schijnend geweldig lang tijdsverloop uitstrekken, en die men naar aanleiding van bepaalde, sterk op den voorgrond tredende veranderingen in bepaalde tijdperken, „perioden,” pleegt te verdeelen, gaan nu wisselingen van het klimaat en van de dieren- en plantenwereld hand in hand. En zoo kan men ook in de wereld der levende wezens bepaalde tijdperken of perioden onderscheiden, waarbij in elk dergelijk tijdperk van ontwikkeling een eigenaardig karakter van de flora en fauna op den voorgrond treedt, het bepaalt.

Zeer in het kort2 kan men dezen geheelen ontwikkelingsgang als volgt schetsen: nadat de aarde door langzame afkoeling een vaste harde steenkorst aan hare oppervlakte had gevormd, nadat na verdere geleidelijke afkoeling zich op die vaste korst water had gevormd en dit eene temperatuur verkregen had, waarbij het leven mogelijk was, ontstonden de eerste levende wezens, op de grens van planten- en dierenrijk staande. Men moet ten minste wel aannemen, dat het leven bij zijn ontstaan aan dergelijke vormen gebonden was, waar men ziet, dat de eerste levende wezens, die uit die alleroudste perioden hunne sporen in versteeningen hebben achtergelaten, uiterst kleine eencellige organismen3 zijn. Hoe deze eerste levende wezens zijn ontstaan, is ons, dit zij hier terloops opgemerkt, nog volkomen een raadsel, en het zal dit wel altijd voor ons blijven. Waar het levensbeginsel zelf, de ondoorgrondelijke, eeuwige, goddelijke drang in de natuur, die tot evolutie, tot ontplooien van alle krachten, tot aanpassen, tot strijden, tot instandhouding en volmaken van de soort dwingt, voor ons steeds ondoorgrondelijk zal blijven, waar dit buiten het bereik der wetenschap ligt, daar zal de vraag, hoe, op welke wijze dat leven ontstaan is, eveneens een niet op te lossen raadsel blijven, waartegenover wij machteloos staan.

Maar wel zullen wij de overblijfselen van de eenmaal gevormde organismen, zoo zij in de aardlagen zijn bewaard, kunnen herkennen, en kunnen vaststellen, wanneer en in welken vorm die levende wezens zich voor het eerst op aarde hebben vertoond, en hoe zij zich in daaropvolgende perioden der aardontwikkeling hebben voorgedaan. En zijn zij nu eenmaal opgetreden, dan zien wij hen wel al direct in een aantal vormen van uiteenloopende gedaante en groepeering, doch tevens, naar mate wij jongere formaties nagaan, in hoe langer hoe volkomener vorm, in hoe langer hoe meer wisselende gedaante en veelzijdige ontwikkeling, steeds meer doelmatig en beter toegerust voor den strijd om het bestaan, zich vertoonen.

En wij zien dan tevens, hoe, al gaat bij de regelmatig voortgaande afkoeling van onze planeet ook de ontwikkeling van de aarde steeds haren geleidelijken, rustigen, geregelden gang, toch bepaalde veranderingen van de aardkorst met zeer bepaalde en over de geheele aarde optredende veranderingen van de planten- en dierenwereld samengaan, zoodat de straks reeds genoemde tijdperken kunnen worden onderscheiden, waarin het karakter van het aardoppervlak, de planten die het bedekten, de dieren die er zich op bewogen, scherp omschreven eigenaardige kenmerken vertoonden. Dit leeren ons de versteende en in dien vorm bewaard gebleven overblijfselen van dieren en planten uit die verschillende perioden, en zoo algemeen, zoo overal wederkeerend is dit verschijnsel, zoo zeker vinden wij altijd de overblijfselen van dezelfde vormen in aardlagen en gesteenten van een bepaalde, zelfde periode ingesloten, dat wij aan den anderen kant juist de aanwezigheid van bepaalde versteeningen, de zoogenaamde „gidsfossielen” in de een of andere aardlaag of in een of ander gesteente gebruiken om daaruit den vermoedelijken ouderdom van die aardlaag of gesteenten te kunnen berekenen.

