Читать книгу Columbus: De ontdekker van Amerika - John S. C. Abbott - Страница 3

Christophorus Columbus. Eerste Hoofdstuk. Moeilijkheden, waarmede Columbus in zijn jonge jaren had te kampen.

Оглавление

Inhoudsopgave

In de prachtige zeestad Genua, de trotsche bijgenaamd, werd omstreeks het jaar 1435 een knaapje geboren, dat nu in alle landen als Christophorus Columbus bekend is. Het juiste jaar zijner geboorte kent men niet. Hij was de zoon van geringe lieden, en zijn vader, die een degelijk en vlijtig man, en wolkammer van beroep was, moest hard werken, om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien.

De haven van Genua lag vol met schepen uit al de handelshavens van de toen bekende wereld. Op de kaden wemelde het van zeelieden, die allerlei talen spraken en de uiteenloopendste kleederdrachten vertoonden. De knaap was van nature nadenkend en bezat, bij een groote liefde voor avonturen, een levendige verbeelding. Wanneer hij zoo langs de straten slenterde en naar de groote schepen keek, ontwaakte een sterke begeerte in hem, om verafgelegen landen te bezoeken.

Zijn vader had vier kinderen, drie zoons en één dochter. Hij moet een verdienstelijk en verstandig man zijn geweest, want hij schijnt aan al zijne kinderen het onderwijs te hebben doen geven, dat de gewone school aanbood. Christophorus had goed leeren lezen, schrijven en rekenen. Ook had hij eenige vorderingen gemaakt in het Latijn en het teekenen. Zelfs bezocht hij de hoogeschool te Pavia, waar hij zich vlijtig oefende in meetkunde, aardrijkskunde, sterrekunde en zeevaartkunde.

Hij was nog maar 14 jaren oud, toen zijn vader hem aan de zorg van een bloedverwant, wiens naam Colombo was, toevertrouwde, en met wien hij zijn eerste zeereis deed. Deze ervaren zeeman was reeds zeer beroemd wegens zijn bekwaamheid in de zeevaartkunde. Bij de Genueesche vloot bekleedde hij den rang van admiraal en voerde hij het bevel over een eskader.

De zeeën werden toen zoo onveilig gemaakt door zeeroovers, dat elk koopvaardijschip goed van wapenen moest worden voorzien, om dadelijk strijdvaardig te wezen. Al weten wij niet, wat Columbus op zijn eerste zeereis wedervoer, toch is ’t bekend, dat zij een oorlogstocht was. Colombo zeilde als bevelhebber van een eskader van Genua uit, om koning René, die zijn rijk trachtte te heroveren, ter hulp te snellen. Dit gebeurde in 1459. De oorlog duurde vier jaren. Het eskader van Colombo werd om zijn onverschrokkenheid zeer geprezen.

Later gaf Christophorus Columbus in een brief aan Ferdinand en Isabella een kort verhaal van een tocht, dien hij gedaan had om een galei uit de haven van Tunis te verjagen. Zijn scheepsvolk had bij toeval vernomen, dat de galei door twee andere schepen beschermd werd, en daardoor was het zoo beangstigd geworden, dat het weigerde den tocht voort te zetten. Schijnbaar willigde Columbus hunne wenschen in, en zij verkeerden dan ook in de meening, dat hij besloten had terug te keeren ten einde versterking te halen. Hij veranderde echter van koers, en haalde alle zeilen op. Weldra viel de nacht in. Toen de morgen aanbrak, zeilde het schip de haven in, waarin de galei lag.

De uitslag is onbekend, maar het voorval herinnert ons levendig de nog belangrijker krijgslist, waartoe hij later zijn toevlucht nam, ten einde zijne moedelooze schepelingen aan te vuren, om de reis over de onstuimige zee naar de nieuwe wereld voort te zetten. Destijds werd de Atlantische Oceaan zoo goed als niet bevaren. Eenige weinige ondernemende zeelieden waren langs de kusten van Noord-Europa gevaren, en zuidwaarts naar de westkust van Afrika gestevend. Maar de wereldhandel bepaalde zich hoofdzakelijk tot de Middellandsche zee. Dat waren dagen van ruw geweld, wetteloosheid en misdaad.

