Читать книгу Atheensch Jongensleven - K. Kuiper - Страница 5
INLEIDING.
ОглавлениеOnder de bevallige voortbrengselen der Attische vazenkunst zijn er weinige die zóózeer tot algemeene bekendheid zijn gekomen als de sierlijke schotels, amphoren en schalen, die in kleine, vlug geteekende tafreelen het schoolleven en het spel der Grieksche jongens van twaalf tot achttien jaar in beeld brengen. Niet alleen de vaardigheid echter, welke des meesters hand leidde bij ’t griffen dier slanke jongenslichamen, is het die ons vasthoudt voor de vitrines van het Louvre, de Londensche verzameling, of het Atheensche Museum, het is bovendien de verrassing over het feit dat deze schilders ons het boek der jeugd te lezen geven, waar wij in de rij onzer zorgvuldig geraadpleegde klassieke schrijvers tevergeefs naar zoeken. Tooneeltjes als op deze vazen, stil schrijvende knapen, jonge ernstige leerlingen die, met ontzag opziende tot hun onderwijzer, de woorden naspellen welke hij hun heeft voorgezegd of de snaren der lier grijpen met eerste angstige poging om die juist zoo te doen trillen als de citharist het hun heeft getoond; worstelscholen waarin zij dartelend leeren springen, speerwerpen, vechten—slechts de plastiek geeft ons dit alles in één oogopslag te zien, terwijl wij bij de schrijvers van den klassieken tijd zeer zorgvuldig moeten uitkijken teneinde uit velerlei, als ter loops gegeven, toespelingen of opmerkingen ons een eenigszins uitvoerig beeld te vormen van het leven der jeugd.
Deze leemte in de literaire overlevering van de oudheid is er eene uit velen; ook gevoelen wij haar niet altijd even sterk. Wie in de Grieksche tragedie verdieping en verbreeding zoekt van eigen gemoedsleven, wie bij Herodotus of Thucydides de fundamenten nagaat waarop onze moderne historiographie berust, kortom wie in de voortbrengselen van den Helleenschen geest zoekt naar de kiemen onzer geestelijke en bepaaldelijk literaire cultuur, wordt in zijn onderzoek niet in groote mate door zoodanige lacunes belemmerd. Maar niet zoodra gaat onze eigene belangstelling, door zoodanig onderzoek van literairen aard geprikkeld, òf de weetlust der leerlingen die wij willen inwijden in de klassieke oudheid, nu ook eens de vraag stellen: „hoe leefden nu eigenlijk die oude Hellenen?” of onze wetenschap blijkt vaak op verrassende wijze ontoereikend.
En dat is nu niet alleen het geval met vraagstukken die minder voor de hand liggen; niet alleen blijven wij te dikwijls het antwoord schuldig als men ons bijvoorbeeld vraagt naar oud-grieksche ziekenverpleging, naar armenzorg, naar het lot van afgewerkte daglooners en slaven; zelfs in hare mededeelingen over den kinderleeftijd, die in onze moderne literatuur een zoo vruchtbaar veld voor de fijnste en meest liefdevolle observatie is geworden, is de Helleensche literatuur in haren bloeitijd zoo spaarzaam, dat het samengaren daarvan ons doet denken aan het ontcijferen eener half vergane inscriptie.
Intusschen, zulk een ontcijferen heeft zijne aantrekkelijkheid, en het onderzoek is de inspanning waard. Het spreekt immers van zelf dat de meer geprezen dan gelezen werken der Grieksche schrijvers slechts voor ons kunnen leven, indien de menschen daarin beschreven minder ver van ons afstaan, indien wij weten waarmede zij zich voedden en zich kleedden, indien wij weten hoe zij hunne dooden begroeven, en hunne vrouwen trouwden, indien wij hun leed kennen en hun blijdschap, indien ze voor ons oog gaan en zitten, spreken en lachen als levende menschen, niet als vreemde figuren die opzettelijk door lang vergeten schrijvers zijn uitgedacht, om in eene moeilijk verstaanbare taal sententiën van klassieke wijsheid over te gieten in onze ooren.
En wie des Grieken leven wil verstaan, die moet ook zijn kinderleven kennen. Dat in het kind de man schuilt is altijd waar, maar dubbel waar is het bij een volk dat in die mate als het Helleensche kinderlijke naieveteit mengt in zijne aangeboren uitgeslapenheid van geest. En dubbel geldt die zelfde waarheid ook daarom bij de Grieken, omdat—al moet men in de literatuur der Hellenen het kind als het ware opzettelijk zoeken—het kroost eene uiterst gewichtige plaats bekleedt in het familie- en staatsleven.
