Читать книгу Jeugdherinneringen - Jan Ligthart - Страница 4

DE EERSTE LAGERE SCHOOL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Geen flauwe notie heb ik er van, dat ik op zekeren dag niet meer naar de bewaarschool, maar voor 't eerst naar de Groote School ben gegaan.

Toch moet dat eenmaal gebeurd zijn.

En in die Groote School moet ik me bekwaamd hebben in lezen en schrijven en al de andere vakken der wet.

Ik weet er niets van.

En in die school moet ik vele klassen doorloopen hebben, examens en verhoogingen meegemaakt, onderwijzers leeren kennen, zegenen of verwenschen.

't Is alles weg.

Is het er wel ooit geweest?

Maar dat moet toch wel. Ik heb toch ruim vier, misschien zelfs vijf jaar daar schoolgegaan, dag aan dag. Dat is toch geen kleinigheid. En ik moet er toch al mijn eerste bekwaamheden hebben verworven. En met de meesters hebben verkeerd.

Wonderlijk, dat ik nu uit de bijverschijnselen en uit de gevolgen afleiden moet, dat ik van mijn zesde tot mijn tiende of elfde jaar het schoolleven heb meegemaakt, maar dat ik het anders niet weten zou. En zelfs niet gelooven als anderen 't mij bezwoeren.

Zoo is dat leven buiten mij omgegaan. De heele schoolperiode ligt als een donker ledig achter me. Ze heeft me niets te zeggen.

Dat bewijst voor mij twee dingen. Dat ik eigenlijk leefde buiten die leerwereld. En dat de school eigenlijk leefde buiten mij.

Mijn hart lag buiten de klas, buiten de leerboeken, buiten den lesrooster. En het hart der school lag buiten de kinderziel.

Die twee zochten malkaar niet op. Het waren wildvreemden voor elkaar.

Slechts enkele dingen herinner ik me, maar die gelden niet het onderwijs, waarvoor ik toch eigenlijk de school bezocht. En die dateeren dan nog pas uit de hoogste klas en betreffen maar twee personen, een meester, dien ik niet noemen wil, ofschoon ik zijn naam nog heel goed weet, en meneer Kuyper, den bovenmeester, wiens naam ik nog steeds zegenend gedenk, niet—men moet voorzichtig zijn—omdat hij de bovenmeester was, maar omdat hij een mensch was, een zachtaardig mensch.

Meneer Kuyper zie ik als een teere figuur, een man van middelbare groote, in 't zwart gekleed, een zijden petje op. Zijn gelaat was zacht, bleek. Zijn oogen lichtblauw. Zijn gang opmerkzaam en rustig. Ik voelde iets teers voor hem, of ik voor hem wilde vechten. Dat gevoel ging geheel uit van zijn verschijning, want ik herinner mij niet, dat hij mij ooit persoonlijk goed deed. Ik had geen reden, om bepaald hem voor iets in 't bizonder dankbaar te zijn. Maar zijn heele wezen vervulde me met teerheid en dankbaarheid.

Elken morgen bad hij. De school bestond uit drie groote lokalen, twee naast elkaar, een ter zijde, aldus:


Ze waren gescheiden door glazen schotten met schuiframen. Dan gingen de schuiframen omhoog en zaten alle kinderen eerbiedig. Hij stond, bij een der geopende ramen, achter een orgel met geel geverfde kast, nam de pet van 't hoofd, en bad met zachte stem voor de heele school. Er zweefde dan iets lieflijks over al die kinderhoofdjes. Er daalde iets verkwikkends in al die kinderhartjes, iets als een heel zachte voorjaarsregen. Ik herinner me geen enkel woord. Maar ik herinner me stille ontroering. En ook een enkele traan van berouw, die daarna als een goed voornemen mijn wang bevochtigde. Te snel verdampt.

Na het gebed zette de fijne figuur zich achter het orgel. We zagen hem niet meer, doch hoorden hem zingen in orgeltoonen. Eerst een kort voorspel, en dan volgde het godsdienstig lied, waarbij de heele school meezong.

Dat waren heerlijke oogenblikken. Doch nu volgde niet een voortzetting van dat gebed en gezang, nu volgde niet de uitwerking er van in het praktische schoolleven, nu volgde niet—o, het is verschrikkelijk om het te zeggen—de doorwerking van den afgesmeekten Heiligen Geest, de werkdadige kracht van den afgebeden zegen Gods, nu volgde een stuk afgrijselijke kinderellende.

