Читать книгу De Scheepsjongen van "De Gouden Leeuw" - Johannes Hendrik Been - Страница 8
Op de kleermakerstafel.
ОглавлениеEen Engelsch reiziger, die in den winter van 1592 op '93 in ons land vertoefde, vertelt, dat hier de vrouwen heel wat in de melk te brokken hadden en meestal niet alleen het gezin maar ook de kostwinning bestierden. Wat daarvan aan zij, zeker is het, dat hij in het gelijk gesteld zou zijn, wanneer hij op een Maandagmorgen van 't jaar 1615 een kijkje had kunnen nemen in de werkplaats van Jochum Stoffelsen, meester snijder in den Briel. De baas haalde met zulk een snelheid de naald door de stof, welke hij onderhanden had, alsof er zij leven van afhing. Zijn oogen sloeg hij niet op en knikte maar van ja of schudde van neen op al de vragen, die zijn waardige echtgenoote met groote radheid van tong stelde. Ongelukkig knikte hij door de verbouwereerdheid een keertje van ja, toen het neen had moeten wezen.
Moeder Stoffelsen, die tot nu toe de handen op de breede heupen had doen rusten, hief ze nu met een trilling van woede omhoog.
"Heb ik ooit van m'n levensdagen zoo'n man gezien! Daar vraag ik hem, of hij zijn beklagenswaardige vrouw op zulk een ongehoorde wijze mag laten verhabbezakken — en daar knikt dat monster getroost van ja!"
"Goeie, beste vrouw...."
"Góéie, bèste vrouw," bauwde zij hem smalend na. "Ik bèn niet goed, en ik bèn niet best. Enkel en alleen maar een zondig mensch. Maar je vrouw bèn ik. En die moest door jou beschermd worden. Ze mogen jou met recht een ridder noemen.... van de naald altijd, bah!"
"Ho, ho, vrouwtje! Die naald...."
Hier stokte de meester. 't Speet hem, dat hij het maar niet bij ja en neen knikken gehouden had. Want bij ondervinding wist hij wel, dat gemeenlijk het eene woord het andere uitlokt. En omdat moeder de vrouw altijd het laatste moest hebben, bleef dat een gevaarlijke proef.
Zijn vrouw evenwel merkte wel, dat hij meer op de tong had.
"Wat wou-je zeggen?"
"Maar vrouwtje, vrouwtje...."
"Wàt wou-je zeggen?" herhaalde zij.
"Ja, zie-je.... begrijp-je.... vat-je.... Ik wou niets anders zeggen dan.... wat toch de waarheid is, zie-je.... begrijp-je.... vat-je...."
Zij stampvoette van ongeduld.
"Houd toch je mond met die onnoozelheden!.... Kort en bondig, wàt heb-je te zeggen?"
De naald vloog nu met reuzensnelheid door het werk des meesters.
"Niets anders.... dan dat de naald.... zie-je.... om zoo te zeggen het brood voor je verdient.... vat-je — éh ja, ik bedoel, zie-je — of neen, begrijp-je...."
De handen van moeder Stoffelsen kwamen weer op de heupen.
"Wel zoo!" smaalde ze, "wel zoo!"
Met zulke nadrukkelijke voetstappen, dat er het zand over de roode vloertegels van onder haar leeren muilen knarste, kwam zij tot vlak voor den baas, wiens naald, zouden wij in 20e-eeuwschen stijl zeggen, nu het record sloeg.
"Wat brengt meer op?" vroeg zij, elk woord op den armen man inhamerend, "de taveerne of de rommel, dien je hier dag aan dag zit te verknoeien?"
"Ho, ho, vrouwtje!.... Verknoeien is een hard woord.... Ik heb toch mijn meesterproef afgelegd!"
"Dat is ten minste het eenige goede, dat je in je leven uitgevoerd hebt!"
Hij knikte van neen.
"'k Heb nog iets beters gedaan!"
"???"
Hij zag haar aan als een onderdaan, die zijn vorst iets heel zoets heeft te vertellen.
"Toen ik mijn suikerdotje getrouwd heb," vleide hij.
Het suikerdotje liet zich deze vleierij genadig aanleunen.
"Malle vent!" zei ze.
Meester Stoffelsen was een en al lach van geluk. Hij werd er woordenrijk door.
"Zeker, vrouwtje; ik geef je toe, dat het een héél verstandige zet van je was, om een eet- en drinkgelegenheid voor de zeelui en de soldaten op te zetten...."
"Dat was het," bevestigde zijn vrouw.
"En dat aardig wat opbrengt."
"Dat brengt het."
"Maar.... maar.... maar..... Het gaat met de kleermakerij ook niet slecht. Ik krijg meer werk dan ik af kan. Alleen is het jammer, dat mijn hulp niet deugt."
"Je bedoelt dien leerjongen?.... Waar zit die luiwammes nu weer?"
