Читать книгу De strijd tusschen Noord en Zuid - Jules Verne - Страница 5
II. Eene zonderlinge bewerking.
ОглавлениеDen volgenden ochtend, op den 3den Maart, trad Squambo tegen acht uren het vertrek, waarin Zermah den nacht doorgebracht had, binnen. Hij bracht voedingsmiddelen—wat brood, een stuk koud wildbraad, vruchten, een kruik vrij sterk bier en een karaf met water, alsook eenige tafelbenoodigdheden, als borden, lepels, vorken, messen, glazen enz. Ter zelfder tijd plaatsten een paar negers een oudachtig meubelstuk in een hoek, dat als toilettafel en kastje dienst moest doen en waarin eenig linnengoed, als beddelakens, handdoeken, servetten en andere kleine benoodigdheden besloten waren, die de mestische vrouw zoowel voor haar als voor de kleine Dy zou kunnen gebruiken.
Het kleine meisje sliep gelukkig nog. Zermah had Squambo met een gebaar gesmeekt, haar toch niet wakker te maken.
Toen de negerslaven het vertrek verlaten hadden, vroeg Zermah den Indiaan met fluisterende stem:
»Wat wil men toch met ons?”
»Dat weet ik niet,” antwoordde Squambo.
»Weet gij dat niet?”
»Waarlijk niet!”
»Welke bevelen hebt gij van Texar ontvangen?”
»Waarom moest ik juist bevelen van Texar ontvangen?” was de wedervraag van den Indiaan.
»Och, die drijft hier te lande alles. Dat weet iedereen.”
»Toch zoudt ge u kunnen vergissen.”
»Om het even van wien ge uwe bevelen hebt,” antwoordde Zermah, »zeg mij wat zij betreffen?”
»Juist, die zal ik u mededeelen, in de verwachting dat gij ze stipt zult opvolgen.”
»Ik luister.”
»Zoolang gij hier zult vertoeven, zal deze kamer de uwe zijn en zult gij des nachts in het reduit van het fortje opgesloten zijn.”
En volgde het vaartuig de veelvuldige kronkelingen van de kreek. (Bladz. 15).
»Des nachts?... Alleen des nachts?”
»Ja, des nachts.”
»Maar overdag?”
»Dan zult ge binnen de omheinde ruimte kunnen rondwandelen, zooveel gij zult willen.”
»Rondwandelen?”
»Ja.”
»Zoolang als wij hier zullen vertoeven,... zeidet gij straks,” hernam Zermah. »Waar zijn wij hier eigenlijk?”
»Waar gij zijt?... Wel op de plek, waarheen ik u voeren moest.”
Zermah keek hem doordringend aan. Zij begreep dat de Indiaan niet praten wilde. Toch waagde zij nog eene vraag:
»En zullen wij er lang blijven?”
»Gij zijt nog al nieuwsgierig uitgevallen, dunkt me,” grinnikte de Indiaan.
»Nieuwsgierig of niet, antwoordt mij,” bad de kleurlinge.
»Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd,” antwoordde Squambo. »Wat ik kan mededeelen, heb ik u medegedeeld. Het is verder onnoodig mij te vragen, want ik zal niet meer antwoorden.”
»Gij vertrouwt u zelven niet, naar ik vermeen.”
»Wel mogelijk.”
En inderdaad, Squambo, die niet meer wilde zeggen dan hij gezegd had, verliet na die korte woordenwisseling het vertrek en liet Zermah bij het kleine kind alleen.
Deze bekeek toen de kleine Dy, die voortging met zoo gerust mogelijk te slapen. Een paar tranen pinkte de brave vrouw tusschen de oogwimpers. Zij veegde ze onmiddellijk af, want het kind mocht bij het ontwaken niet bespeuren, dat zij geweend had. Het was toch van het grootste belang, dat de kleine meid langzamerhand aan haren nieuwen toestand gewende.
Die toestand vertoonde zich evenwel zeer dreigend, daar men met een vijand als dien ellendigen Spanjaard, op alles voorbereid moest zijn.
Zermah dacht na over al hetgeen sedert den vorigen dag geschied was.
Zij had goed en wel gezien, dat mevrouw Burbank en miss Alice Stannard langs den oever der Sint John voortstapten, terwijl het vaartuig naar het midden der rivier stevende en zich dus van hen verwijderde. Hun wanhopig geroep, hunne hartverscheurende kreten hadden wel degelijk haar oor bereikt. Maar zouden zij Castle House weer bereikt hebben, zouden zij weer langs den tunnel in het belegerde heerenhuis hebben kunnen geraken, om aan master James Burbank en zijne metgezellen bericht te kunnen geven van de nieuwe ramp die hen getroffen had? Zouden zij niet in handen van de handlangers van den Spanjaard gevallen zijn? Zouden zij dan niet ver van Camdless Bay gevoerd zijn? Misschien waren zij wel gedood!