Onze meester was, ik zeg niet streng of stipt of veeleischend, hij was hard. En nog niet eens hard als staal of steen, want dan hadden er nog vonken kunnen uitspringen, maar hard als een verdroogd stuk leer. Het is geen toevalligheid, dat hij zijn horloge niet aan een metalen ketting of een fijn zijden koord droeg, zooals krachtige of teere persoonlijkheden gewoon zijn. Een man verraadt zijn ijdelheid en zijn gemoed in zijn horlogeband, en de zijne bestond uit een dooreenvlechting van drie smalle leeren riempjes, een kabeltje van leer, hard en droog en taai. Vooral ook taai. Staal en steen kunnen niet alleen vonken schieten, ze kunnen ook stukspringen. Ze wagen in den strijd hun eigen bestaan. Maar hardheid, die tevens taai is.... het is de slavenzweep van Legree uit De Negerhut. Alleen de liefde heeft het recht om taai te zijn.

Meester Leer—zoo zal ik hem maar noemen—was harteloos. In onze klas zat een jongen, wiens vader een grutterzaak dreef en C. C. C. M. heette, gelijk ieder op het naambordje lezen kon. Wanneer de kleine M. nu iets misdreven had en daarom voor de klasse moest komen, greep meester Leer hem bij het aardige kuifje, dat zoo hups zijn jongensschedel aanmeldde, en schudde den kleinen kop op en neer, een soort schedelrammeling, onder het knerpend gekraak van: „Zeg jij, C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. M., zal jij....” enz. Bij ieder C. werd de kleine kop gerammeld.

Wij, anderen, zaten dat met stillen haat aan te zien. O, hoe haatten en vervloekten wij dien kerel, dien gemeenen kinderbeul. Als we maar gekund hadden, we hadden hem tot modder getrapt. Maar daar stond hij, onaantastbaar, in zijn macht als meester. En wij zaten, stom, strak, de handjes gevouwen op den tafelrand, den rug rechtop, een doodstille klas, machteloos overgeleverd aan een slavendrijver zonder hart of geweten.

Zoo werd het gebed verhoord.

Zoo daalde Gods afgebeden zegen in onze ontvankelijke kinderhartjes.

Eens op een keer vond hij zijn man. In de klasse zaten twee broertjes. Een van de twee moest voor de klas komen, bij de landkaart, om daar wat stippen aan te wijzen, waarover geen van ons zich een grein bekommerde. De jongen wist ze niet, maakte althans fouten—hetgeen ik nu, uit de verte, uit de gevolgen afleid—en kreeg daarvoor geweldige klappen om zijn kop. Wij waren dat gewoon, zaten het wezenloos of met verbeten woede aan te kijken, wachtten tot de hagelslag voorbij was, beefden al tegen dat onze beurt aanbrak....

Maar daar plotseling hooren we een woesten schreeuw, als den kreet van een wild dier. Een jongen vliegt achter uit de klas tusschen de banken door, en onder het krijschen van onverstaanbare geluiden beukt hij op den meester los. 't Is het oudere broertje van het gekastijde kind.

Ha, hoe genoten we bij deze uitbarsting van woede. We rezen uit de banken op, vergaten wat de gevolgen konden wezen, en juichten van instemming.

Razend van drift sloeg de jongen, waar hij den meester maar raken kon, en rukte toen zijn broertje uit de klauwen van zijn kastijder.

Een oogenblik van doodsche stilte, toen hevige, snikkende verwijtschreeuwen van den oudste, en toen....

Meer weet ik niet.

Of de jongen straf gekregen heeft, weggejaagd is, excuus heeft moeten vragen, ik weet het niet. Al het andere is verdwenen. Maar levend is gebleven dat eene moment van uitgebroken broederliefde, die eene uitbarsting vóór de klasse. Mijn geest heeft het opgenomen als een momentopname van een ontploffing. En levend is ook gebleven, het grootsche gevoel van bewondering. Nu nog is het me, of ik toen getuige ben geweest van iets zeldzaams in de menschenwereld: de zichzelf en alles vergetende reddingsdrift. Een brandweerman, die in den vuurpoel springt om een kind te redden. Die jongen was een held. Hij heeft ons in één woeste daad.... opgevoed. Op-ge-voed.

Waarschijnlijk dacht de meester er anders over. En als die meester en ik samen in een paedologische vereeniging zaten, zou hij allicht een anderen karakteristiek van dien jongen geven dan ik.

