Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. 3 - Joost van den Vondel - Страница 1

DE VADEREN,

Оглавление

OFTE

HET TWEEDE DEEL VANDE DERDE DAG

DER TWEEDER1 WEKE,

VERVATENDE2

ABRAHAMS OFFERANDE,

GEDICHT BY3 WIJLEN

DEN E. GUILLAUME DE SALUSTE, HEERE VAN BARTAS4,

DE FENIKS VANDE FRANSCHE POËTEN5,

ENDE NU UIT HET FRANSCH IN NEDERDUITSCH VERTAALD6

Klinkert

's Taals onkund' hield tot nog veel Nederlanders buiten,

Die in het Heiligdom7 der Franken8 wilden gaan,

Alwaar Salustius stak lieflijk reukwerk aan,

En volgde 't heerschaar Gods met duizend orgelfluiten;

Maar Zacharias, als Hoogpriester, kwam ontsluiten

Dees kerk, beschilderd met der ouder Vadren daân,

Waarvan de geest getuigt in zijn geschreven blaân,

En huwde aan Bartas' stem den weerklank zijner luiten9.

Nu geven wij niet toe de geesten van Brittanjen,

Den smekenden10 Tuskaan, noch ook 't hoogmoedig Spanjen,

Noch wijken voor de praal van het Latijnsche volk:

Wie lust heeft den Gascon in Nederduitsch te hooren,

Die leez' dit Godlijk boek, en leen zijn heilige ooren

Aan Heins, die ons verstrekt eens grooten dichters tolk.


Zacharias Heins

Aldus aanschouwt hij 't licht, en gaat onze eeuw vercieren

En bergt zijn godlijk brein in heilige laurieren,

Die in zijn rijmen vloeit gelijk een gulde11 beek,

En volgt Salustius in de een en de ander week.


Klink-veers,
OVER ABRAHAMS OFFERANDE

D' oud-vader zijnen zoon brengt, met bedroefder zielen12,

Op 't rijzende gebergte, op dat hij 't altaar sprengkt13

Met 't bloed zijns lieven kinds, en 't vuur 't koud lichaam schenkt;

Hij bindt hem de armen vast, en doet hem nederknielen.


De liefde 't vuur ontvonkt, om 't slacht-schaap te vernielen,

't Geloof, dat houdet14 touw, daar 't lam mede is gestrengd15,

D' hoop 't staal den Vader langt16, die fluks den slag aanbrengt.

De dood is al gereed om Izaks ziel te grielen17.


Maar 's Heeren engel (die om 's vromen leger waakt)

Abrahams arm verlet, en 't droevig treur-spel staakt

Van Vader en van Zoon, van twee bestorven18 herten.


Nature bij geval van veers19 zag 't schouw-spel aan,

En riep: o, sterk geloof! wat durfdy niet bestaan:

Een Vader slacht zijn kind, en derf de dood uit-terten!


Anagramma20:

DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

INHOUD

Dit stuk-werk vervat de verklaringe van 't gene Mozes verhaalt in 't 22. capittel Genesis: hoe God Abraham verzocht, ende hem beval zijne zone Izaäk te brengen op eenen berg, om aldaar geofferd, tot een Holocaustum, dat is: onthalsd, daarna ontledet21, ende van zijnen vader Gode geofferd te worden. Onze dichter heeft zijn bedenkinge over zoo grooten geheimenisse, en teekent aan de voornaamste omstandigheden deszelfs: 1. stelt hij voor oogen, de goede onderwijzinge ende opvoedinge van Izaäk, Abrahams genegendheid nevens22 zoodanigen zone. 2. de verzoekinge van den waren God, de welke de zijne grondeert gantsch op andre wijze, als wel de Satan den Mensche; ende overmits men uit den tekst verstaat, dat de vader was bevolen zijnen zoon te offeren, 's daags te voren, eer hij trok op om Gode te gehoorzamen, zoo vertoont de dichter. 3. de groote aanvechtingen, die Abraham al den nacht in zijn gemoed hadde, in 't overdenken van 't gene hem belast was. Hier over worden dan wijdloopig voorgesteld alle de tegenwerpingen van de natuurlijke hertsneigingen, om Abraham af te keeren van Gods bevel te gehoorzamen; daarbij de verantwoordingen van den Geest Gods in zijn getrouwen dienstknecht, de welke overwinner blijft, besloten hebbende zijnen last te voldoen. 4. beschrijft hij zijn reize naar den berg, de nieuwe aanvechtingen van Abraham en Izaäk, daar na haar23 beider geloove, ende de gelukkige uitgang van haar24 vrijwillige gehoorzaamheid, de Heere haar25 op 't uiterste te kennen gevende, de reste van zijn verborgen wille over zulk een verzoekinge. Sluitelijken, de dichter hebbende Abrahams geloove groot gemaakt, ende 'tzelve tegen-gesteld de wreede en mensch-verdichte Gods-diensten der afgodische heidenen, dewelke hare kinderen den Duivel, ende niet Gode opgeofferd hebben, toont het ware wezen van deze schaduwe, ende de t' samen-stemminge die daar is tusschen Izaäk en Jesum Christum, het Lam Gods, voorgeschikt ten brand-offer tot kwijt-scheldinge onzer zonden.

ZEDIG OORLOFS VERZOEK DES VERTAALDERS AAN DEN DICHTER, WELKERS 26 GELEERDE VERZEN HIJ VERRE BOVEN DEZE VERTALINGE WAARDEERT:

O, Bartas! Frankrijks roem, onsterflijken Gascon27!

Duld dat ik, bleeke sterr' mijn licht scheppe uit uw Zon!

De bleekste sterre, hoe doof28 en droef dat ze is van luister,

Hoe zeer zij 's daags haar29 schaamt, zoo straalt ze nog in 't duister:

Zoo kan ook ergens ik (daar 's werelds aangezicht

Uw goude toortse ontbeert) nog lichten met mijn licht,

Ter tijd gij weer vergult met uwen glans de daken,

Wanneer mijn lampe uitgaat, en ophoudt van te blaken.

Ei, goddelijk poëet! mocht ik mijn dagen lang,

Onaangenaamste kraal30, navolgen uw gezang,

Daar, in 't gewijde koor, gij priesterlijk den Heere

't Zoet reukwerk zijt gewoon t' ontsteken van zijne eere,

En daar met Jesses Zoon, zoo vuriglijk en kuisch,

U de ijver schier verslindt van 's Heeren heilig huis,

Hoe zou, gelijk een hert, mijn hart van vreugde springen!

Maar, arme dichter! zwijgt, en hoort zijn Musa zingen:


De Vaderen

Zulk' heeft een hemelsch lot, die sproot uit vromen bloede,

Die 's vroeden31 tuchtigaars onstrenge kinder-roede,

Van kindsbeen af ontzag, en bovenal de geen,

Die hing God-vruchtigheid onnoozel32 aande speen.

Zulk heil heeft Izak wel, maar nog ('twelk is te loven,)

Zijn vlijt de opvoeding gaat en zijn geboort te boven:

Zijn wijsheid, zijn geloove, en zijns geests kloek begrijp33,

Zijn met zijn wulpsheid34 daar, en vóór zijn jaren rijp.

Nog jong en teder zijnde is Godsdienst zijn hanteering,

Met ijver houdt hij zich verplicht aan 's vaders leering,

Neemt op zijn voorbeeld acht, zijn daden hij bespiet,

En schept een nutte lesse aan 't minste dat hij ziet.

Elk woord is hem een roed', hij komt door vlijt al nader,

Ja, voorkomt d' heilge lust en wensch van zijnen vader;

En, ofschoon Abraham in al 't geen hij beoogt,

Zich schikkelijken, wijs, en welgematigd toogt,

Als of zijns zoons bedrijf hem nimmer kon vernoegen,

Zoo laat toch 't vaderlijk gemoed zich niet te wroegen35:

Zijn liefd' breekt ergens door, en 't oog staart ongerust,

En blijft gelijk gehecht aan Izak, zijnen lust.