O, als dat het geval was, dan zou master James Burbank niet bekend worden met de afschuwelijke misdaad, dat zijn dochtertje met Zermah ontvoerd was. Hij zou dan natuurlijk in de meening verkeeren, dat zijne echtgenoote, dat miss Alice Stannard, dat de kleine Dy en dat de mestische zich in de Marino Kreek hadden kunnen inschepen, dat die vluchtelingen de schuilplaats bij de Ceder-rots hadden kunnen bereiken, alwaar hij haar in veiligheid moest wanen. Hij zou dan even natuurlijk geen onmiddellijke nasporingen instellen om de ontvoerden weer te vinden!...
En.... al nam men ook al aan, dat mevrouw Burbank en miss Alice Stannard binnen Castle House hadden kunnen geraken, ook dat master James Burbank thans op de hoogte van alles was, was het dan nog niet te duchten dat het heerenhuis bedwongen, dat het door de aanvallers bij storm genomen, dat het uitgeplunderd, in brand gestoken, in een woord vernietigd was?
Wat zou er in dit geval van de moedige en vastberaden verdedigers geworden zijn?
Zouden zij krijgsgevangen gemaakt of in den verwoeden strijd omgekomen zijn?
Maar gevangen of dood, Zermah gevoelde het, dat zij dan geen bijstand van hunne zijde te wachten had. Zelfs wanneer de Noordelijken meester van de Sint John geworden zouden zijn, rekende zij zich verloren. Want noch Gilbert Burbank, noch Mars zouden vernemen, de eene dat zijn zusje, de andere dat zijne wederhelft op dat schier onbekende eilandje van de Zwarte Kreek gevangen gehouden en ten nauwkeurigste bewaakt werden.
Welnu, wanneer dat het geval mocht zijn, wanneer Zermah op niemand anders dan op haar eigen persoon kon rekenen, dan zou haar hare geestkracht toch niet begeven. Zij zou alle mogelijke pogingen aanwenden om dat kleine kind te redden, dat wellicht niemand meer dan hare trouwe min op de wereld bezat.
Haar geheele bestaan zou zich op een eenig doel richten, haar geheel denkvermogen zou slechts eene eenige gedachte koesteren, namelijk: de vlucht! Geen uur, geene minuut zou zij laten voorbijsnellen, zonder dat zij daadwerkelijk of met den geest bezig zoude zijn om de middelen tot die vlucht voor te bereiden.
En toch, zou het mogelijk zijn, gadegeslagen als zij werd door den Indiaan Squambo en door zijne negerslaven, het fortje te kunnen verlaten? Zou het mogelijk zijn aan de woeste speurhonden, die rond de afgesloten ruimte omdoolden, te kunnen ontsnappen? Zou het mogelijk zijn, dat eilandje, hetwelk als verloren te beschouwen was te midden van de duizenden kronkelingen van het doolhof dier lagune, te kunnen ontvluchten?
Ja, mogelijk zou dat zijn, mits zij in het geheim door een der negerslaven van den Spanjaard, die de doorvaarten van dit labyrint behoorlijk kende, geholpen werd.
Waarom zou het uitzicht eener groote belooning niet een dier mannen verlokken tot het verleenen van hulp aan Zermah bij die ontvluchting?...
Ziet, het is daaraan, dat ze al haar krachten ging wijden.
Intusschen was de kleine Dy ontwaakt. Het eerste wat zij deed, nadat zij hare oogjes uitgewreven had, was hare moeder te roepen. Daarna liet zij den blik door het vertrek waren. De herinnering aan het gebeurde daags te voren doemde op. Zij bespeurde Zermah, sprong van hare legerstede op en liep naar de mestische toe.
»Zermah!... Goede, beste Zermah!...” fleemde het kind.
»Wat is er Dy?” vroeg de goede vrouw.
»O, ik ben zoo bang!”
»Bang?”
»Ja, zeer bang!”
»Gij moet niet bang zijn, Dy!”
»Toch ben ik het.”
»Ik ben immers bij u, lieve!”
»Waar is mama?...”
»Die komt... straks...”
»Straks, Zermah?”
»Wij zijn genoodzaakt geweest te vluchten...”
»Te vluchten, Zermah?...” vroeg het meisje.
»Ja, te vluchten, Dy... Dat herinnert gij u toch nog?”
»Maar, mama?...”
»Die kon niet mede!”
»Niet?”
»Neen, die moest op Castle House blijven...”
»Maar, waar zijn wij hier, goede Zermah?”
»O, wij zijn hier in veiligheid!... Hier is niets te duchten...”
»Maar, mama... en papa?...”
»Zoodra master James Burbank hulp zal erlangd hebben, zal hij ons komen afhalen...”
Dy keek Zermah met een doordringenden blik aan, alsof zij wilde zeggen:
»Is dat wel waar?”
Zermah werd verlegen onder den drang dier kinderlijke vragen. Maar vóór alles wilde zij het lieve meisje geruststellen. Daarom antwoordde zij:
»Ja, Dy, ja, dat is waar! Master Burbank heeft mij aanbevolen hem hier te wachten.”