***

Geen wonder, dat we bij zoo'n meester dikwijls strafwerk kregen. Bij hem heb ik geleerd, eenige honderden strafregels met drie griftjes tegelijk te schrijven. We waren er heel handig in, die drie griftjes onder elkaar, amphitheatersgewijze, vast te houden, en dan er mee over de lei te vliegen. Die handigheid hadden we dan toch maar aan meester Leer te danken, en daarom zeggen sommigen, dat je het de kinderen niet te gemakkelijk moet maken. Verdruk ze maar, opdat ze te beter tegen de verdrukking ingroeien. 't Is ook een opvatting, en die groei tegen de verdrukking in, ja, dat was waarheid. We groeiden o. a. ook heel sterk in list en bedriegerij.

Een der straffen was schoolblijven, en daarbij dan maar doodstil zitten. Een uur of langer stilzitten, de handen gevouwen aan den tafelrand, de oogen strak naar boven, onbewegelijk, daar de geringste beweging gestraft werd met een kwartier of een halfuur langer.

Ik denk, dat ik iederen dag heb moeten schoolblijven, want ik herinner me telkens terugkeerende standjes over te laat thuiskomen. Maar dat kon ook door andere oorzaken gekomen zijn, want de weg van school naar huis was voor vermoeide, overprikkelde jongens vol verleidingen.

Natuurlijk wendden we allerlei pogingen aan, om van dat schoolblijven verlost te worden, „weg te spatten” gelijk we dat noemden. Wanneer de meester maar even in een ander lokaal was, renden wij met bliksemsnelheid naar de deur, en vlogen, het portaal door, naar buiten. Wee echter, als de buitendeur op slot bleek. Dan stond je daar eenige oogenblikken in razende wanhoop. Niet omdat hij je dan weer bij je kladden kon krijgen, want den volgenden schooltijd had hij je toch weer in zijn macht en zou je natuurlijk dat wegspatten wel inpeperen, dat was het minste, maar omdat je hem nu aanstonds voor je zou zien met zijn duivelsche grijns van voldoening; omdat je zijn sarrende stem zou hooren, dat je dat nu eens lekkertjes niet gelukt was, zijn stem vol nijdigen kinderhaat. Wanhoop, omdat hij je met listigheid in de val had laten loopen en daar straks demonisch van zou genieten.

Maar eenmaal ben ik hem toch te slim af geweest. Weer zat ik lang, heel lang na te blijven, terwijl buiten de zon zoo heerlijk scheen. Toen verzon ik, dat ik „naar achteren” moest. Neen, het mocht niet. Het werd echter zoo erg, dat ik den vinger aanhoudend opstak en daarbij in de bank zat te zwaaien als een dreigende onweersbui. Mocht ik dan niet—'t leek wel, of mijn heele houding dit wilde zeggen—dan kwam de verantwoording voor den meester, als ik ten slotte den vloer verontreinigde. Die verantwoording durfde hij zeker niet op zich te laden, ik kreeg tenminste verlof. Maar de knarsstem gromde me toe: „Geef eerst je pet hier.”

Ik bracht de pet, innerlijk genietend van zijn onnoozelheid, alsof ik me door een pet zou laten weerhouden. Die pet kon stikken, en hij er bij. En nu naar achteren. Doch nauwelijks was ik daar, of ik klom omhoog, wrong mij door een raampje, liet me vallen, en stond op een terrein, waarschijnlijk de speelplaats, waarvan ik me echter niet herinner dat er ooit gespeeld werd. Nu aanstonds naar de houten schutting. Een sprong, de handen om den rand, het lijf opgetrokken, rechterbeen er over, nu de romp, het linkerbeen, hangen, loslaten, en daar was ik op een houtwerf naast de school. Gauw naar voren, het hek door, en ik stond blootshoofds op de Lindengracht. Zonder pet, maar vrij. Vrij! en ik holde naar huis. Om de gevolgen bekommerde ik me voor 't oogenblik niet. Het was met den meester toch altijd een strijd op leven en dood, en ieder uurtje gestolen vrijheid was winst. Wat zullen mijn kameraden, medeschoolblijvers hebben opgezien, toen ik niet terugkwam. En wat zal de meester met lieflijkheid mijn pet hebben gekoesterd.