De spiegel zijns gezichts is Izaks zoet aanschouwen,

En naauwlijks and'ren naam de vader heeft outhouwen.

Nu God, die dezes liefds volmaaktheid gade slaat,

Acht zulks bekwame stof, waardoor hij met der daad

Mag proeven zijn geloof, bekoort hem boven andren,

Doch niet als Satan doet, of menschen doen malkandren:

De erf-vijand alles goeds ons steeds ter Hellen trekt,

En God ter havenwaarts, die tot den leven strekt:

Dees, tot de wortel toe, ons hoop waant uit te rukken,

Die, van standvastigheid gaat 't zegel daar op drukken;

D' een vleit ons tot het kwaad, en de ander tot het goed,

D' een van 't Christ'lijk beroep36 ontslaan wil ons gemoed,

En d' ander 't hert zijns kerks bevestigt langs hoe stijver,

Met een onleschlijk vuur van wonderbaren ijver.

En 's princen twijfel die zich geern verzekerd zag

Van 's knechts getrouwigheid, of hij 'r op steunen mag,

Ontwakende overlegt, of ook zijn woorden schillen37,

Waar in zij met zijn doen en werken stemmen willen.

En om wel te doorzien de vroomheid zijns gemoeds,

Beproeft met 't aanbeeld hem, met hamer, en met toets.

Maar God de zijne niet door de engte laat passeeren

Van zijn bekorings38 zifte, om 't hert haar te grondeeren,

Vermids hij ieder kent, en grondelijken weet

Elks doen, zelfs eer 't gedacht des menschen heeft gesmeed,

Dan wel om 't heilig zaad, haar sterk geloof, te toonen,

En haar standvastigheid, als zonderling39 patronen40.

Ook buitens tijds God niet haar overlast met kruis,

Noch zoo fluks als ze zijn dienstknechten van zijn huis;

Want, leerlings41 noch te zwak, mocht haar de moed ontglijden

En zwakke scheepkens licht in de afgrond schipbreuk lijden;

't Geloove, naauw gelijk een teedre bloem in 't gras,

Zou stuiven over 't veld, voor 's eersten winds geblas42;

Haar beukelaars43 te dun voor zulken herden slagen,

En zijn te weeklijk nog tot zulken last te dragen;

Maar dan, wanneer allengs de Goddelijke loten,

Haar wortelen in 't hart diep hebben ingeschoten,

En als haar d' hals-kraag is strijdlustig aangepast,

Welks dikte schroomt noch kwaân noch geenderhande last,

Gelijk als Abraham, die in 't geloove ervaren,

In liefd', rechtvaardigheid en sterkte, voor veel jaren,

Zich zelfs onbuiglijk toont, en die, als hij de krans

(Na d' eenzaam ballingschap zijns44 lieven vaderlands,

Na 's broeders45 kluistering, na 't missen van zijn schoone46,

En d' al te droeven ban van Agars zijnen zone47)

Als overwinner draagt, verzocht wordt van de stem,

Die 's herders kruin vaak ciert met 's konings diadem,

O stemme! uw stemme dan mij niet en laat ontbreken,

Wilt met een Godlijk vuur mijn borst van nieuws ontsteken,

Verheft mij boven mij, dat de op- en de ondergang48,

Verbaze om49 Abrams daad, de stof van mijn gezang.

"O Abram, Abraham!" roept 't eeuwig Godlijk wezen,

"Ik ben uw God, uw loon, en Koning uitgelezen;

Klimt op naar Salems steilte en, van meêdoogen vreemd,

Vergiet 't rood bloed uws zoons en Izak 't leven neemt,

Doorkerft hem met uw staal en schenkt zijn vleesch t' vergrammen,


1

Thans tweede.

2

Thans ver-of be-vattende.

3

door.