»Maar, die mannen dan, Zermah?...”
»Welke mannen, lieve?”
»Die ons in hun vaartuig vervoerd hebben... Ik ken ze niet...”
»Wel, dat waren ondergeschikten van master Harvey...”
»Van master Harvey, Zermah?...”
»Ja, lieve, van master Harvey, gij kent hem toch wel... de vriend van uw papa, die te Jacksonville woont...”
»Maar, waar zijn wij hier?”
»Op zijne villa Hampton Red!...”
»Dit eene villa?.... Dit Hampton Red?....” vroeg het kind, wantrouwend rondkijkende.
Zermah wist niet meer wat te antwoorden. Jokken gaat niet iedereen gemakkelijk af.
»En mama... en Alice, die bij ons waren...” ging Dy met kinderlijke vasthoudendheid voort. »En mama... en Alice, waarom zijn die niet hier?”
»Master Burbank, uw papa heeft ze teruggeroepen... Herinnert gij u dat niet, Dy?”
»Neen, goede Zermah, daarvan herinner ik mij niets.”
»Hij heeft ze teruggeroepen, juist op het oogenblik, toen ze bij ons in het vaartuig wilden stappen...”
»Hoe jammer, niet waar?”
»Zoodra die booze lieden van Camdless-Bay verjaagd zullen zijn, zal men ons komen afhalen...”
»God geve het, Zermah... O, ik ben zoo bang!...”
»Kom, niet huilen, lieve... En wees niet meer bang!... Zelfs al moesten wij hier nog eenige dagen verblijven.”
»Eenige dagen?” vroeg het kind.
»Ja, wij zijn hier goed verborgen, wees gerust!... En kom, laat ik mijn lieveling nu aankleeden.”
De kleine Dy vestigde steeds haren doorborenden blik op Zermah, en niet zonder reden; want deze had een diepen zucht niet kunnen beletten zich baan te breken. Helaas, die goede vrouw had het lieve kind bij haar ontwaken niet kunnen toelachen, zooals zij steeds gewoon was te doen. Thans kwam het er evenwel vóór alles op aan om haar bezig te houden en hare gedachten te verstrooien.
Daarop legde zich Zermah met de meeste teederheid en de meeste zorgvuldigheid toe.
Zij kleedde het meisje met evenveel zorg, alsof zij zich nog in hare fraaie kamer van Castle-House bevond en tegelijkertijd poogde zij haar met vertellingen bezig te houden.
Daarna at de kleine Dy een weinig van het brood en vleesch, dat door Squambo binnen gebracht was, terwijl Zermah dat eerste ontbijt van het meisje deelde.
»En nu, lieve Dy... als gij wilt zullen wij buiten... in de afgeschoten ruimte... eene wandeling gaan doen,” sprak de mestische.
»Is de villa van master Harvey mooi?” vroeg het kind.
»De villa van master Harvey?...” vroeg Zermah.
»Ja, de villa, waarin wij ons bevinden...”
»Mooi?... Neen dat niet!...” antwoordde de mestische. »Ik geloof zelfs dat het een oud krot is! Maar er zijn toch boomen, waterstroomen, wegen, in een woord alles wat verlangd kan worden, om eene aangename wandeling te maken.”
»Een oud krot!...” pruilde het kind.
»Ja, maar... wij zullen er slechts weinige dagen blijven,” stelde Zermah haar gerust. »Gedurende dat kort tijdperk zult gij geene gelegenheid hebben u te kunnen vervelen, en bovendien...”
»Wat, Zermah? Wat?”
»Wanneer gij zoet zult wezen, zal mama zeer tevreden zijn.”
»Ja, goede Zermah... ja!... ik zal zoet zijn,” antwoordde het meisje.
»Dan zal het goed zijn, Dy!”
De kamerdeur was niet op slot gesloten. Zermah nam het kind bij de hand en beiden traden naar buiten. Eerst bevonden zij zich in de binnenruimte van het centraal-reduit, die haar zeer somber toescheen. Maar een oogenblik later wandelden zij in het volle licht onder de schaduw van het loofdak van het hooge geboomte, waardoor de zonnestralen slechts spaarzaam vermochten door te dringen.
De oppervlakte van de omheinde binnenruimte was niet uitgestrekt—een bunder ongeveer, waarvan nog het blokhuis, dat er het grootste gedeelte van besloeg, moest afgetrokken worden. De palissadeering, die het geheel omgaf, belette Zermah om de ligging van het eilandje te midden van de lagune te gaan verkennen. Alles wat zij door de spaarzame ruimte der oude poterne daar buiten kon waarnemen, was dat een vrij breed kanaal met vuil troebel water het van de naburige eilandjes scheidde. Eene vrouw en een kind zouden dus slechts zeer moeilijk uit dat fortje en van dat eiland kunnen ontsnappen.