Familieleven: het woord zelf heeft, zooals in de volgende bladzijden telkens duidelijk zal blijken, voor Grieken, althans voor Atheners van den bloeitijd, een geheel anderen klank dan voor ons. Vèr van onze opvatting, en ver ook daar beneden, ligt de voorstelling die de Atheners, in doorsnee genomen, zich van het samenleven der echtgenooten vormen. De innigheid van het gemeenschapsgevoel dat Hector en Andromache bezielt herhaalt zich in de Atheensche maatschappij niet dikwijls. Het Atheensche huwelijk doet de echtgenooten meest veeleer naast dan met of voor elkander leven; en wij moeten gelooven dat de toestand in de vierde eeuw wel in vele gezinnen zoo was als Demosthenes dien weergeeft in eene vaak aangehaalde zinsnede van eene zijner oraties, al kan die uitspraak niet hebben beantwoord aan de overtuiging van de hoogststaanden onder zijn gehoor. „Immers mijne Heeren”, zoo zegt daar Demosthenes met de kalmte waarmede men feiten pleegt te constateeren: „Immers, voor ons genot hebben wij de hetaeren tot onzen dienst, voor de dagelijksche behoeften van ons lichaam onze maîtresses; doch onze vrouwen hebben wij om ons wettige kinderen uit haar te verwekken en om tevens eene vertrouwde zorg voor ons huis te bezitten.”
Met schrik en verbazing leest men zulk eene zinsnede, en het kan niet anders of menigeen vraagt zich af, of de kennismaking met een volk dat er dergelijke beginselen op nahoudt niet beter achterwege bleve. Maar vergeten wij niet dat Demosthenes hier aan zijnen client eene uitspraak op de lippen legt die bestemd is de banale levensopvatting van dezen eenen man weer te geven, niet eene door alle Atheners beaamde uiting. Toch mag die verzachtende overweging, die wij door velerlei feiten zullen gestaafd vinden, ons niet blind maken voor de strekking der laatste woorden. Want door deze is de beteekenis van het Atheensche huwelijk inderdaad juist omschreven. Het huwelijk is voor den Athener het instituut tot voortzetting van zijn geslacht. Om, ter wille van, het kind wordt het huwelijk gesloten. Maar om die zelfde reden eischt de Grieksche Staat de huwelijksverbintenis en heeft ook in Hellas de godsdienst den geheimzinnigen drang tot levensbehoud, aan alle schepselen ingeplant en door de beschaving als een harer machtigste hulpmiddelen aanvaard, van de vroegste cultuurperioden af in bescherming genomen. De familie, het geslacht, dat zijn begrippen voor eenen Helleen van diepere beteekenis dan voor zeer vele leden onzer moderne, individualistische maatschappij. Niet uit individuen—meent Aristoteles—doch uit huisgezinnen is de oorspronkelijke staatsgemeenschap samengevoegd; maar dit is eene samenvoeging uit op zich zelf zelfstandige deelen. De herinnering nu aan hunne alleroudste zelfstandige afgescheidenheid heeft de cultus steeds bewaard: elke oud-Grieksche familie heeft haar eigen heilige gebruiken, haar eigen eeredienst, haar eigene goden, dus ook—want in vele gevallen is dat bijkans hetzelfde—hare eigene dooden. Ook toen de tijden reeds lang voorbij waren, in welke eene ten deele althans uit vrees en angst ontsproten vereering der afgestorvenen de Myceensche vorsten had gedrongen voor hunne gestorven voorgangers graven te bouwen, ruim en kostbaar alsof het vorstelijke paleiskamers waren, handhaafde zich in piëteit het oude gebruik van de herdenking der gestorven vaderen en bleef een vage doch hechte voorstelling in de harten leven, dat de doode de vereering zijner nazaten niet kan ontberen, dat de gestadige lafenis hunner lijkoffers voor hem onmisbaar is. En deze geloofsvoorstelling zet haren stempel op de verhouding tusschen ouders en kinderen ook in het oude Athene. Zwaar drukt op den geloovigen Griek de angst om kinderloos uit het leven heen te gaan. De Helleen noemt daarom niet slechts gaarne in zijne poëzie de kinderen „een erfdeel des Heeren”, en roemt een oppassend kroost „schooner bloei dan een akker kan dragen”, maar de gedachte is hem in het hart vastgeworteld, dat hij niet gelukkig kan zijn, zoo hij niet bij zijn scheiden uit dit leven de geheimenissen van den voorvaderlijken eeredienst kan overgeven in de handen van een nakomeling, en dat hij alleen dan gerust kan wezen, wanneer hij aan zijne zijde de trouwe stem hoort van eenen zoon, die—gelijk hij zelf dat eens voor zijnen vader heeft gedaan—al datgene bezorgen zal wat zijne schim zal behoeven in de duisternis van haar eenzaam graf.