Het lijkt me, nu ik dit schrijf meer dan veertig jaar later, het lijkt me, of ik alles lieg. Is het mogelijk een fantasie? Heb ik in mijn jongensjaren—kinderen hebben zoo'n levendige verbeelding—dat heele verhaal misschien bedacht, en het als een heldenfeit zoo vaak aan mijn makkers verteld, dat ik het eindelijk zelf geloofde? Maar neen, dat kan toch niet. Mijn heele leven heb ik het als zuivere jeugdherinnering meegedragen. Zou ik me dan zóó vergist hebben? Doch wie bewijst, dat ik waarheid zeg. Neen, ik bedoel niet, wie bewijst het aan een rechtvaardig oordeelende rechtbank, maar wie bewijst het aan mij persoonlijk, die het ervaren meen te hebben en nu twijfel aan mijn eigen ervaringen. Ik wou, dat een oud-schoolkameraad dit las en, plotseling het verleden er in herleefd ziende, overtuigd uitriep: „Juist zoo, zoo is het gebeurd.” Dan had ik, door een vreemde, gewisheid van mijn daden. Nu moet ik maar gelooven in mijn herinneringen. 't Is toch vreemd, dat men zijn eigen verleden, zijn toch zelf doorleefd verleden, niet kan bezitten zonder geloof. En dan bezit men het nog maar in het licht van zijn toenmalige zelfverblinding.

Maar ik denk toch wel, dat die klauterpartij zonder pet werkelijkheid is geweest. Ik zie ze zoo levendig voor me, ik zie zoo precies den weg, dien ik daarbij gegaan ben, en ik verbeeld me nog eenige populieren te zien, die op de speelplaats langs den blinden gevel van het daarachter gelegen huis stonden.

En dan ook, de feiten passen zoo geheel in het kader van dit schoolleven. Van Geschiedenis, Aardrijkskunde, Rekenen, Taal, Lezen en Schrijven herinner ik me absoluut niets meer. Doch de hoofdmomenten uit den schoolstrijd—een véél ernstiger en gewichtiger en langduriger worsteling dan „de” Schoolstrijd—spreken nog luid in me, met beeld en stemming. Ik zie alles nog voor me, en mijn hart klopt heftiger bij de herinnering.

***

Het spreekt vanzelf dat we niet alleen het nablijven ontvluchtten, maar ook aan de kwelling van de school zelf trachtten te ontkomen. Daartoe waren maar twee middelen: ziekte voorwenden en bommelen, spijbelen, stukjesdraaien of hoe dit genot meer heeten mocht.

Het voorwenden van ziekte had het ontstaan gegeven aan een eigen woord. „Je bent schoolziek,” zei mijn vader, als we dreinden om thuis te blijven vanwege die toch zoo erge hoofdpijn. En de man had gelijk, want als hij bezweek voor ons smeeken, was binnen een halfuur de erge hoofdpijn gezakt en zaten we, zoo ongeveer om halftien in den voormiddag, een beetje te spelen, of drentelden door 't huis, door den winkel, als 't kon de straat op. Het was niet in mijn nadeel, dat ik nogal wit zag en teer was van gestel. Daardoor kon ik dikwijls hoofdpijn hebben, die haar crisis had onder 't ontbijt. Maar nooit vond ik mijn ouders onbarmhartiger, dan wanneer ze geen medelijden met me toonden en zelfs aan mijn hoofdpijn geen geloof sloegen. „Ga jij maar naar school, hoor! 't Is schoolziekte.” Diep neerslachtig en met slenterende beenen sleepte ik me naar school. Dan droop er een dreinende motregen in mijn kindergemoed.

Zulke beschuldigingen en mistroostigheden mogen wel veroorzaakt hebben, dat ik mijn heil zocht in het stukjesdraaien. Als je niet naar school wilt, en niet thuisblijven moogt, dan schiet er ten slotte niets over, dan dat je op den weg tusschen huis en school blijft omdolen. Waar zou je anders heen? En dan neem je dien weg wat ruim, omdat het zoo vervelend is in dezelfde straten maar steeds heen en weer te trekken, en je daar ook gezien en aldus verraden kon worden. Dan loop je rond, tot de huisdeur zich weer voor je openen wil, dat is zoo ongeveer een kwartier na het eindigen van den schooltijd.

Ik heb mijn toevlucht ook tot dat redmiddel moeten nemen, en dank daaraan drie der allerheerlijkste weken uit mijn schoolleven. We noemden ze later de bommelweken, en nu nog is dat onwelluidende woord voor mij synoniem met oase, paradijs, vrijheid, en al zulke vertegenwoordigers van iets zonnigs en lieflijks te midden van de grijze ellende.

Elken morgen gingen we op den gewonen tijd de deur uit, maar sloegen bij een bepaald punt linksom in plaats van rechtsom. 't Scheelde maar een kleinigheid, maar 't werd een reusachtig verschil. Rechtsom trokken we naar school, naar den gehaten plicht, linksom naar buiten, naar de begeerde zonde. Waarom had men de plichtsvervulling ons dan ook zoo hatelijk gemaakt? In iederen arbeid steekt genot, in den schoolarbeid zelfs een heel groot genot voor bijna alle kinderen. Maar men verbittert er het lekkerste brood, vergalt er de zoetste melk. En zoo maakt men de kinderen het eten en drinken onmogelijk, hoe graag ze het van nature ook doen.