Voor het geval zelfs dat Zermah een vaartuig zoude kunnen bemachtigen, viel er niet aan te denken uit dit doolhof zonder gids te geraken. Wat de brave vrouw daarenboven onbekend bleef, was dat de Spanjaard Texar en de Indiaan Squambo de toegangs-vaarwaters tot die eilandengroep alleen kenden. De negers, die in het fortje aanwezig waren, verrichtten slavendiensten en verlieten het eilandje nooit. Zij waren nimmer daarbuiten geweest en wisten niet, waar hun meester hen huisvestte.
Om den oever der Sint John, zoowel als de grenzen van het moeras, hetwelk de lagune aan den westkant omgaf, te bereiken, zou Zermah zich geheel aan het toeval moeten overgeven. En onder dit vooruitzicht de vlucht te ondernemen, was het verderf voorwaar te gemoet rennen.
Bovendien bemerkte de mestische, die zich van den toestand rekenschap trachtte te geven, in de eerstvolgende dagen wel, dat zij zeer waarschijnlijk geen hulp of bijstand van de slaven van Texar te verwachten had. Dat waren voor het meerendeel half verdierlijkte negers, die hoegenaamd geen aanlokkelijk voorkomen hadden. Het is waar, zij waren door den Spanjaard niet aan den ketting geklonken; maar daarom misten zij toch op dat eilandje hunne vrijheid.
De voortbrengselen van den grond, welken die slaven bewerken moesten, voorzagen voldoende in hun onderhoud, zoodat zij over hunne voeding niet te klagen hadden. Zij waren verslaafd aan den sterken drank, waarvan Squambo hen een niet te spaarzaam ration uitdeelde. Zij hadden er volstrekt geen belang bij, hun toestand veranderd te zien, en waren dan ook bij uitstek geschikt om het fortje te bewaken en als het mocht voorkomen het te verdedigen. De slavernij-quaestie, die zich op weinige mijlen buiten de Zwarte Kreek ontwikkelde en daar alle gemoederen van hartstochten deed blaken, liet deze negers koud.
De vrijheid verkrijgen?... De vrijheid!... Waartoe?... En wat zouden zij er meê aanvangen?...
Texar zorgde voor hun bestaan en Squambo mishandelde hen niet, hoewel deze er toch wel de man voor was om ieder hoofd, dat zich tegenover hem zou willen verheffen, met woest gebaar te verbrijzelen.
De vrijheid!... Zij dachten er zelfs niet aan. Het waren verdierlijkte wezens, die op lageren trap stonden dan de speurhonden, die om het fortje ronddoolden. Het zou inderdaad geene overdrijving mogen genoemd worden, wanneer beweerd werd, dat die dieren hen in verstandelijk begrip overtroffen. Zij toch kenden het samenstel en den omvang der kreek. Zij zwommen ongehinderd de veelvuldige vaarwaters door en over. Zij bezochten al de eilandjes het eene na het andere, waarbij hen hun instinct zeer te stade kwam, om te beletten dat zij verdwaalden. Hun geblaf weerklonk soms tot op den linker oever van de Sint John. Maar hoe ver zij ook hunne tochten uitstrekten, de trouwe dieren keerden bij het vallen van den avond naar het blokhuis terug.
Geen vaartuig hoegenaamd zou de Zwarte Kreek kunnen binnendringen, zonder dat die geduchte bewakers het ontwaard en zijne nadering door hevig blaffen verkondigd zouden hebben. Niemand bovendien zoude, Squambo en Texar uitgezonderd, het fortje kunnen verlaten, zonder gevaar te loopen door die wilde nakomelingen van het Caraïbische hondengeslacht verscheurd te worden.
Toen Zermah opgemerkt had, welke waakzaamheid rondom het fortje betracht werd, welke maatregelen getroffen waren, om ontvluchting te voorkomen, was zij zeer bedroefd. Zij begreep, dat zij van hare bewakers hoegenaamd geen hulp te verwachten had. Iedere andere minder moedige en geestkrachtvolle vrouw zou der wanhoop ten prooi geworden zijn. Met haar was dit toch niet het geval.
Wanneer hulp van buiten zoude komen opdagen, dan kon die niet anders komen dan van master James Burbank, wanneer die in zijne handelingen onbelemmerd zoude zijn, en van Mars, wanneer de mesties vernemen zoude, onder welke omstandigheden zijne echtgenoote verdwenen was.
Maar, wanneer die hulp uitblijven zoude, dan moest de heldhaftige vrouw slechts op haar eigen persoon rekenen, om het kleine kind te redden. En bij die taak zou haar de moed niet ontzinken.
Zermah, die zich met de kleine Dy geheel geïsoleerd te midden van die lagune bevond, zag zich slechts omringd door woestuitziende gezichten. Toch meende zij op te merken, dat een der negerslaven, die nog jeugdig was, haar met eene zekere meewarigheid, ja met deernis beschouwde. Zou die omstandigheid reden tot hopen kunnen geven?