In die aardlagen, die tot harden steen saamgeperste massa’s, zien wij nu de overblijfselen van dieren en planten steeds hooger georganiseerd, steeds meer samengesteld van bouw worden, naarmate jongere formaties worden onderzocht. Op de oudste steenlagen der azoïsche periode, waarin wij nog geen met zekerheid als zoodanig herkenbare sporen van levende wezens kunnen aantoonen—al is het ook zeker, dat er toen reeds leven op aarde, zoowel in het water als in de toen bestaande, uit de sedimentaire afzettingen dier perioden herkenbare landformaties bestond4—volgen in langzamen overgang de oudste lagen der palaeozoïsche periode, zooals in de eerste plaats het cambrium met zijne overblijfselen van laag georganiseerde ongewervelde dieren, zijn zeewieren, zijn rijkdom aan in groote vormverscheidenheid optredende maar over het algemeen nog slechts tot een geringen graad van ontwikkeling gekomen waterbewoners en ongewervelde landdieren, dan het silurium met de eerste sporen van visschen (van hooger georganiseerde gewervelde waterdieren dus) en zijne reeds door tot verschillende groepen behoorende ongewervelde landdieren gekenmerkte uitgebreide vastelandformaties, en het steenkolentijdperk met zijn verdere landvorming, zijn uiterst weelderigen plantengroei, uit welk tijdperk de als steenkolen bekende afzettingen getuigenis afleggen van de uiterst rijke verscheidenheid van vormen, zoo van dieren als planten, die toen ter tijde de aarde bevolkten, en van het warme, tropische klimaat, dat gedurende dat tijdperk van ontwikkeling over de geheele aarde (ook in de poolstreken zijn steenkoolbeddingen met overblijfselen van tropische planten gevonden) heerschte. Met het steenkolentijdperk, waarin de varens, de wolfsklauwachtige planten, de vaatkryptogamen, hun hoogste ontwikkeling bereikten, en in reusachtige vormen en dichte wouden de aarde bedekten, eindigt het palaeozoïcum.

Terwijl de aarde geleidelijk afkoelt, de temperatuur lager, het klimaat minder tropisch wordt, terwijl het water meer en meer voor groote vastelanden plaats maakt, verandert in aansluiting hieraan ook weer het karakter van dieren- en plantenwereld. Na het palaeozoïcum onderscheiden wij de tweede periode, het mesozoicum, de „middeleeuwen” van de ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur. In verband met de vorming der groote vastelanden, zien we de landfauna vooral zich sterk ontwikkelen. Landslakken, op het land levende gelede dieren, laagstaande viervoetige gewervelde dieren worden in de steenlagen dezer periode aangetroffen naast overblijfselen van naaldboomen, sagopalmen enz.; in dit tijdperk bereiken de kruipende dieren, de reptielen, de hagedisachtigen, hun hoogste ontwikkeling, en worden in de reusachtige vormen (brontosaurus bijv.) aangetroffen, die ieder wel uit afbeeldingen of uit hun kolossale geraamten in verschillende musea kent. Naast deze reusachtige hagedisachtige dieren, die toen de aarde bevolkten, zien wij in de tweede aardperiode de eerste sporen van zoogdieren optreden en ook de eerste vogels zien wij, in nog sterk aan de kruipende dieren herinnerende vormen, verschijnen.

Doch eerst in de afzettingen uit de derde periode, het tertiaire tijdperk, het neozoicum, de periode, die het begin van den nieuwen tijd in de geschiedenis der natuur inaugureert, zien wij de overblijfselen van zoogdieren in een groote verscheidenheid van groepen en soorten uit de hen omhullende steen- en zandlagen te voorschijn treden, zien wij op de palmen, de varens, de naaldboomen en de reusachtige sauriërs der tweede periode volgen de loofplanten en de hoogere palmen, de groote zoogdieren in hun hoogste ontwikkeling en verscheidenheid,—zien wij ook de vastelanden, de werelddeelen der mesozoische periode, door toenemende schrompeling en rimpeling van het langzaam afkoelende aardoppervlak gedeeltelijk weder onder den zeespiegel verdwijnen, om plaats te maken voor nieuwe werelddeelen, voor een nieuwe verdeeling van land en water, totdat langzamerhand de aardoppervlakte het uiterlijk verkrijgt, zooals wij dat in den tijd, waarin wij nu leven, kennen.

Aan het einde dier derde geologische periode, bij den overgang naar de laatste periode, de vierde, die waarin wij nu nog leven, zien wij nu een juist voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch uiterst merkwaardig tijdperk komen, dat der postpliocaene ijstijden, of in het kort samengevat, den ijstijd, de glaciale periode.