We waren met ons vieren, mijn broer en ik, en dan nog twee klasgenooten, Willem en nog een ander. Willem had een eigenaardige bron van inkomsten. Zijn vader was bode en aanspreker. Iedere week moest Willem voor hem de klanten rond, om de kontributie voor een begrafenisfonds op te halen, kleine bedragen, maar die door verscheiden niet geregeld betaald werden en daardoor tot vrij groote sommen opliepen. Wanneer Willem nu wat geld wou hebben, ging hij naar de achterstalligen en maakte daar een standje. „Kompliment van vader, en of er nu eindelijk eens betaald werd. 't Was een schande, zooals ze hem iederen keer voor gek lieten loopen, en als er nu niet betaald werd, zouden ze andere maatregelen moeten nemen.” Willem schreeuwde zijn boodschap op een luiden brutalen toon, zoodat de buren het even goed konden hooren als de betrokkenen. Dit had ten gevolge, dat de schuldige vrouwtjes hem gauw in de kamer riepen, daar paaiden met mooie beloften, en hem persoonlijk vijf cent of een dubbeltje toestaken, om hem tot meegaandheid te stemmen. Sommigen van haar waren blijkbaar zoo bang voor de nieuwsgierigheid der buren, dat ze Willem reeds te gemoet kwamen eer hij zich nog had aangemeld, en zijn onbarmhartige jongensstem bij voorbaat met een dubbeltje omkochten.

Er was voor mij in deze geheele ophaalderij iets geheimzinnigs. Ofschoon ik precies wist, hoe de vork in den steel zat, en bij iederen klant met nieuwsgierigheid vroeg, „hoeveel hij van dat wijf weer had losgekregen,” besefte ik toch heel wel, dat die vraag met die ruwe woorden maar grootdoenerij was, en we eigenlijk bij ieder geval meespeelden in een droevige tragedie van armoede, zorg, schaamte, afzetterij. Ik gevoelde, dat we iets heel gemeens deden, en juichte toch bij iedere vermeerdering van ons schandkapitaaltje. Willem ging, zonder eenig mededoogen, zijn bedachte boodschappen doen, en wij wachtten op een afstand de gevolgen, springend van vroolijk verlangen en tegelijk innerlijk huiverend van schuldgevoel. Dit laatste was de stem van het geweten. Dat wist ik toen reeds heel goed. Maar ik wist die stem ook onder schijnbare onbezorgdheid te verzwakken.

Van het geld kochten we eerst een grooten zak krenten, die voor pruimtabak moesten dienen. We verdeelden ze onder elkaar en hadden dan elk voor zich een afleiding en hartversterking. Telkens namen we een handje krenten, wierpen die in onzen mond, verborgen ze achter de kiezen, en hielden ze daar gezellig opgehoopt. Ik voel zeer goed, wat zoo'n tabakspruim voor een werkman beteekent. Het is niet de lekkernij, die hem bekoort, maar de gezelligheid. Zoo'n handjevol tabak, steeds op dezelfde plaats bewaard en bewerkt, is voor hem een soort kameraad, een vertrouwelijk vriend, met wien hij heel eigen is. Hij voelt zich niet meer eenzaam en verlaten, niet meer unheimisch, als hij dezen gezel op zijn vaste plaatsje meedraagt. Zooals meisjes een pop behoeven, om een leegte aan te vullen, jongens een stok moeten dragen, om niet zoo alleen te zijn, vele volwassenen een kat in de kamer of een hond op de wandeling moeten hebben, om het gevoel van verlatenheid te breken, zoo heeft de stugge werker op het veld of achter de heistelling in zijn tabakspruim een stuk gezelligheid in zijn eentonig leven. Een soldaat op post is met dezen vriend niet meer eenzaam in het nachtelijk uur. Als wij een verre boodschap moesten doen, vooral 's avonds, namen we een hard stukje kaaskorst in den mond, en kauwden en knauwden dat, niet om het op te eten, maar om van zijn nabijheid te genieten. Misschien hebben de psychologen voor deze gehechtheid aan de tabakspruim een veel betere verklaring, zoodra ze experimenten genomen hebben met heiers mét en zónder pruim, wellicht komt het dan alles neer op prikkeling van bepaalde zenuwen en overheersching van bepaalde bewustzijnstoestanden, maar ik, die alleen eigen ervaring raadplegen kan, te dom voor experimenten en te lui voor statistieken, voel die gehechtheid alleen als een gemoedsverschijnsel. Een afleiding, zegt het volk. Juist, een afleiding van zijn enkelheid. Een afleiding, die Adam zelfs in het Paradijs noodig had, toen hij, te midden der onbeperktste weelde, zich toch eenzaam voelde, en Eva kreeg. Als een tabakspruim? Lieve menschen, ik wou, dat men alle aesthetische gevoelens een oogenblik het zwijgen kon opleggen. Eva was een wonderschoone verschijning—lees maar in Vondels verzen—om wie de Engelen mensch zouden willen zijn. En een tabakspruim—nu, ik wil de voorstelling niet verlevendigen. Maar die tabak was ook eenmaal een frischgroene plant, en Eva zal ook eenmaal verrotting zijn. We moeten over de grenzen van het heden heenzien, dan ontwaren we meer gelijkheid, dan iemand ooit vermoedde. En—om te besluiten—wellicht heeft menige Adam meer te danken aan zijn willige, zich altijd schikkende tabak, aan dezen nooit eischenden vriend, dan aan zijn Eva.