"Op een boodschap, en dat duurt natuurlijk weer een eeuw voor hij terug komt.... Maar spreek-je over den vent, dan is hij bij je of omtrent.... Daar heb-je den guit.... Zeg eris, waar heb-jij al dien tijd gezeten?"
"Natuurlijk wat rond wezen slenteren!" antwoordde zijn vrouw voor den leerjongen, in wien wij den knaap herkennen, dien wij op het conventikel ontmoet hebben.
Hij gaf geen antwoord. Met een gelaat, waarop niets anders dan de gewone norschheid en onverschilligheid te lezen stonden, ging hij naar de kleermakerstafel.
De oogen van vrouw Stoffelsen begonnen te glanzen; maar de ondervinding, welke zij met dezen leerjongen had opgedaan, stemde haar eenigszins tot voorzichtigheid.
"Kun-je tegen je meester boeh noch bah zeggen, als hij je wat vraagt?" kwam het er eindelijk bij haar uit. En dat luchtte haar merkbaar.
Witte haalde de schouders op.
"Vroeg-t-ie wat?" klonk het norsch.
"Waar of je gezeten hebt, onbeschaamde jongen!"
"Dàt weet-je.... en daarom is dat geen vraag, meester!"
De felle oogen gingen nu haar kant uit. "Geef hem een draai om de ooren!" raadde vrouw Stoffelsen.
[Illustratie: De felle oogen gingen nu haar kant uit.]
"Ik ben geen Menist meer!"
Moeder de vrouw, die wist wat die woorden in den mond van dezen zonderlingen knaap te beduiden hadden, stond te trillen op haar voeten.
"Je was waard, dat de meester je wegjoeg."
"Lààt hij me dan wegjagen!"
"Dat wou-je wel," zoo wond de vrouw zich op zonder te gevoelen, dat zij van Noord naar Zuid was gedraaid. "Dat wou-je wel, hé? Net als van de lijnbaan, toen je daar te lui was, om aan het wiel te draaien."
Witte haalde onverschillig-weg de schouders op en zette zich met gekruiste beenen naast meester Stoffelsen, die volgens zijn gewoonte de wijste partij gekozen en zich stilzwijgend aan den arbeid gezet had.
Maar moeder Stoffelsen liet den leerjongen zoo gemakkelijk niet schieten. Ze ging aan 't voorspellen, dat hij voor galg en rad opgroeide.
"Vrouw," kwam de patroon eindelijk op zijn gewone onderworpen wijze er weer tusschen, "wees toch wijzer en verspil je woorden niet aan.... aan dat sujet."
"Juist," triomfeerde zij. "Zeg maar: verloren sujet. Want dàt zal hij wezen, als hij ook hier vandaan wordt gejaagd...."
"Of wegloopt," vulde Witte droogjes aan.
"Hoor-je dat, man; hóór-je dat?"
De patroon glimlachte even.
"Hij zal 't wel uit zijn lijf laten.... Ja, als daar geen zware boete op stond!"
De vrouw maakte een gebaar van: wat kan hèm dat schelen!
"Zijn arme moeder is er goed voor."
Witte gaf daar geen antwoord op. Hij boog zich dieper over het wambuis, waaraan hij bezig was knoopen te zetten, maar boven zijn neuswortel werd weer die loodrechte rimpel zichtbaar.
De baas zag het.
"Vrouw, vrouw!" vermaande hij "laat z'n moeder buiten het spel!"
Wat zij op deze vermaning geantwoord zou hebben, is niet te zeggen. Erg vredelievend stond in elk geval haar gelaat niet. Gelukkig werd juist op dit oogenblik in het aangrenzende vertrekje eenig gestommel vernomen en een krachtige stem riep: "Hei daar!"
"Vrouw, ik geloof dat er volk is!"
Dadelijk kreeg haar gelaat een andere plooi.
"'t Wordt tijd," zei ze, "want ik heb vanmorgen nog geen handgeld ontvangen."
En met deze opmerking verdween ze van het tooneel.
In de werkplaats was het heel stil geworden. Daardoor hoorde men duidelijk uit het nevenvertrekje, dat als taveerne dienst deed, de stemmen van eenige mannen. Het waren meest vreemde klanken, maar dat verbaasde meester noch knechtje. Den Briel toch was in die jaren, n.l. van 1585—1616, een Engelsche pandstad, gelijk gij wel uit de vaderlandsche geschiedenis weet. In deze sterkte, evenals in Vlissingen en Rammekens, lag een Engelsche bezetting. Door veelvuldige aanraking waren de inwoners wat Engelsch gaan parlevinken en de Engelsche soldaten wat Hollandsch. Men kon elkaar, ten minste wat eten en drinken betreft, vrij goed verstaan. De Engelschen vonden het eten hier te lande best naar hun zin. Zelfs wat overdadig, omdat men op het brood niet alleen van die heerlijke goudgele boter smeerde, maar daarop weer flinke plakken kaas lei. Dat laatste mocht men zélf doen. Was men daarmee klaar, dan woog de hospes het stuk kaas, wist op die manier precies wat ervan afgesneden was en berekende daar den prijs naar.