Zou zij hem kunnen vertrouwen? Zou zij hem de ligging van Camdless Bay mogen uitduiden, hem trachten over te halen om zich naar Castle House te begeven? Dat viel te betwijfelen. Daarenboven, Squambo scheen de belangstelling van den slaaf bemerkt of geraden te hebben; want deze werd eenvoudig ter zijde gehouden. Zermah ontmoette hem althans niet meer bij hare wandelingen in de omheinde ruimte.
Zoo gingen verscheidene dagen voorbij, zonder dat er verandering in den toestand kwam. Zermah en de kleine Dy genoten de meest mogelijke vrijheid om te gaan en te komen, zooals zij wilden. Zelfs des nachts werden zij niet opgesloten. Squambo wist toch maar al te goed, dat het haar niet mogelijk zoude zijn het centraal reduit te verlaten.
De Indiaan sprak haar nimmer aan, zoodat Zermah er dan ook van had moeten afzien hem te ondervragen en inlichtingen van dien botterik in te winnen. Hij verliet het eilandje geen enkel oogenblik. Men gevoelde dat hij ieder oogenblik van den dag en van den nacht waakzaam was.
Zermah’s zorgen strekten zich dus alleen over het kind uit, dat helaas! onophoudelijk er op aandrong, om naar hare moeder gebracht te worden, of haar ten minste weer te zien.
Squambo, die niet meer wilde zeggen, verliet na een korte woordenwisseling het vertrek. (Bladz. 18.)
»Mama?.. Waar is mama?” kreet de kleine Dy.
»Zij komt!” antwoordde Zermah.
»Maar wanneer?”
»Straks of morgen.”
»Hoe weet gij dat, Zermah?”
»Ik heb tijding ontvangen, lieve.”
»En papa?”
»Uw papa... Die zal ook komen, Dy. Die komt met miss Alice.”
En als het rampzalige schepsel die antwoorden gegeven had, wist zij waarlijk niet meer wat te verzinnen. Dan poogde zij het meisje, dat meer nadenken en meer verstand aan den dag legde, dan wel met haren leeftijd overeenkwam, zooveel mogelijk te verstrooien, wat niet gemakkelijk was.
Zoo gingen de 4e, de 5e en de 6e Maart voorbij.
Voortdurend spitste Zermah de ooren, om zich te vergewissen of in de verte geene losbrandingen van geschut vernomen werden, die aanduiden konden, dat de federalistische flottilje van kanonneerbooten de Sint John binnengedrongen was. Maar zij had niets gehoord. Geen knal, geen geschreeuw, niets, niets! De diepste stilte heerschte te midden van de eenzaamheid der Zwarte Kreek.
Daaruit kon en moest afgeleid worden, dat Florida nog niet in het bezit van de krijgsmacht der Unie was. Dat verontrustte de goede vrouw zeer. Want, al waren master James Burbank en zijne metgezellen ook al in de onmogelijkheid gesteld om handelend op te kunnen treden, zoo zou zij toch op de tusschenkomst van Gilbert Burbank en van Mars kunnen rekenen. Wanneer toch de kanonneerbooten de rivier binnengedrongen waren, zouden zij toch de oeverstreken doorzocht hebben en dan zouden belanghebbenden wel tot het lagune-eilandje doorgedrongen zijn. Zij zouden toch wel door wien ook van het dienstpersoneel van Camdless Bay in kennis gesteld zijn van hetgeen voorgevallen was.
Maar.... niets, niets duidde er op, dat een gevecht op de rivier plaats had gehad.
Wat ook zonderling en opmerkenswaardig genoemd kon worden, was dat de Spanjaard zich nog geen enkelen keer, hetzij des nachts, hetzij over dag, in het fortje vertoond had. Zermah ten minste had, hoe wantrouwend hare blikken ook rondwaarden, niets bespeurd, wat haar tot een ander gevoelen kon brengen. Maar in weerwil daarvan sliep zij slechts weinige oogenblikken en in die lange uren van slapeloosheid spitste zij de ooren, maar steeds te vergeefs.
Daarenboven, wat zou zij hebben kunnen doen, wanneer Texar in de Zwarte Kreek verschenen was en hij haar voor zich had doen brengen?
Zou hij hare smeekingen verhoord hebben? Of zou hij acht geslagen hebben op hare bedreigingen?
En zou de aanwezigheid van den Spanjaard niet meer te duchten zijn dan zijn afwezigheid?
Nu zat Zermah in den avond van den 6den Maart voor de duizendste maal aan dit alles te denken. Het was ongeveer elf uren, en de kleine Dy was in een vrij gerusten slaap gedompeld. De kamer, die haar beiden tot cel diende, was in diepe duisternis gehuld. Geen enkel gerucht werd van buiten gehoord, tenzij men het zuchten der bries door de voegen der halfvergane planken-omwanding van het blokhuis daarvan zou willen uitzonderen.