Elk koopvaardij schip was genoodzaakt wapenen te voeren. Zeeroovers, wier schepen menigmaal heele vloten vormden, maakten alle zeeën onveilig. Ieder zeeman moest wel een soldaat wezen, altijd klaar, om naar de wapenen te grijpen, ten einde een aanvallenden vijand af te slaan. Onder zulke omstandigheden werd Columbus gevormd. Van zijne vroegste zeetochten is ons niets bekend en wij weten alleen, dat hij een groot deel der toen bekende wereld doorkruiste. Zoo bezocht hij o.a. Engeland, en beploegde zijn voorspoedige kiel de wateren van de Noordzee, tot hij de noordelijke kusten van IJsland bereikte. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daar losse geruchten vernam van de tochten, welke, eeuwen vroeger, de Noormannen naar de door het ijs omgeven kusten van Labrador en Groenland hadden gedaan, en van de eindelooze meer zuidwaarts liggende kusten, van welker uitgestrektheid niemand zich een denkbeeld maken kon. Later schreef hij in een zijner brieven:

“Veertig jaren lang heb ik de geheimen der natuur trachten uit te vorschen, en waar ooit een schip zich vertoonde, daar ben ik geweest.”

Tijdens zijn omzwervingen kwam hij ten laatste te Lissabon, de hoofdstad van Portugal, aan, toen een der beroemdste zeehavens van de wereld. Hij was toen 35 jaren oud.


Columbus in zijn studeerkamer.

Uit de levensbeschrijving, door zijn zoon opgesteld, leeren wij, dat hij ijverig studeerde. Hij las de werken van Aristoteles, Seneca en Strabo. Menig middernachtelijk uur werd gesleten met het lezen van de nasporingen, door Marco Polo en Sir John Maundevile of Mandeville in het werk gesteld. De vraagstukken, waartoe deze ontdekkingen aanleiding gaven, bepeinsde hij ernstig. Maar het boek, dat hem het meest boeide en zijn geest geheel en al bezighield, was de Wereldbeschrijving, de “Cosmographie”, van kardinaal Aliaco. Het was een zonderling mengsel van dwaasheid en geleerdheid, van echte wetenschap en zotte fabelen.

Columbus trof te Lissabon vele zeelieden aan, verstandige, opmerkzame menschen, die alle bekende zeeën hadden bevaren. Hen hoorde hij van drijfhout spreken, dat gevonden was geworden, en zeer onderscheiden was van den plantengroei, dien men in Europa kende. Ruw snijwerk had men uit de zee opgevischt, dat blijkbaar met zeer onvolkomen gereedschap was bewerkt. En, wat het vreemdst van alles scheen, er waren twee lijken op de Azoren aangespoeld, van een menschenras afkomstig, hoedanig noch in Europa noch in Afrika werd gevonden.

Langzamerhand schijnt bij Columbus het denkbeeld te zijn opgerezen, dat er op den aardbol nog andere en uitgestrekte landen moesten wezen, welk de Europeanen nog niet kenden. Want slechts een klein gedeelte van onze aarde was toen nog maar door beschaafde menschen bezocht. Wanneer Columbus alleen in zijne kamer zat, en zijn oogen op de ellendige kaarten van dien tijd rustten, dan werd zijn geest wakker en teekende hij met het potlood in de hand de hem bekende oevers der Middellandsche zee, benevens de minder bekende kusten van Afrika van kaap Blanco af tot kaap Vert toe. In zijn verbeelding ging hij moedig den Atlantischen oceaan op tot de Azoren toe, doch hier vond hij een eindpaal, omdat verder alles nog onbekend en onbevaren was.