Over dezen term „postpliocaene ijstijden”, even een enkel woord.

Zooals later nog wel ter sprake zal komen, heeft men in den laatsten tijd duidelijke sporen kunnen vinden van sterke afkoelingsperioden uit een veel vroeger geologisch tijdperk, na het steenkolentijdperk, waarbij het in sommige streken ook reeds tot het vormen van ijs moet gekomen zijn. Vandaar dat hier niet, zooals men placht te doen, van „de ijstijd”, maar van den postpliocaenen ijstijd gesproken wordt.

Over de geheele aarde wordt de gemiddelde temperatuur lager, worden de winters langer en strenger, de zomers korter, tot zich, van de poolstreken uit, de alle leven vernietigende ijskorst verder en verder naar het Zuiden, dieper en dieper van de hooge bergen tot in de minder koude dalen afdalende, uitbreidt. Zoo wordt het grootste gedeelte van Noord- en West-Europa met dikke, soms kilometerdikke ijsmassa’s bedekt. Slechts de zuidelijke streken, vooral Zuid- en West-Frankrijk en België blijven vrij (men vergelijke het kaartje van Fig. 1); wij zullen later zien, van hoeveel belang dit voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch is geweest.


Fig. 1. De uitbreiding van de groote gletschers in Europa ten tijde van de glaciale periode.

I Grootste uitbreiding der gletschers.
II Groote baltische gletscher.
III Aral-Kaspisch waterbekken.

Men moet volstrekt niet denken, dat deze afkoeling zich tot Europa alleen beperkte, evenmin als wij den gang van zaken ons zoo moeten voorstellen, dat zich aan het einde der tertiaire periode voor het eerst een dergelijke afkoeling van het oppervlak der aarde vertoonde. Neen, waarschijnlijk keeren dergelijke afkoelingen van de aarde (vermoedelijk tengevolge van astronomische oorzaken) na geregelde tusschenpoozen van ongeveer 50.000 jaar weder terug, en wij zien alleen den eersten meer algemeenen ijstijd aan het einde der tertiaire periode optreden, omdat toen eerst de aarde voldoende was afgekoeld, om het mogelijk te maken dat de geringe daling van de gemiddelde jaartemperatuur tot het vormen van een ijskorst van groote uitgebreidheid leiden kon. Zooals reeds werd opgemerkt, heeft men in den laatsten tijd kunnen vaststellen, dat ook reeds bij een vorige afkoelingsperiode in sommige streken van de aarde ijsvorming moet hebben plaatsgevonden. Het is echter juist deze afkoelingsperiode bij het begin van het vierde tijdperk, die voor Europa en hare bewoners, voor de ontwikkeling van het menschelijk geslacht in het algemeen, van zoo overwegend belang is geweest. Vandaar, dat juist deze groote afkoelingsperiode hier ter sprake gebracht wordt. Na dien eersten „ijstijd” volgen die afkoelingsperioden, waarbij de temperatuur tot beneden het vriespunt daalt, dan ook verder regelmatig elkander op. Vermoedelijk zijn reeds drie of meer dergelijke „ijstijden” verloopen, en leven wij nu zoo ongeveer tusschen twee afkoelingsperioden in. Tot eenheid over deze vraag is men echter nog lang niet gekomen. Terwijl de meeste geologen op het voetspoor van Penck minstens 3 ijstijden met daartusschen liggende „interglaciale perioden” aannemen, en van een glaciaalphase van Günz, Mindel, Riss, Würm, spreken, meenen andere geologen van naam, dat de eigenaardigheden van den bouw, de ligging en de uitbreiding der moraenen en zwerfblokken, waaruit deze gegevens worden geput, wel op plaatselijke schommelingen van den sneeuwgrens wijzen, doch niet op zulke uitgebreide, algemeene temperatuurschommelingen, die zich over het geheele aardoppervlak uitstrekken, behoeven te wijzen, dat men daaruit het bestaan van een aantal werkelijke „ijstijden” mag afleiden. Hoe dit zij, meer locale (zich bijvoorbeeld slechts over een gedeelte van Europa kenbaar makende) schommelingen in de gemiddelde temperatuur, en daarmede van de sneeuwgrens, schommelingen zeer zeker van zeer langen duur en geleidelijken overgang, kan men toch wel met zekerheid aannemen. En dat is voor het ons hier bezighoudende probleem, zooals wij later zullen zien, voldoende.