Wij, dit wilde ik slechts zeggen, bootsten met onze krentenpruimerij de groote menschen na, maar zouden dit nooit gedaan hebben, als in ons niet dezelfde gemoedseigenschappen aanwezig waren als in die groote menschen. Ook in ons was die behoefte aan dat intieme verkeer, en te sterker, bij een niet volkomen rustig geweten.

Voor het overige geld kochten we een reusachtigen vlieger en een heelen hoop strengen touw. En hiermee trokken we naar het Vondelpark. In de morgenuren was het daar nog al rustig. Je kon daar zoo lekker stil rondscharrelen, zonder dat je ieder oogenblik gevaar liep, een kennis tegen te komen. 't Was vrij ver uit de Jordaanbuurt en werkmenschen of winkeliers, gelijk onze ouders waren, hadden in de week geen tijd om overdag in het Vondelpark te wandelen, terwijl hun arbeid hen daar nooit heen voerde. Daar kwam nog iets bij. Je had achter 't Vondelpark mooie weilanden, om den vlieger op te laten, en in het park zelf dichte boschjes, om er hem te verstoppen. We hadden al gauw een verstolen hoekje gevonden, waar hij telkens met touw en al werd weggeborgen, als wij naar huis moesten, en waar we hem ook weer trouw terugvonden, als wij naar dit zalig oord terugkeerden.

Het spreekt vanzelf, dat we niet dag aan dag gingen vliegeren. Waarmee we dan de andere dagen doorbrachten, weet ik niet. Alleen herinner ik me, dat we ook vaak naar eenige landpaden gingen, buiten de Zaagpoort, en daar speelden op de balken en de boomstammen, die in het slootwater bij de houtzaagmolens lagen.

Dat was een van mijn heerlijkste genietingen. We trokken dan de schoenen en kousen uit, stroopten de broek zoo hoog mogelijk op, en speelden Bataviertje, waaruit ik nu alweer kan afleiden, dat ik op school van de Batavieren geleerd had. Wij waren Batavieren, die op vlotten den Rijn kwamen afdrijven. Daarbij liepen we op bloote voeten over de balken even rustig, vlug en gemakkelijk als op het land. Het was verwonderlijk, hoe vertrouwd we met onze vlotten waren. Terwijl we van balk op balk stapten, doken deze, soms dunne stammen, vaak diep onder water, maar daar bekommerden we ons in 't geheel niet om, integendeel, we vonden 't heerlijk. We waren thuis op onzen balkenvloer, we waren thuis in de slooten. Om natte pootjes gaven we absoluut niet. Hoe meer het water golfde en klotste en spatte, hoe liever 't ons was. De eenige voor wien we eenige vrees koesterden, dat was de molenaar. En eigenlijk waren we ook voor hem niet bang, we konden hem gauw genoeg ontvluchten. We waren voor niemand bang. Maar de mogelijkheid bestond, dat we bij een overhaaste vlucht onze kousen en schoenen op 't weiland moesten achterlaten, en dan zou natuurlijk alles uitkomen.

Toch werd deze sloot ons onheil. Op zekeren dag ging een der jongens gehurkt op een balk zitten. Een ander vond dat al te verleidelijk en gaf een trap tegen den balk, waardoor nummer een achterover in het water tuimelde. Dat was nu op zichzelf zoo erg niet, de sloot was niet zoo diep, en met het water waren we vertrouwd. De drenkeling was dan ook weer gauw aan land. Maar zoo kletsnat kon hij niet blijven rondloopen, zich uitkleeden en zijn goed te drogen leggen was te veel gewaagd met het oog op den molenaar. Die kon van onzen nood wel eens misbruik hebben gemaakt, door den jongen spiernaakt den weg op te jagen. Daarom deden we, wat we in zulke gevallen altijd deden, we gingen op een draf naar de gasfabriek, den natten kameraad, die in zijn zware, plakkende, druipende kleeren niet zoo hard loopen kon, tusschen twee flinke loopers in, hand aan hand met hem voorthollend, de anderen er achter.