Het door hem bepeinsde plan jaagde hem het bloed naar de wangen. Wat ligt, vroeg hij zich af, in dien uitgestrekten, grenzenloozen oceaan aan den anderen kant? Is de aarde een plat vlak? Gesteld, dat dit zoo is, maar waar is dan het einde, en wat ligt aan de andere zijde? Is de aarde een bol? Als zij dat is, hoe groot is die bol dan? Liggen er in dien onmetelijken oceaan andere landen? Zou het voor een onverschrokken avonturier mogelijk zijn dien bol om te varen?

In 1477 stak Columbus in zee, om het westen te vinden langs den ouden, noordelijken weg, die langs IJsland liep. Waarschijnlijk had hij van de ontdekkingen gehoord, welke de Noormannen in die richting hadden gedaan, en was ’t hem bekend, dat men den afstand van Europa’s noordelijkste punten tot de Aziatische stranden niet groot rekende.

Alvorens de groote onderneming uit te voeren, deed hij eerst onderscheidene kleine zeetochten. Zuidwaarts bezocht hij Madera, de Kanarische eilanden en de kust van Guinea. De wegen, door de Portugeesche zeevaarders gevolgd, ging hij ijverig na, en maakte zich vertrouwd met al wat zij van de Azoren en de westelijkste eilanden hadden ontdekt.

Ook zocht hij den noordelijken weg op, en waagde zich zelfs op eenigen afstand ten westen van IJsland. Wellicht had hij het verhaal van de Noormannen gelezen van Groenland, Markland en Vineland. Het laatste schip was van Groenland naar IJsland teruggekeerd ongeveer honderd jaren vóór Columbus dit eiland aandeed. Malte Brun onderstelt, dat Columbus in Italië van de heldendaden dezer koene zeelieden kennis gekregen had, want Rome werd toen als het middelpunt van de wereld beschouwd, en die iets belangrijks hooren wilde, moest daar zijn.

Een Deensch schrijver meent, dat Columbus, die alle mogelijke boeken en handschriften trachtte te krijgen, om verhalen van zeetochten en ontdekkingen te lezen, de geschriften van den bekenden geschiedschrijver Adam van Bremen in handen gekregen had, waarin de ontdekking van Vineland met nadruk werd vermeld.

Deze vermoedens hebben hem ongetwijfeld aangespoord tot de reis naar IJsland, en hij bracht, volgens het verhaal van zijn zoon Fernando, niet alleen eenigen tijd op IJsland door, maar zeilde nog 300 mijlen verder, waardoor hij Groenland haast moet hebben kunnen zien.

Was Columbus met de belangrijkste ontdekkingen der Noormannen bekend, dan kan men zijn vast geloof aan de mogelijkheid, om een westelijk gelegen land weer te vinden, en zijn grooten ijver, om dat te doen, gemakkelijk verklaren. Zijne latere ontdekking van Amerika mogen wij dan veilig als de voortzetting beschouwen van hetgeen de oude Scandinaviërs hebben verricht.

Columbus ging na, hoeveel tijd de zon noodig had, om van de eene zijde van de Middellandsche zee naar de andere te komen, welke afstand 2000 mijlen bedraagt. Hieruit leidde hij af, welke ruimte de zon dan in 24 uren kon doorloopen. Dergelijke vraagstukken verruimden niet alleen zijn geest, maar leerden hem ook juist denken, en onttrokken hem aan den nadeeligen invloed van dwaze hersenschimmen.

Deze opwekkende studie eischte algeheele toewijding. Aan pretmaken dacht hij niet meer, en evenzeer werd het bevredigen van zijn eerzucht aan banden gelegd. Praatte hij met zijn vrienden en kennissen, dan was de studie altoos het onderwerp van het gesprek. Zijn studeervertrek was soms vol zeelieden, die mededeeling kwamen doen van wat zij gezien of ook maar alleen zich verbeeld hadden.