Wat de eerste vraag betreft, men heeft zoowel in Afrika, Amerika, Australië en Azië, zoo goed als in Europa zelf, duidelijke sporen van vroegere gletschervormingen gevonden, zelfs reeds uit zeer veel vroegeren tijd, die er op wijzen dat ook daar de afkoelingsperiode een „ijstijd,” d. w. z. een sterke daling van de sneeuwgrens, deed ontstaan, al bleef deze in de warme streken natuurlijk alleen tot de hooger gelegen bergstreken beperkt.

In de tertiaire periode zagen wij reeds de zoogdieren in steeds hooger georganiseerde vormen optreden, terwijl onder de planten eveneens de hoogst ontwikkelde vormen, de loofboomen, de aarde bedekten. Naarmate wij nu de steenlagen uit de latere gedeelten der tertiaire periode onderzoeken, blijken de overblijfselen van de planten en dieren, die daarin bewaard gebleven zijn, steeds meer te gaan gelijken op de dieren en planten, die in den tegenwoordigen tijd leven.

Terwijl talrijke lagere planten en dieren in het laatste gedeelte der tertiaire periode in dezelfde soortvormen voorkwamen als die, welke wij nog thans op onze aarde levend aantreffen, zien wij, ook wat de hooger georganiseerde planten en dieren betreft, een steeds grooter wordende overeenkomst met de flora en de fauna van den tegenwoordigen tijd. Bij den overgang van de tertiaire in de quartaire periode, het diluvium, nemen de hoogst ontwikkelde vormen onder de planten en dieren in aantal en in verbreiding over verschillende streken van de aarde toe, zien wij steeds hooger gespecialiseerde vormen van zoogdieren optreden, krijgt de levende natuur langzamerhand meer en meer het karakter, dat zij in den tegenwoordigen tijd vertoont.

Zoo zien wij dus, hoe in het ontzaglijk lange tijdsverloop, dat achter ons ligt, sinds het eerste leven zich op onze aarde openbaarde, een tijdsverloop, niet met duizenden, doch met millioenen jaren te berekenen, de dieren- en plantenwereld zich langzaam en geleidelijk ontwikkelt. Hooger georganiseerde, meer samengesteld gebouwde vormen treden op, worden eerst in enkele vormen op bepaalde plaatsen gevonden, verkrijgen langzamerhand een grootere verspreiding, ontwikkelen zich, treden op in talrijke, steeds meer gespecialiseerde soorten, bereiken een hoogtepunt hunner ontwikkeling en specialisatie en sterven langzamerhand uit. Andere dier- of plantvormen nemen hun plaats in, en vertoonen dezelfde verschijnselen. Overal wisseling, sterke aanpassing aan bepaalde levensverhoudingen, ook weder achteruitgang, doch alles te zamen genomen een onbedwingbaar, rusteloos voortgaand streven naar vooruitgang, naar hoogere organisatie, naar beter toegerust zijn voor den strijd om het bestaan.

Niet door op elkaar volgende scheppingen van telkens andere dier- en plantvormen, doch door geleidelijke ontwikkeling, door evolutie, door een geregeld zich aanpassen aan de veranderlijke uitwendige omstandigheden, zien wij de zoo groote verscheidenheid van levensvormen gedurende den langen ontwikkelingsgang van onze aarde ontstaan.

Dat leert ons de palaeontologie, dat leert ons nu ook de ontwikkelingsgeschiedenis der nu levende plant- en diervormen, d. w. z. de leer van den gang van het proces van vorming van een of ander dier of plant, beginnende bij de bevruchte eicel, en eindigende op het tijdstip dat het dier geboren wordt, of de plant zijn vollen wasdom heeft bereikt.

Elk dier moet, bij het zich vormen uit de zoo uiterst eenvoudig gebouwde bevruchte eicel, een bepaalde ontwikkeling doormaken, voor het den vorm van het volwassen dier, den vorm van zijne ouders en soortgenooten, heeft bereikt. En het is uiterst merkwaardig, dat wij bij dien ontwikkelingsgang van het individu, voortdurend verschijnselen zien optreden, die ons herinneren aan bepaalde vormen, door een der voorvaderen van dat bepaalde dier in de lange reeks der in vroegere perioden door die bepaalde diersoort doorloopen vormen gedragen. Elk embryo beklimt, zooals men het wel eens fantastisch uitdrukt, bij zijn ontwikkeling zijn eigen stamboom, d. w. z. de ontwikkeling van elk individu is een wedergave in gedrongen vorm van de gradueele veranderingen, gedurende de ontwikkeling van die bepaalde diersoort of dien bepaalden diertypus, waarvan het individu de eindvorm is, in den loop der duizenden jaren doorgemaakt, slechts min of meer „vervalscht” door directe aanpassing van het embryo aan een nieuwe omgeving, zooals bijvoorbeeld van het zoogdier-embryo aan het hem beschuttend en voedend orgaan van het moederlichaam, in tegenstelling met het embryo van een eierleggend dier, dat bij zijn ontwikkeling is aangewezen op het voedsel en de beschutting, die bij het leggen aan het ei werden medegegeven.