In de gasfabriek, aan de buitenzij der stad gelegen, waren de mannen altijd welwillend. Ze vloekten er wel bij, maar dat hinderde niet. Hoe harder ze je uitscholden, hoe meer je van ze gedaan kreeg. „Baas, magge we d'r in, hij hèt in 't water gelege.”—„Zoo, dondersche schooiers, het jelui weer met je mieter in 't water gelege. Wil je wel gauw opdondere.”—„Och baas, hij is zoo nat, en dan krijgt ie van zijn vader.”—De baas keek naar den klappertandenden schooier en liet ons binnen. „Vooruit dan maar, maar heb het hart in je lichaam, dat je 't me weer flikkert.”—„Dank u wel, baas!” en we holden naar binnen. De natte kameraad kleedde zich uit als in 't zwembad en liep een beetje naakt rond te scharrelen en zich te warmen, terwijl wij zijn natte kleeren te drogen hielden bij de heete retorten. De werklieden lieten ons stil begaan, we waren jongens die zichzelf konden redden. Alleen nam deze of gene den kans waar, om den naakten sprinkhaan een kletsenden klap te geven, waarom de naakte sprinkhaan dan ook altijd zorgde, dat hij uit de voeten kwam als er een man naderde.

De kleeren waren gauw genoeg droog, maar ze hebben ons verraden. Hoe, dat herinner ik me niet meer, maar 't was na dit voorval gauw uit met de pret. Op een middag kwamen we thuis, met een onschuldig gezicht, of er niets gebeurd was, toen Moeder ons ontving met de ongewone vraag, waar we vandaan kwamen. Die vraag schokte ons hevig, maar we logen natuurlijk: Van school. En er was een boodschap gekomen, dat we al in geen drie weken op school waren geweest, en een jongen z'n moeder was in den winkel geweest en had verteld, dat ze aan zijn kleeren gezien had, dat hij in 't water had gelegen, en dat hij toen alles bekend had. Het viel niet meer te loochenen en ook wij moesten door de mand vallen.

Dit oogenblik herinner ik me nog heel levendig. We stonden in de huiskamer. Daar was een kastdeur met behangselpapier beplakt. Er was geen kruk in, wel een sleutel. Ik zie den zwartgeroesten sleutel nog uit het sleutelgat steken, donkere figuur in een omgeving van lichtgrijs papier. Op dit plekje, vlak bij de kast, moesten we ons kwaad openlijk erkennen. En toen stond het plotseling als een vreeselijk misdrijf voor me. Ineens voelde ik de zwaarte van 't vergrijp op mijn schouders drukken. Ik voelde mijn beenen trillen, greep den sleutel vast, zonk ineen, en begon hartstochtelijk te snikken. Wonderlijk toch, al die drie weken had ik genoten, was wel eens onrustig geweest, maar was er toch iederen dag op nieuw uit getrokken. Mijn geweten had zich laten sussen. 'k Had goed gegeten, goed geslapen. Maar nu het kwaad was uitgekomen, was aanstonds al mijn kracht gebroken en zakte ik, wanhopig en radeloos, in elkaar. Dat is de overweldigende macht der openbaarheid.

Tot straf mocht ik dien avond niet naar het verjaarpartijtje van een vriendje. Aanstonds uitkleeden en zonder eten naar bed. Dat was een groote straf voor me, want van dat partijtje had ik me heel veel voorgesteld. Niemand zal echter die straf te zwaar achten. Drie weken spijbelen, drie weken je ouders bedriegen, dat is voorwaar geen kleinigheid. Daarvoor is het onthouden van zoo'n genoegen eigenlijk nog een veel te geringe straf, ook al is voor een kind een kinderpartijtje een buitengewoon genot.

Maar wilt ge nu mijn Moeder eens leeren kennen? Toen ik tot acht uur of half negen of negen uur—ik weet het niet precies meer—stil in mijn bed had gelegen, telkens schreiend van diep berouw, maar wellicht nog meer uit medelijden met mijn arme zelf in mijn bitter treurigen toestand, kwam mijn Moeder bij mijn bed. Ik nam haar hand en kuste die, zooals een geslagen hond naar zijn meester kruipt en diens hand likt. Ik kon geen scheiding tusschen haar en mij hebben. En zij liet haar hand nemen en die kussen. Heete tranen vulden mijn oogen en vloeiden over mijn wangen. Was ik toch maar niet zoo'n slecht kind geweest.