In dit oogenblik scheen het der mestische toe, dat in het binnengedeelte van het reduit geloopen werd. Zij onderstelde, dat het de Indiaan Squambo was, die, nadat hij rondom de omheinde omwalling zijne gewone ronde-wandeling afgelegd had, naar zijne slaapkamer ging, welke tegenover de hare gelegen was.
Zermah vernam toen eenige woorden, die tusschen twee naderende personen gewisseld werden. Zij schreed zacht en onhoorbaar naar de deur en luisterde aandachtig. Het eerst herkende zij de stem van Squambo, daarna die van den Spanjaard Texar.
Eene huivering overviel haar.
Wat kwam die ellendeling op dit late uur in het fortje uitrichten? Gold het thans een nieuwen aanslag op de mestische vrouw en het kind? Zouden zij uit hun vertrek gesleurd worden om naar eene nog verder afgelegen schuilplaats vervoerd te worden, naar een oord dat nog meer ondoordringbaar was dan de Zwarte Kreek?
Alle die onderstellingen vertoonden zich in een ondeelbaar oogenblik voor Zermah’s geest en dreigden haar tot wanhoop te brengen... Maar hare geestkracht keerde weldra terug en zou haar niet meer begeven. Zij leunde tegen den deurpost en luisterde aandachtig.
»Is er niets nieuws?” vroeg Texar.
»Niets, meester,” antwoordde Squambo.
»In het geheel niets?”
»Neen, niets.”
»En... hoe verhoudt gij u tot Zermah?”
»Tot Zermah? Wat bedoelt gij?”
»Heeft zij niets gevraagd?”
»Integendeel, zeer veel.”
»En?...”
»Ik heb natuurlijk geweigerd hare vragen te beantwoorden.”
»Goed zoo.”
Er ontstond eene stilte van weinige oogenblikken. Daarna vervolgde de Spanjaard zijne ondervraging:
»Zijn er pogingen gedaan?”
»Welke pogingen?”
»Om sedert de gebeurtenissen op Camdless-Bay tot uwe gevangenen door te dringen?”
»O, dat is dikwijls beproefd.”
»En?”
»Steeds zonder welslagen.”
Zermah begreep, toen zij dat antwoord vernam, dat er nasporingen naar haar en naar de kleine Dy gedaan waren. Maar door wien? Dat wenschte zij te vernemen.
»Hoe zijt gij dat te weten gekomen?” vervolgde Texar.
»Wel, ik ben herhaalde malen tot aan den oever der Sint John doorgedrongen,” antwoordde de Indiaan. »En weinige dagen geleden bespeurde ik eene sloep, die in de nabijheid van de monding der Zwarte Kreek ronddoolde. Zelfs is het eens gebeurd...”
»Wat?” viel Texar ongeduldig in.
»Dat twee mannen ontscheepten op een der eilandjes in die monding.”
»Wie waren het?”
»Master James Burbank en master Walter Stannard.”
Bij die woorden kon Zermah hare aandoening ternauwernood bedwingen. Zij hield hare beide handen vast op haar borst geklemd, als vreesde zij dat de beide mannen daar buiten het bonzend kloppen van haar hart zouden kunnen hooren. Het waren dus master James Burbank en master Walter Stannard, die daar in de nabijheid van de Zwarte Kreek gezien waren? De verdedigers van Castle House waren dus niet omgekomen bij den aanval op de plantage!
En als zij met hunne nasporingen begonnen waren, dan was dat een onfeilbaar bewijs, dat zij met de ontvoering van het kind en de mestische bekend waren. En als zij daarmede bekend waren, dan kon het niet anders of mevrouw Burbank en miss Alice Stannard hadden het hun gezegd. Dus die twee dames hadden naar Castle House kunnen terugkeeren, nadat zij den laatsten kreet vernomen hadden, die door Zermah geslaakt was en waarmede zij om hulp tegen Texar geroepen had.
Master James Burbank was dus op de hoogte van al het gebeurde. Hij wist den naam van den ellendeling, die zich aan al die misdaden had schuldig gemaakt. Misschien giste hij de plek, die tot gedwongen verblijf der slachtoffers aangewezen was? O, als dat het geval was, dan zou hij wel middelen weten uit te denken om tot haar te geraken! Dat kon niet missen! Dat was ontwijfelbaar!
Die aaneenschakeling van feiten en gedachten vormde zich als het ware oogenblikkelijk in het brein van Zermah. Zij werd met eene onmetelijke hoop vervuld—eene hoop, die evenwel dadelijk in duigen viel, toen zij den Spanjaard en den Indiaan het gesprek volgenderwijze hoorde voortzetten.
»Jawel, laten zij maar zoeken! Zij zullen niet vinden!” sprak Texar hoonend.
»Misschien,” bracht Squambo bedachtzaam in het midden. »Het zou misschien voorzichtig zijn naar eene andere schuilplaats voor die vrouw en dat kind om te zien.”
»Onnoodig,” antwoordde de Spanjaard.
»Dunkt u dat?”