Langzamerhand kreeg Columbus de overtuiging dat de aarde bolrond moest zijn en dat men derhalve, steeds westwaarts zeilende, de kusten van Azië bereiken moest. Van de grootte der aarde had hij, door de snelheid in aanmerking te nemen, waarmede de zon zich schijnbaar voortbeweegt, een vrij nauwkeurige berekening gemaakt. Hij vermoedde wel niet, dat er tusschen Europa en Azië land ligt, maar hij meende toch, dat hij de kusten van Azië vinden zou, daar, waar hij later de Nieuwe wereld vond.

Onbepaalde berichten van het groote eiland Japan, dat zich ten Oosten van Azië zou uitstrekken, waren in Europa in omloop. Columbus meende, dat het op de plaats lag, waar hij naderhand Cuba vond.

“Deze groote rijken,” zeide Columbus, “zijn met onsterfelijke wezens bevolkt, voor wier verlossing Christus een bloedig offer bracht. Mij heeft God de taak opgedragen hen te zoeken, en hun het evangelie te brengen. De rijkdom van Indië is spreekwoordelijk, en ik zal er onuitputtelijke schatten vinden, waarmede men zich legers kan verschaffen. Met deze legers kunnen we het graf van den Zaligmaker der wereld verlossen uit de handen der ongeloovigen, die er geen eerbied voor hebben.”

Columbus was arm. Het was geheel boven zijn macht, zulk een belangrijken ontdekkingstocht te ondernemen. De meesten hielden hem voor een half waanzinnigen dweper. Zoo dwaas als men een voorstel vinden zou, om de maan te bezoeken, zoo ongerijmd vond men zijn plan. Te vergeefs klopte hij aan de deuren van rijke lieden aan. Toch trof hij verstandige menschen aan, die zijne plannen onderzochten, en ze een ernstig onderzoek waardig keurden. Met behulp van zulke getuigen, hoopte hij zich de medewerking van eenige Europeesche hoven te verzekeren. Een machtige staat kon hem gemakkelijk de noodige middelen verschaffen, en hem dat gezag en die waardigheid verleenen, welke hij voor de uitvoering zijner plannen werkelijk meende noodig te hebben. In vergoeding daarvan zou het hof rijk en machtig worden, en zooveel roem behalen, dat het door geheel Europa werd benijd.

Het eerst wendde hij zich tot de regeering in Portugal. Koning JohanII ontving hem in een plechtig gehoor, en luisterde aandachtig en schijnbaar vol belangstelling naar zijn plannen. Columbus beschouwde zich volstrekt niet als iemand, die nederig iets aan den voet van een koninklijken troon komt afsmeeken. Veeleer hield hij zich voor iemand, wien God belangrijke openbaringen had gedaan, welke den rijkdom en den roem van den grootsten monarch zouden vermeerderen, en die oorzaak zouden zijn, dat zich een nieuw tijdperk voor de wereld opende. Tot loon voor al zijn verdiensten verzocht hij om tot onderkoning aangesteld te worden over al de landen, die hij ontdekken zou, en om het tiende deel van al de winsten, welke het opleveren mocht.

Terwijl hij zich in Lissabon ophield, raakte hij in kennis met een Italiaansche jonge dame, die Felipa heette en bij hare moeder inwoonde, welke weduwe was. Wel was zij van aanzienlijke afkomst, maar zij bezat geen fortuin. Hun huwelijk volgde spoedig, en het schijnt gelukkig te zijn geweest tot de dood hen scheidde. Zij kregen een zoon, die Diego heette.

De koning vond de eischen van Columbus buitensporig. Deze toch was een arme, onbekende zee-kapitein, zonder rang, geld of vrienden. En toch stelde deze vreemde, ernstige man, met zijn onstuimige geestdrift, zich voor in de rijen der koningen plaats te nemen. Met een beleefde buiging liet de vorst den eerzuchtigen zee-kapitein uit zijn gehoorzaal vertrekken.