Ze bukte zich over mij heen. Haar nabijheid was voor mij altijd rust en veiligheid en vrede. Maar nu bovenal. En ik sloeg mijn armen om haar hals. „Heb je er erge spijt van?”—O ja, en ik begon weer diep bedroefd te schreien. „Zal je 't nooit weer doen?”—Neen, zeker nooit weer, en mijn geschokt gemoed kwam tot kalmte. Dat stille schreien, tegen haar aan, 't was zoo'n verkwikking, bijna een zaligheid. Wat is het toch een wonder-gelukkig bezit voor een kind, een Moeder. Het is de oplossing van al zijn ellende. En toen zei ze: „Zou je nog graag een uurtje naar Piet gaan?”

Ik kon mijn ooren niet gelooven. Toch naar het partijtje? „Graag!” zei ik. En zij: „Kom dan maar.” Aanstonds was ik uit bed, wiesch me, trok mijn Zondagsche kleeren aan, die Moeder inmiddels haalde, kreeg een schoon boordje om, kuste haar, een, twee, drie maal, en vloog het huis uit, de reeds donkere gracht op, naar den verbeurden en reeds gesloten kinderhemel, die nu weer voor me geopend werd.

Van de feestpret wil ik hier niet vertellen, die is nu niet aan de orde, maar ik moet toch even een woord zeggen ter verdediging van—mijn Moeder, tegenover—de officieele paedagogiek. Die paedagogiek wou me later doen gelooven, dat een opvoeder konsekwent moet zijn. Hij mag niet gauw straffen, zoo dekreteerde ze, maar als hij eenmaal straft, dan moet hij ook doorzetten; als een kind eenmaal een uur nablijven moet, dan moet het ook een uurtje nablijven. Want anders, zoo gaf ze reden van haar dekreet, werkt de straf als een ijdele bedreiging en stoort het kind zich in 't vervolg er niet meer aan. Zoo heeft de Paedagogiek mij steeds geleerd. En ook nu weer hoor en zie ik haar met ernstige stem en verontwaardigd gebaar de handelwijze mijner Moeder afkeuren. Maar wil ik Haar—ik bedoel de Paedagogiek, de Alwijze—nu eens iets zeggen? Mijn eigen ervaring slaat dit voorschrift vlak in 't aangezicht. Met haar generaliseeren bederft ze al haar wijsheid. Mijn Moeder was niet konsekwent, in een buitengewoon ernstig geval had ze een zeer lichte straf opgelegd, en van die straf onthief ze ons voor een groot, voor het grootste deel. En dat deed ze uit pure zwakheid, omdat ze 't niet hebben kon, dat haar ondeugende jongen verstoken bleef van een in zijn oogen zeer groot genot. Ze kon niet konsekwent zijn. En ze liet uit enkel weekhartigheid, genade voor recht gelden. En wat was het gevolg? Dat ik nog nu in gedachten de hand kus, die mij vrijwillig uit mijn banden losmaakte. Dat ik reeds toen en mijn heele leven lang voor niets zoo bang was, als om Moeder verdriet te doen—al deed ik het natuurlijk ook vaak. Dat ik voor Moeder later alles over had en haar als een heilige mee door 't leven droeg. Dat was het gevolg van haar inkonsekwenties.

Maar de Paedagogiek vergeet ook altijd één ding. Ze vergeet de Stille Kracht. Den wonderbaren invloed van de persoonlijkheid, de overweldigende macht des Harten. De Paedagogiek werkt met maatregelen. Ze geeft altijd antwoord op de vraag van wanhopige opvoeders: „Wat moet ik doen?” En ze moet antwoorden op de vraag: „Hoe moet ik zijn?”

Doen? Doen? Geef een ongeschikte de voortreffelijkste middelen, en hij bereikt er averechtsche gevolgen mee. Hij maait geen graan met zijn zeisen, hij maait er zijn bloemhof mee kaal.

Wéés iets. En van uw Zijn gaat opvoeding uit. Dan moogt ge zieken genezen op den Sabbath. Dan kúnt ge zieken genezen op den Sabbath. En dan stoort ge u niet aan de Farizeesche Schriftmatigheid.

Ik was een kleine groote zondaar. Ik was gebroken door berouw. Maar ik werd opgericht—door Genade.

Jeugdherinneringen

Подняться наверх