»Ja, volkomen onnoodig; want over eenige dagen zal master James Burbank niet meer te vreezen zijn”
»Zoo... dat is wat anders.”
Wat beteekenden die woorden? De arme kleurlinge begreep ze niet. In ieder geval, in den mond van den man, die aan het hoofd der regeering van Jacksonville stond, behelsden zij eene schrikwekkende bedreiging. Dat viel inderdaad niet te ontkennen.
»En nu Squambo,” zoo ging de Spanjaard voort, »heb ik uwe diensten noodig.”
»Tot uwe bevelen, meester,” sprak de Indiaan.
»Slechts gedurende een uur.”
»Spreek, ik ben geheel tot uw dienst.”
»Volg mij dan.”
»Dadelijk.”
Een oogenblik later hadden zij beiden hun intrek in de slaapkamer van den Indiaan genomen.
Wat voerden zij daar uit? Behandelden zij daar een geheim, dat Zermah zou kunnen benutten? In haren toestand mocht zij inderdaad niets verwaarloozen of veronachtzamen, wat tot redding van de kleine Dy en van haar zelve kon strekken.
De deur van de slaapkamer der kleurlinge werd, zooals men weet, nimmer op slot gesloten, zelfs niet des nachts. Die voorzorg zou dan ook geheel nutteloos moeten heeten, daar het reduit van het fortje behoorlijk afgesloten en gegrendeld kon worden, en Squambo den sleutel steeds bij zich droeg. En op Squambo kon Texar ten volle rekenen, dat wist hij.
Het was dus feitelijk onmogelijk om buiten het fortje te geraken, en derhalve ook om eene ontvluchting te beproeven.
Zermah kon dan ook de deur harer kamer open maken. Zij deed dat zoo stil mogelijk en trad daarna naar buiten, waarbij zij haren adem inhield, bevreesd als zij was om gehoord te worden.
Dikke duisternis heerschte alom. Slechts eenige spaarzame lichtstralen schenen door de reten van de deur van het vertrek des Indiaans.
Zermah naderde die deur en keek door een der voegen, die iets breeder uitgevallen was dan de anderen.
Wat zij nu zag, kwam haar zoo zonderling voor, dat zij er de beteekenis onmogelijk van begreep.
Hoewel het vertrek slechts verlicht werd door een eenig eindje kaars, dat van hars vervaardigd was en derhalve eene walmende vlam opleverde, die weinig helderheid verspreidde, was het toch voldoende voor den Indiaan, die met een zeer geheimzinnigen en kieskeurigen arbeid bezig was.
Texar zat voor hem; hij had zijn lederen wambuis uitgetrokken en de linkermouw van zijn hemd opgestroopt, zoodat de arm bloot was. Dien arm hield hij uitgestrekt op eene kleine tafel, onmiddellijk onder de lichtstralen van de harskaars. Een papier van zonderlingen vorm en met kleine gaten doorprikt, lag op de binnenvlakte van den voorarm. Door middel van eene zeer fijne naald prikte Squambo in de huid door de gaatjes van dat papier. Het was eigenlijk eene tatoueerings-bewerking, welke de Indiaan uitvoerde, en in zijne hoedanigheid van stamgenoot der Seminolen moest hij daarin zeer behendig zijn.
En inderdaad, hij volvoerde haar met zeer veel bedrevenheid en met zulke lichte hand, dat de buitenhuid alleen door de punt der naald aangetast werd, zonder dat de Spanjaard de minste smart ondervond.
Toen die bewerking ten einde gebracht was, lichtte Squambo het papier op, greep toen een bosje bladeren van een plant, door Texar medegebracht, en wreef daarmede den voorarm van zijn meester in. Het sap dier plant geraakte daarbij in de wondjes, door de naaldenprikken veroorzaakt, en bracht eene hevige jeuking teweeg, hetgeen den Spanjaard betrekkelijk weinig deerde.
Nadat de geheele bewerking geëindigd was, bracht Squambo het eindje kaars dicht bij het getatoueerde gedeelte. Een roodachtige teekening vertoonde zich toen op de huid van Texar’s voorarm. Die teekening was eene zuivere reproductie van die, welke door de naaldgaatjes op het papier gevormd werd. De overbrenging was met de grootste nauwkeurigheid geschied. Het waren reeksen van gestippelde lijnen die elkander kruisten en een der symbolieke figuren daarstelde van de geloofsbelijdenis der Seminolen.
Dat merk was onuitwischbaar op den arm gegrift, waarop Squambo het zoo nauwkeurig mogelijk getatoueerd had.
Zermah had dat alles gezien, maar, zooals reeds gezegd werd, zonder er iets van te begrijpen.