De waardige en ernstige houding van den man, en het volkomen vertrouwen, dat hij in de juistheid zijner inzichten openbaarde, hadden evenwel een diepen indruk op den koning gemaakt. Hij kon de gedachten niet van zich zetten, welke hem medegedeeld waren geworden. Na eenigen tijd over de zaak nagedacht te hebben, riep hij een Raad bijeen van de geleerdste mannen te Lissabon, en stelde hem de zaak voor. Rijpelijk werd alles overwogen. Eenigen van de uitstekendste leden van dien Raad lieten zich gunstig over de plannen van Columbus uit. Maar de uitspraak van de meerderheid was er beslist tegen. Men berichtte den koning, dat zijne plannen zoo ongerijmd waren, dat ze verdere bespreking onwaard moesten heeten.

Toch was de koning onvoldaan, want de door hem verkregen indruk was te sterk, om zoo maar gemakkelijk uitgewischt te worden. Bovendien verminderde het feit, dat de grootste wijsgeeren Columbus’ meeningen deelden, den indruk van het ingediende Verslag. Toen had de koning de laagheid tot een zeer onteerenden maatregel over te gaan. Hij zond heimelijk een vloot uit. Deze heette naar de Kaap-Verdische eilanden te gaan. Gebruik makende van al de inlichtingen, die Columbus hem gegeven had, gaf hij den kapitein het heimelijk bevel, om maar moedig het spoor te volgen, dat Columbus aangegeven had, hopende op deze wijze zelf de ontdekker te worden. De kapitein volgde de bevelen op, maar zijn matrozen verloren den moed, daar zij niet wisten, waar zij op die onbekende wateren heengingen.

Een verschrikkelijke storm brak op den Oceaan los, waardoor hun vrees tot het uiterste gedreven werd. Met luider stem verklaarden allen, dat zij weigerden aan zulke gevaren het hoofd te bieden, zoodat de kapitein genoodzaakt was toe te geven en terug te keeren.

Columbus werd deze schandelijke handelwijze gewaar, die grootelijks zijne verontwaardiging had opgewekt. Met zijn toorn vermengden zich aandoeningen van teleurstelling en droefheid, dat het koninklijk hof, waartegen hij gewoon was geweest met eerbied op te zien, hem zoo trouweloos had behandeld.

Hij was toen een weduwnaar, en bezat alleen zijn zoon Diego. Zijn tijd aan de studie en de bevordering zijner ontdekkingsplannen wijdende, had hij geen gelegenheid, voor zijn geldelijke belangen te zorgen. Hij voorzag in zijn nederig onderhoud door het vervaardigen en den verkoop van kaarten. Met Diego verhuisde hij toen naar Genua, zijn geboorteplaats. Hier moest hij de waarheid van het spreekwoord ondervinden, dat een profeet in zijn eigen vaderland niet geëerd wordt.

Hij verzocht het Bestuur der stad om hulp voor een onderneming, welke men algemeen niet alleen noodlottig noemde, maar waarvan de geleerden te Lissabon reeds gezegd hadden, dat ze geen aandacht waard was.

“En wie is die Christophorus Columbus?” werd gevraagd. “Wel, hij is een zeeman uit onze stad”, was het antwoord; “de zoon van Dominico Colombo, een wolkammer. Hij heeft twee broers en een zuster, die hier in nederige omstandigheden verblijf houden.”

Dit maakte aan de zaak bij het trotsche Genueesche hof een einde. Het verzoek van Columbus werd met verachting afgewezen. Hij kon niet eens een gepast gehoor krijgen. Nu was hij wel arm, en alleen de hoop en een aangeboren geestkracht moesten hem staande houden. Eindelijk besloot hij, na nog vele plannen overdacht te hebben, zijn geluk aan het Spaansche hof te beproeven.

