Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - Joost van den Vondel - Страница 4
BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL
EERSTE DEEL
ОглавлениеMOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:
Weidt hier, mijn beestiaal25! weidt hier, mijn tierig vee!
Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig26 en couleurig,
Nu wauwelt27 zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt28,
Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen29, zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd30,
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt31,
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten32,
't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen33,
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel en Abraham, Izak en Jakob mild34
Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als35 hertelijk begeeren.
't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl36
Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteekent37 t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort 't Rijk op38 te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,39
Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig40 staal
Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
En of zij schoon41 met graan al Memfis' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert42,
En 't manenzilver43 met zijn gulden trots verduistert,
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet44 den tiran, Egypten leît45 ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zein46, dorschvlegel, eg en wan,
Toen 't heele Ceresgild47 schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
Toen loech48 elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op iegelijken49 wierp, en niemand heeft onttogen
De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein50.
O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren51
De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als52 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overheeren zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Wascht ons weer in de borne53 en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....
(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
MOZES
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken54 en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
GOD
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
MOZES
Hier ben ik.
GOD
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt55, en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
Waarvoren zich56 Isak en Jakob heeft geknield57.
MOZES
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
GOD
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
MOZES
Waar zal ik mij verschuilen?
GOD
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank58,
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê59,
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig60,
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige61 Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht62,
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
MOZES
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
GOD
Hij maakt u machtig, die63 nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijken reuk.
MOZES
O God gebenedijd!
Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
GOD
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt
Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;
Ik ben de Heere zelf.
MOZES
De vonk van hun geloof
Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.
GOD
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand?
MOZES
Een staf.
GOD
Wel, werpt hem neder.
MOZES
GOD
Wel, grijpt den krommen worme.
MOZES
Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:
O, Heere wonderbaar!
GOD
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
MOZES
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsch, gelijk de sneeuw.
GOD
Wel, drukt nu weder omme
Uw ongeloovig hart.
MOZES
Ze is zuiver, rein en klaar.
GOD
Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert66,
't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
MOZES
Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
GOD
Zal mij dan iets ontbreken?
Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt67,
En al wat in 't begrijp68 van nat of drooge krielt,
't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,
En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,
't Viervoetig veldsch69 gediert', 't geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore
Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid;—wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?
MOZES
Of70 Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?
GOD
Leeft met hem zoo gij wilt, tot eenen aardschen God
Zijt gij van mij gezalfd.
MOZES
En blijft hij onbewogen?
GOD
Zoo dreigt hem mijnen toorn, met mijn gespannen bogen;
Mijn pijlen hangen reê gescherpt in mijnen tros71,
En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.
MOZES
En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?
GOD
De dood heeft lang vernield die naar uw leven stonden:
Dus spoedt u.
MOZES
Op uw woord zal ik mij henenspoên,
Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in 't groen,
Wel op, mijn geilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen,
Dit 's voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,
Dat ik een herder ben van Jakobs huis bescheerd72:
Wat schaadt het, dat ik 't aan dees schaapkens heb geleerd?
KORACH, JOZUA, EN KALEB.
KORACH
Hoe lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?
Daar hij zijn oogen maakt tot schreyende fonteinen?
Hoe lange zullen nog, in zijne dagen oud,
Dees groene velden met zijn tranen zijn bedauwd?
Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen
Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?
Hoe lange zal hij hier gelijken ongestild
Een sneeuwen beeld, dat in de zonneschijn versmilt73?
Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?
Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?
O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond
En driemaal heil'gen naam, verstopt den lastermond
Der Heidenen, die stout en schimpig durven spreken:
Is dit 't verkoren volk, 't welk voert het Godd'lijk teeken?
Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,
Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen,
Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,
Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk,
Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis;
In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis
Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.
Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;
Wij hebben74 nimmermeer voor Isis onbezield,
De Egypter afgodin, devotelijk geknield;
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid
Voor iets byzonders, of een drievuldige Godheid.
Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,
Gij kent onz' zwakheid teêr, en onz' nature broos,
Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,
Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;
Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,
Zoo zijn wij arm en zwak, vol kommer en ellend'.
Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit75,
Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid76,
Wij zijn 't rookende vlas, wij zijn 't gekrookte riet,
Een ander eenen vloek, ons zelven een verdriet!
Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen
Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,
Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,
Die van den witten77 dag den draaiboom open sluit,
Met dat zij hare vlucht78 gaat in den wagen spannen,
Zoo spant terstond in 't juk de Israëlietsche mannen
De slaafsche arrebeid, met een gezichtel eep79,
Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,
Dat elke druppel haars schijnt eenen stroom te zweeten,
Wanneer het zoncompas den dag heeft overmeten.
Scheldwoorden is het loon van al onz' dienstbaarheid,
Ons wordt naauw spijze en drank om80 leven bij geleid.
Och! of de bleeke dood onz' slavernije susten,
Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:
Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt81,
En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:
Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,
Gelijk de zee de een' baar op de ander golft azurig,
Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,
Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat82 ons tranig83 oog!
't Is onbestendig al: het planten en het zaayen
Men weder keeren ziet in plukken en afmaayen,
Nu ploegt men de aarde zwart met 't kouter om en om,
Nu scheert men weêr de vrucht met eene zeisen krom,
Nu bloeit de lieve Lent' met al haar bloempjens verwig,
Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig84,
Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,
De een spiegelt zich in 't groen, en de ander in het ijs;
Nu rijst de zon in 't Oost', nu daalt zij neêr in 't Westen,
Wanneer de bleeke maan klimt uit de watervesten,
De mane die heur85 nu in volle rondte stelt,
En weder heuren glans en zilverschijn versmelt;
Ja, zelf der sterren loop, de hemel met zijn sferen,
Met de elementen steeds veranderen en keeren:
Maar onze droeve staat gelijkt een vaste Pool,
Die staâg uit een klimaat blijft pinken86 als een kool.
Hetgeen God eens belooft, breekt God dat wederomme
Door wispelturigheid?
JOZUA
Neen, God, als een kolomme
En pyramide sterk, blijft altijd vast gegrond.
KORACH
Is hij 't niet die hem87 aan onz' vaderen verbond?
JOZUA
Door onz' misdaden is dit zegel weêr gebroken.
KORACH
KALEB
Hij heeft ons deez' beloft' in geenen tijd gesteld.
KORACH
En heeft zijns waarheids mond niet Abrams zaad gemeld?
KALEB
Dat strekt zich eindeloos op onz' nakomelingen.
KORACH
KALEB
Hij is in zachte rust, die ondertusschen sterft.
KORACH
Waartoe is 't dan beloofd, als men de vruchten derft?
JOZUA
God heeft het niet beloofd die zijn gebod versmaden.
KORACH
Waaruit bewijst gij dat?
JOZUA
God bindt hem92
25
beesten (verg. 't Fr. bétail).
26
welriekend.
27
kaauwt en herkaauwt.
28
Dijt uit.
29
schapen (het deel voor 't geheel, en de vacht voor 't dier genomen)
30
pracht (verg. 't Hoogd. geschmeide).
31
kleed ('t Fr. habit).
32
voor schijnt.
33
Thans tot een helm geslonken.
34
zacht.
35
dan.
36
dezer dagen.
37
afbeeldt.
38
open.
39
Voor verlustigt.
40
tweesnijdend.
41
Thans ofschoon.
42
luister, glans geeft, blinkt.
43
't zilver van den maan.
44
Voor raast.
45
legt; thans ligt.
46
zeis.
47
De landbouwende klasse.
48
Thans tot lachte verzwakt.
49
Een iegelijk.
50
Voor gemeen.
51
voren.
52
gelijk.
53
bron, water.
54
vonkelen (verg 't Eng. to spark).
55
Thans schijnt te branden.
56
Thans alleen geknield.
57
Thans alleen geknield.
58
sterk (verg. boven spark met ons sprank).
59
bespiedde.
60
in eigen persoon.
61
spiegelgladde, effene.
62
voor gebracht.
63
aan wien.
64
voor krult.
65
Thans wil.
66
Bewandelt, betreedt.
67
draait.
68
perk, omvang.
69
van't veld.
70
Zoo, indien.
71
bundel, koker.
72
Thans beschoren.
73
voor versmelt.
74
erkennen.
75
vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
76
vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
77
helderen.
78
voor vliegend span.
79
sluw.
80
Thans om te.
81
Eig. 't Hoogd. kreitz, d. i. kring, perk; van daar (gelijk ook hier) strijdperk.
82
veegt (van 't oude dwa-en, waarvan nog dweil).
83
schreyend.
84
Voor tarwen-aren.
85
Thans zich.
86
flikkeren, vonkelen.
87
Thans zich.
88
hoekigen, kronkelenden.
89
golvenden.
90
voor verheuging.
91
afloopt.
92
Thans zich.