Na wat meester Jochum Stoffelsen uit het stemgerucht kon opmaken, zou 't ook nu wel een kroes bier, en brood met boter en kaas zijn.
De baas kreeg er een kleur van plezier door. 't Had hem groote moeite gekost, om voor zijn vrouw de vergunning van klein-tapster te krijgen, en als zij nu maar geld verdiende, was zij thuis veel zachtzinniger. Haar booze bui van dezen morgen was enkel een gevolg geweest van te weinig nering in de laatste dagen en dat een buurvrouw haar zulks in de keel gestoken had. En blijde, dat bij moeder de vrouw voorloopig de muts weer goed zou staan, oordeelde hij het verstandig ook wat olie te storten over den toorn van zijn leerjongen.
"Je moet de vrouw niet zoo tegenspreken, Witte... Dat heb ik wel honderdmaal gezegd."
Witte zweeg.
"Hoor-je me niet?"
"Ja, meester."
"Waarom geef-je me dan geen antwoord?"
"Omdat ik dan tegenspreek," meester.
De patroon schudde het hoofd.
"Wat ben-je toch een rare jongen."
Zwijgen.
"Je wordt haast zeventien, is 't niet?"
Knik met het hoofd.
"Wanneer?"
"Komende jaar."
"Dat spreekt!... Maar wannéér?"
"Den 29en Maart."
"Zeventien is al een heele leeftijd, Witte!"
Zwijgen.
"Zou het zoetjesaan geen tijd worden, dat je veranderde?"
"Van vak?"
De patroon keek hem een beetje verbluft aan. Witte zag dat, en moest daar toch even om glimlachen.
"Dàt zal je niet gelukken, ventje!" voer zijn meester voort. "Je ben — laat eens kijken, wat je zoo al geweest ben.... Lijndraaier, knoopenmaker, kalfsleerwerker... en wandsnijder, is't niet?"
"Ja, meester.... En toen zeilmaker en nu ben ik kleerenjutter!"
"Hoe? Je spot toch niet met dat mooie ambacht?"
"Neen, meester; ik ben blij, dat ik het een beetje versta. Daar zal ik profijt van hebben.... als ik op zee vaar."
"Jongen, stel toch die malligheid uit je hoofd! Leer je vak goed, dan word-je een man in de maatschappij. En denk er toch aan, dat als je van mij met schade en schande weggaat, je een verloren man ben."
"Dat zie ik nog niet in, meester."
"Hoe? Je weet toch, dat je zoo goed als in niet één gilde meer terecht kunt komen. Uit hoeveel gilden ben-je al niet weggestuurd! En dáár kom-je nooit meer in."
Zwijgen.
"En wat moet er dan van je terecht komen? M'n vrouw sprak daarstraks van een verloren sujet. Neen, kijk me niet zoo nijdig aan!.... Weet-je wel wat dat is?"
"Ja, zeker; als je nergens meer voor deugt en door de dienaars van den baljuw buiten de grenspalen wordt geleid."
"Of op een schip naar Oostinje," vulde de baas aan.
Witte liet zijn werk op zijn knie vallen.
"Doen ze dat óók met een verloren sujet?"
"Ho, ho! Zoo bedoelde ik het niet!"
"Neen, baas, nu moet-je er geen doekjes om winden."
De baas keek strak op zijn werk.
"Daar zijn ze pas bij het Gerecht mee begonnen... Maar (en hier sloeg hij zijn oogen op en keek Witte vlak in het gezicht) op die manier zou-jij toch niet het zeegat willen uitvaren?"
De jongen gaf geen antwoord en vatte zijn werk weer op. Hij bromde wat, dat zoowel ja als neen kon beteekenen, en het gesprek verliep.
Na een half uurtje kwam de vrouw weer in de werkplaats. Zij was bijzonder in haar nopjes, dat zag de baas dadelijk. Zij telde op, wat de Engelsche krijgslieden verteerd hadden. Zooveel boterhammen, zooveel boter, maar in het gebruik van de kaas waren zij haar tegengevallen.
"Je schalen en gewichten zijn toch zuiver, vrouw?"
"Als de zon.... Maar wat zit die jongen te grijnzen?"
"Ze hebben je te pakken gehad, vrouw."
"Mij?.... De eerste, die mij te pakken neemt, moet nog opstaan.... Maar.... maar wat begint de jongen nu? Is hij dol geworden? Houd hem tegen, man!.... Hij gaat op den loop, of...."
Met de vlugheid zijner jaren was Witte van de kleermakerstafel gesprongen en ijlde naar de taveerne.