Hij nam zijn zoon Diego mee, scheepte zich te Genua in, en landde na een korte vaart te Palos, een kleine Spaansche zeehaven aan den mond van de Tinto. Ferdinand en Isabella waren toen juist in een oorlog gewikkeld met de Mooren. Beiden bevonden zich toen met hun leger te Cordova, bijna honderd mijlen ten noord-oosten van Palos. Daar al hun krachtsinspanning voor het voeren van den oorlog noodig was, mocht het oogenblik ongunstig heeten hen te willen overhalen tot een onderneming, die veel geld moest kosten, en daarenboven twijfelachtig was.


De kust nabij Genua, de geboorteplaats van Columbus.

Met een lichte beurs en een bezwaard gemoed begaf Columbus zich op weg, om de vele mijlen af te leggen, die hem van de koninklijke legerplaats scheidden. Hij was bleek, mager en het was hem aan te zien, dat zorg hem had verteerd. Zijn kleeren waren kaal. Koffers en valiezen behoefde hij niet mee te sjouwen; alleen droeg hij een klein pakje aan zijn zijde. De kleine Diego liep aan zijns vaders hand mee.

Zij waren nog maar anderhalve mijl van het dorp Palos af, toen zij bij een hecht steenen klooster kwamen. Diego had honger en dorst, en daarom ging de vader in het klooster, om een beker water en een snede brood voor zijn kind te vragen.


Columbus aan de deur van het klooster.

Heel toevallig kwam de prior van het klooster op dat oogenblik aan de deur. Het beleefd verzoek, de waardige houding en de verstandige trekken van den vreemdeling maakten diepen indruk op hem. Hij noodigde Columbus uit binnen te gaan, knoopte een gesprek met hem aan, en stelde niet slechts groot belang in de nieuwe plannen, die hij te berde bracht, maar werd door de kracht zijner redeneering volkomen overtuigd, dat er waarheid in lag. Hij hield Columbus eenige dagen bij zich, verleende hem al de gastvrijheid, die het klooster schenken kon, en noodigde hem uit, om met hem een arts uit de buurt op te zoeken, die in wetenschap uitblonk.

Columbus, de prior en de dokter brachten in de cellen van het stille klooster La Rabida vele uren door met de vraag of de aarde een bol of een plat vlak was, en of het, door steeds westwaarts te zeilen, mogelijk zou zijn het vasteland van Azië te bereiken, dat ver weg in het Oosten lag.

De prior van het klooster was een geleerd man en had grooten invloed aan het hof, daar hij, zooals dat in die dagen veelal het geval was, een hoogen rang bekleedde. Hij toonde zulk een levendige belangstelling in Columbus en zijn onderneming, dat hij hem overhaalde zijn zoon Diego in het klooster ter opvoeding achter te laten, en gaf hem brieven van aanbeveling mede voor den biechtvader van koningin Isabella.

Door dit bezoek en door alles, wat voor zijn kind gedaan was, zette Columbus de reis naar Cordova vroolijk en opgeruimd van geest voort.

Het militair vertoon, dat Columbus in het kamp te Cordova zag, was verbazingwekkend. De luister van het hof van Castilië en die van het hof van Arragon waren er vereenigd. De geheele ridderschap van Spanje was op dat groote veld bijeen, en prachtig uitgedost met schitterende wapenrusting en prachtig gevolg. De tenten stonden in de rondte, en ’t was of men een groote stad zag. Blinkende wapens en wuivende pluimen zag men overal, terwijl de muziek van de militaire troepen de lucht vervulde.

Maar al deze pracht was niets voor Columbus in vergelijking met de plannen, waarvan zijn geest vol was. Hij gaf zijn brief aan Fernando Talavera, den kapelaan van de koningin. Talavera was een trotsch prelaat, koel en onspraakzaam. Ternauwernood ontving hij Columbus beleefd, luisterde met blijkbaren weerzin naar het verhaal van het plan, dat hij kwam voorstellen, en liet hem gaan met de woorden:

“Mij dunkt, dat het zeer indringend zou zijn thans, nu hare majesteit door al de zorgen voor dezen veldtocht gedrukt wordt, met een plan bij haar te komen, dat in de lucht hangt.”