4

Fransch edelman en dichter (1544-1590), in staats- en krijgsdienst van Hendrik IV, die, in twee zoogenoemde Weken, Schepping en Kindschheid der wereld beschreef, en voorts ettelijke andere gedichten van bijbelschen inhoud en in stichtelijken zin maakte. Zij werden (met uitzondering der beide brokken van Vondel) gezamenlijk vertaald door den Zwolschen boekdrukker en dichter Zacharias Heins (geboren te Antwerpen in 1570), en onder den titel van W. S. Heere van Bartas Werken, in 1621, door hem uitgegeven.

5

Deze, alom beaamde, uitspraak van den tijdgenoot, bewijst op nieuw de juistheid van Starings zeggen, dat "de naneef menig vonnis anders wijst" dan gene.

6

Wij laten deze navolgingen hier op de beide vorige fabel- en zede-rijmbundeltjens volgen, al werden de Vaderen een paar jaar vóór 't laatste gedrukt, in een door Van Lennep vermelde, afzonderlijke uitgave van 1616.—In 't boek van Heins, door Vondel tevens met een klinkdicht en een vers op zijn afbeelding vereerd (die wij hier beiden laten volgen), zagen zij voor de tweede maal het licht.

7

Dat der Poëzy.

8

Franschen.

9

Thans luit.

10

vleyende, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord (verg. 't Hoogd. schmeicheln).

11

Naar de Gewestelijk-Hollandsche wanspraak voor gulden, even als goude voor gouden.

12

Thans bedroefde zich.

13

Voor besprengt.

14

houdt het.

15

Voor gestrengeld, gebonden.

16

geeft.

17

Rijmshalve, maar anders min gelukkig voor kapen (verg. grabbelen).

18

Dit bijv. n.w. is, uit een menschkundig en natuurlijk oogpunt, inderdaad wel zoo gelukkig gekozen, als dat, 'twelk Vondel er in een latere uitgave, met het oog op Abrahams geloofskracht en Izaäks onderwerping, voor in de plaats stelde: "twee onbestorven harten".

19

Voor ver.

20

Letterkeer (naar den smaak der eeuw) van Vondels naam en voornaam.

21

Thans ontleed.

22

Voor bij, omtrent, tot (verg. boven, bl. 68: "neffens Reinaart").

23

Thans hun.

24

Thans hun.

25

Thans hun.

26

Thans welks, wiens.

27

Bartas' heerlijkheid lag in Gasconje.

28

Anders dof, maar geheel 't zelfde woord.

29

zich.

30

Voor koraal-zanger, medezinger in 't koor.

31

wijzen (verg. vroed-meester en -vrouw tegenover 't Fransche sage-femme; voorts vroedschap, vroedman, enz.)

32

Als onschuldig wichtjen.

33

begrip, verstand.

34

jeugd (verg. welp, wulp voor jonge dieren).

35

te beschuldigen, uit te komen (verg. 't Fransche s'accuser).

36

roeping.

37

Voor schelen of verschillen.

38

keuring in den zin van beoordeelende beschouwing (gelijk men nog spreekt van iets keuren; en gelijk men oudtijds van koeren, en koer-huis, in den zin van waakzaam toezien en wachthuis sprak).

39

bijzondere, uitstekende.

40

voorbeelden.

41

Maatshalve voor leerlingen.

42

Gelijk reeds meer voor geblaas.

43

Versta: zouden blijken of zoo iets, dat met wat al te groote dichterlijke vrijheid is weggelaten.

44

Voor: uit zijn.

45

Loth.

46

Hagar.

47

Ismaël; de zinbouw is echter, wanneer men zijnen op Abraham laat slaan, onduldbaar; en dat Vondel (gelijk nog in de platte volkstaal wel gebeurt) Agars zijnen voor Agars haren zou gesteld hebben, onwaarschijnlijk; men leze dus: Agar en zijn.

48

Oost en West.

49

zich verbaze over.

De complete werken van Joost van Vondel. 3

Подняться наверх