Reeds hieruit zou men, afgezien van de door de vergelijkende anatomie aan het licht gebrachte feiten, tot het begrip der evolutie moeten besluiten. Hetzelfde leert ons, zooals ik reeds aangaf, het onderzoek der overblijfselen van fossiele dieren en planten uit vroegere tijdperken, de palæontologie. Het zou mij veel te ver voeren, hier nader op in te gaan. Slechts wil ik bij één verschijnsel nog iets langer stilstaan, daar dit van uiterst groot belang is voor het probleem, dat ons in de volgende hoofdstukken zal bezighouden.

Dat is een verschijnsel, waarvan een Belgisch geleerde, Prof. Dollo, het eerst de algemeenheid en het groote belang aantoonde, en dat hem ter eere meestal als de „wet van Dollo” wordt aangeduid. Hieronder verstaat men het volgende: heeft zich in den loop van het evolutieproces een diergroep sterk in een bepaalde richting gespecialiseerd, zooals bijvoorbeeld de groote groep van de vleermuizen, bij wie de voorste ledematen zeer sterk zijn uitgegroeid en veranderd, zoodat zij als vleugels konden worden gebruikt, dan kan bij verandering van levenswijs of van de omstandigheden, waaronder de nakomelingen zich bevinden, deze specialisatie niet weer verloren gaan in dien zin, dat de oorspronkelijke vorm der voorste ledematen weer opnieuw zou optreden. Evenmin keert een in den loop van de ontwikkeling van een soort verloren gegaan of rudimentair geworden orgaan ooit weer tot denzelfden oorspronkelijken vorm terug, als de omstandigheden waaronder de nakomelingen van die bepaalde soort zich bij hunne verdere evolutie bevinden, een sterkere ontwikkeling van dat orgaan zouden wenschelijk maken. Er wordt dan óf een ander orgaan tot ontwikkeling gebracht, dat ’t eerste vervangt, óf wel de soort, die zich niet kan aanpassen aan de veranderde omstandigheden, sterft uit. Zooals het door Dollo werd uitgedrukt: „de ontwikkeling is een niet omkeerbaar proces.” Volgens deze wet kunnen dus diersoorten, die zich in een bepaalde richting, in aanpassing aan een bepaalde levenswijze, sterk hebben gespecialiseerd, nooit de voorvaderen zijn van diersoorten, die in datzelfde opzicht minder sterk gespecialiseerd zijn. Wel echter kan het omgekeerde het geval zijn.

Hetzelfde verschijnsel, waarvan de algemeenheid door Dollo aan een reeks van zeer duidelijke en sprekende voorbeelden werd bewezen, wijst ons nu den weg, wanneer wij met een zoogenaamde „specialisatie-kruising” (chevauchement des spécialisations van Dollo) te doen hebben. Als van twee diergroepen of diersoorten (A en B) de eene soort in één opzicht, bijv. in den bouw der ledematen, sterker gespecialiseerd is dan de andere, in een ander opzicht, bijv. in den bouw van het gebit, evenwel meer primitieve verhoudingen vertoont, terwijl verder in het algemeen de twee groepen of soorten zoo zeer op elkaar gelijken, dat men geneigd zou zijn, de eene soort als de stamvader van den andere te beschouwen, dan kan men op grond van de wet van Dollo dit laatste met zekerheid uitsluiten en hoogstens zeggen dat beide groepen of soorten een gemeenschappelijken voorvader moeten hebben gehad, waaruit zij zich beide in verschillende richtingen hebben ontwikkeld.

Wij zullen later zien, van hoe groot belang dit verschijnsel is voor het probleem, waarmede wij ons in de volgende hoofdstukken zullen bezighouden.


De afstamming van den mensch

Подняться наверх