De verschijning van Columbus was alles behalve indrukwekkend. Zijn kleeren zagen er armoedig en kaal uit, en hij was door teleurstelling terneergeslagen. Maar het gerucht zijner plannen ging als een loopend vuurtje door het kamp. De hovelingen wezen spottend met den vinger naar den kalen avonturier als een, die onmetelijke rijken bezat met millioenen inwoners, die hij aan de koningen van Spanje ten geschenke wilde geven.

Columbus wist niet, wat hij doen of waar hij gaan moest. Hij bleef te Cordova talmen, terwijl het Spaansche leger optrok, om de laatste schuilplaats van de Mooren in de provincie Granada aan te tasten. Hij hield zich overtuigd, dat de overwinning de koninklijke banieren volgen zou, en dat er dan misschien gelegenheid zou zijn, om met zijn verzoek voor den dag te komen. In den herfst keerden Ferdinand en Isabella in triomf terug. Zij vestigden hun hof voor den winter te Salamanca, bijna 300 mijlen van Cordova. In dien tusschentijd vond Columbus, die geen gehoor bij de koningin kon krijgen, een sober bestaan in het teekenen van landkaarten en plans.

De tooneelen, die toen te Cordova en in zijn omstreken voorvielen, hadden de beroemdste mannen uit alle deelen van Spanje derwaarts gelokt. Dit bood Columbus de gelegenheid aan, om met de geleerdste mannen in aanraking te komen. Schrandere personen ontvingen een diepen indruk van de waardigheid waarmee hij zich gedroeg, van de diepte zijner overtuiging, van zijn uitgebreide kennis en de boeiende welsprekendheid, waarmede hij zijne meeningen bepleitte. Soms had hij het genoegen den bijval van den een of ander te verwerven.

Een verstandig en vermogend heer begon zooveel belang in Columbus te stellen, dat hij hem uitnoodigde ten zijnent te komen en zijn gast te zijn. Deze heer stelde hem aan den nuncius van den paus, Antonio Geraldini, en aan andere heeren voor, die in den staat of aan ’t hof hooge betrekkingen bekleedden.

Terwijl hij zoo in nutteloos oponthoud zijn tijd te Cordova zoek bracht, verbond hij zich met een dame dier plaats. Zij heette Beatrix Enriquez en was van adel, maar niet rijk. Zij werd de moeder van zijn tweeden zoon, Fernando, die in het volgende jaar, 1487, geboren werd, en die, na zijn dood, zijn levensgeschiedenis schreef.

Columbus volgde het hof naar Salamanca. Hier werd hij aan den aartsbisschop van Toledo voorgesteld, den grootkardinaal van Spanje. Deze beroemde kerkvorst had zooveel invloed bij den koning en de koningin, dat men hem den derden koning noemde. Meer en meer werd hij zoo overtuigd van de kracht der bewijzen, waarmee Columbus zijn plannen verdedigde, dat hij er in toestemde hem in de koninklijke tegenwoordigheid te brengen.


Columbus zet zijn plan uiteen.

Het eerst werd hij waarschijnlijk bij Ferdinand toegelaten. De koninklijke luister kon Columbus niet van zijn stuk brengen, en met groote welsprekendheid beval hij zijn zaak aan. De koning was een sluw, scherpzinnig man, dien men niet gemakkelijk onder den invloed van romantische droomen brengen kon. Hij luisterde met wijsgeerige koelheid naar den opgewonden pleiter.