Welk belang had de Spanjaard Texar er bij, met dat tatoueerwerk versierd te worden? Waartoe dat »merkbare teeken”, om de taal der signalementen op de paspoorten getrouw te blijven? Wilde hij dan voor een Indiaan doorgaan? Dat zoude noch de tint zijner huid, noch zijne persoonlijke geaardheid gedoogen. Moest men dus niet een soort van verband tusschen dit teeken zien en dat hetwelk onlangs op die Floridasche reizigers, die in handen van Seminolen-Indianen in het noorden van het graafschap gevallen waren, toegepast was? En wilde Texar door dat middel weer de mogelijkheid te voorschijn roepen, om andermaal een dier onverklaarbare alibi’s te kunnen inroepen, waarvan hij tot nu toe met zooveel welslagen partij getrokken had?
Inderdaad was dit wellicht weer een zijner streken. De toekomst zal dat wel uitmaken.
Een ander vraagstuk deed zich toen in het brein van Zermah voor.
Zou de Spanjaard thans met geen ander doel op het lagune-eilandje en in het fortje gekomen zijn, dan om de behendigheid van Squambo in zake tatoueering op de proef te stellen? Zou hij, nu de bewerking afgeloopen was en het geheimzinnige teeken prachtig op zijn arm gegrift stond, de Zwarte Kreek verlaten om naar noordelijk Florida en naar Jacksonville, waar zijne partijgangers nog den baas speelden, terug te keeren?
Of zou hij niet eerder voornemens zijn in het fortje te blijven totdat de dag zou zijn aangebroken, en van de gelegenheid gebruik maken om de kleurlinge voor zich te doen verschijnen en omtrent zijne gevangenen de een of andere nieuwe beslissing te nemen?
Hieromtrent werd Zermah spoedig genoeg gerustgesteld.
De Spanjaard stond van zijn zetel op en naderde de deur, om het reduit te verlaten. De mestische vloog naar hare kamer terug, en kon die gelukkig nog ongemerkt bereiken. Daar stond zij tegen de in haast gesloten deur geleund en hoorde de ettelijke volzinnen, die toen nog tusschen den Indiaan en zijn meester gewisseld werden.
»Waak met nog meer zorg dan vroeger,” zei Texar.
»Daar kunt gij staat op maken.”
»Ik kan u dat niet genoeg inprenten.”
»Wees gerust, op mij kunt gij u verlaten,” antwoordde Squambo. »Maar wanneer...”
»Wat wilt gij zeggen?”
»Wanneer master James Burbank de Zwarte Kreek ontdekt?”...
»Die zal hij toch wel kennen, dunkt me.”
»Maar, wanneer hij het verblijf hier van het kind en de kleurlinge in den neus krijgt?”...
»Dat zal hij niet.”
»Maar het zou toch kunnen.”
»Hebt gij dan reeds vergeten, wat ik straks zeide, Squambo.”
»Wat was dat, meester?”
»Luister. Ik zeide, dat James Burbank over eenige dagen niet meer te vreezen zal zijn.”
»Is dat wel zoo zeker?” vroeg de Indiaan.
»Zeer zeker. Daarenboven, als het zoo ver mocht komen, dan weet ge waarheen gij het kind en de mestische moet brengen.”
»Jawel, dat weet ik.”
»Welnu, volbreng dan stipt mijne orders... ik zal mij dan daar bij u vervoegen.”
»Ja, meester.”
»Maar, waarom doet gij al die vragen? Gij schijnt angstvallig.”
»Men kan nooit weten; het geval kon zich voordoen, dat Gilbert, de zoon van master James Burbank, dat Mars, de echtgenoot van Zermah...”
»Wees toch gerust!”
»Ja maar...”
»Eer wij tweemaal vier en twintig uren verder in het leven zijn, zijn ook die in mijne macht,” antwoordde Texar. »En als ik ze in handen zal hebben, dan...”
De beide mannen waren aan het einde van de gang, waarop de kamer van Zermah uitkwam. Zij kon het einde van dien volzin niet meer hooren, die zoo dreigend voor haren echtgenoot en ook voor Gilbert Burbank, den zoon van haren meester, was.
Texar en Squambo verlieten toen het fortje, waarna de poort achter hen gesloten werd.
Weinige oogenblikken later verliet de squif, door den Indiaan bestuurd, het eilandje en stevende door de sombere kronkelingen van de uitgestrekte lagune. Daar buiten gekomen, ontmoetten zij een vaartuig, dat in de monding der Zwarte Kreek, evenwel op stroom der Sint John, den Spanjaard lag te wachten.
Daar scheidden de beide booswichten van elkander, nadat de een zijne aanbevelingen den ander nog eens herhaald had. Daarna stevende Texar, door den ebstroom snellijk voortgestuwd, in de richting van Jacksonville.
Hij kwam daar bij het krieken van den dag aan en juist bijtijds, om zijne verfoeielijke plannen ten uitvoer te leggen.
Inderdaad, weinige dagen later was Mars in de diepte der Sint John verdwenen en was Gilbert Burbank als verrader ter dood veroordeeld.
Een oogenblik later wandelden zij in het volle licht onder de schaduw van het loofdak van het hooge geboomte. (Bladz. 22.)