De eerzucht van den koning werd krachtig geprikkeld door het denkbeeld van de grootheid, die Spanje’s deel zou worden, wanneer men in het doen van ontdekkingen en in het verkrijgen van aanzienlijke winsten slaagde. Dan zou Spanje een overwicht over alle volken hebben. Maar Ferdinand was zeer angstvallig en traag in ’t besluiten. Hij riep een Raad van de geleerdste mannen uit Spanje bijeen, om een onderhoud met Columbus te hebben, zijn plannen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en hem verslag van hun bevinding te doen.

De bijeenkomst had in het dominicaner klooster van St. Stephanus, te Salamanca, plaats. De vergadering, op koninklijk bevel bijeen, was door het aanzienlijk ledental indrukwekkend. Zij bestond uit hoogleeraren, uit de hoogste waardigheidsbekleeders in de kerk en staatslieden van den eersten rang. Ieder gewoon mensch zou er tegen op hebben gezien, om voor zulk een schaar van de geleerdste sterrekundigen en wereldbeschrijvers te verschijnen. Columbus was blij, dat hij gelegenheid kreeg zijn plannen, van welker deugdelijkheid hij overtuigd was, voor te dragen aan wetenschappelijke mannen, die hem, hieraan twijfelde hij niet, hun bijval zouden schenken.

Maar spoedig ontdekte hij tot zijn groot verdriet, dat zelfs in het gemoed van de geleerdste mannen, vooroordeel en bijgeloof over de macht van het verstand kunnen zegevieren. De wijsgeeren en ook de geestelijkheid voerden bewijzen tegen hem aan, die nu den spotlust zelfs van de eenvoudigsten zouden opwekken. De volgende woorden van Lactantius werden aangehaald, omdat zij Columbus’ bewering van de rondheid der aarde zegevierend weerlegden.

“Zou er iemand zoo dwaas wezen te gelooven, dat er tegenvoeters zijn, menschen, die met hun voeten omhoog en met hun hoofd naar beneden loopen? Dat er een deel van de aarde bestaat, waar alles ’t onderstboven staat; waar de boomen met de takken naar beneden groeien, en waar het regent, hagelt en sneeuwt van den grond af naar boven toe? Het denkbeeld, dat de aarde rond zou zijn, heeft de fabel van de tegenvoeters in de wereld gebracht; want toen deze geleerden eenmaal op den dwaalweg waren, verkondigden zij nog meer ongerijmdheden, waarvan zij de een met de ander verdedigen.”

Men verklaarde de plannen van Columbus voor onverstandig, en achtte ze tevens in strijd met de Schrift. Vol te houden, dat er aan den anderen kant der aarde menschen woonden, was, werd gezegd, afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van den bijbel. Volgens dit boek stamden alle aardbewoners van Adam af, derhalve was het onmogelijk, dat sommigen zoo ver zouden hebben kunnen trekken.

Maar al nam men aan, zoo werd beweerd, dat de aarde rond was, en dat een schip aan de andere zijde zou kunnen komen, dan zou het toch nooit terugkeeren, daar er geen wind kon zijn, sterk genoeg, om het over die onmetelijk groote ronding terug te kunnen brengen.

Deze godgeleerde en wijsgeerige betoogen beantwoordde Columbus met er waarheden tegenover te stellen, waarmee heden ten dage zelfs de ongeletterdste vertrouwd is. Ofschoon de vergadering een ongunstig verslag uitbracht, waren er toch vele leden, die door de woorden van Columbus zeer getroffen waren. Tot dezen behoorde Diego de Deza, de latere aartsbisschop van Sevilla. Hij ondersteunde, hoewel vergeefs, de zaak van Columbus zooveel in zijn vermogen was. De meerderheid gaf te kennen, dat het zoowel onwaar als kettersch was aan te nemen, dat er land zou te vinden zijn, als men van Europa naar ’t Westen zeilde. Zulk een verslag werd door een vergadering van de geleerdste mannen nog maar vierhonderd jaren geleden uitgebracht.

Columbus: De ontdekker van Amerika

Подняться наверх