Naarmate de Grieksche, met name de Atheensche, maatschappij in haren voortgang op den weg eener consequent democratische ontwikkeling de patriarchale afscheiding en zelfstandigheid der oude geslachten meer en meer uitwischte, moesten geloofsovertuigingen als de hierboven geschetste wel verzwakken. In de dagen van Pericles althans zou het niet gemakkelijk zijn geweest—indien men overeenkomstig het heerschend staatsbeginsel bij meerderheid van stemmen ook over dit vraagstuk hadde beslist—eene meerderheid onder de Atheensche burgers te vinden die op zóó ouderwetsche gronden de begeerlijkheid van nakroost zou hebben erkend. En toch, zelfs Plato, die in dit opzicht, gelijk in zoovele andere, gebroken had met het overgeleverde geloof der vaderen, handhaaft niettemin het allervoornaamste element van de oude geloofsovertuiging in zijne eigene beschouwing.
„Op deze wijze—zegt hij in het Symposion—blijft het sterflijke in leven, niet doordat het, gelijk de Godheid zelve, altijd hetzelfde blijkt; maar doordat hetgeen heengaat en veroudert een ander jong wezen van dien aard als het zelf was in zijne plaats achterlaat. Er is derhalve geenerlei reden om ons te verbazen, wanneer we zien hoezeer elk wezen van nature in eere houdt al wat uit hetzelve is gesproten: dit is een streven naar onsterflijkheid en naar onvergankelijke gelukzaligheid, dat elken sterveling vergezelt”.
Overigens ligt het in den aard der zaak, dat het besef van de heilige beteekenis der verwantschap met voor- en nageslacht duidelijker aan den dag treedt in de voorname en met erflijk landbezit bedeelde familiën dan bij arme handwerkslui en nooddruftige zwervers. Zoo was het reeds in de dagen van Homerus. Een vorst als Glaukos vermag, wanneer Diomedes hem tegemoet treedt met de vraag: „Wie zijt Gij toch wel onder de sterflijke menschen?” zonder veel moeite zijn stamboom op te noemen tot Zeus toe; doch van den volksman Thersites noemt ons de dichter niet eens den vader. Toch is, zoover ons weten van de oud-Grieksche samenleving reikt, het familiebewustzijn zeer sterk. Vorst Diomedes kan zich voor hem die roekeloos zou wagen Goden te bevechten geene zwaardere straf denken dan deze, dat denzulken bij zijnen terugkeer uit den oorlog geene kinderen stamelend den vadernaam zullen geven. En de boerendichter Hesiodus ziet hierin den grootsten zegen der vromen, dat hunne vrouwen hun „kinderen schenken op de vaders gelijkend”.
Al ontbreekt dan ook—zooals om vele redenen begrijpelijk is—in de Grieksche literatuur iedere opzettelijke beschrijving van huiselijk leven en kinderbestaan, toch weet elkeen, die met die letterkunde vertrouwd is, hoe sterk zich het huisgezin bij hen doet gelden. Reeds de homerische zangen vloeien over van spreuken en voorbeelden, die den zegen van het huiselijk leven verheffen: vluchtiger, naar den aard van het heldendicht, in de Ilias, hetzij in het korte tafreel, zacht glanzend als een lentemiddag, dat ons Hector met den kleinen Astyanax op den arm schildert, hetzij in de hartverscheurende figuur der oude smartenmoeder Hekabe, vergeefs op Trojes muren haren lievelingszoon Hector bezwerend den dreigenden aanval van Achilles te ontwijken; doch uitvoeriger in de Odyssee. Er is geen sprekender bewijs voor de overtuigdheid waarmee de Odysseedichter den lof van het familiegeluk bezingt dan het zesde boek, het Phaeakenlied; geen tweede figuur zóó huismoederlijk teeder, zoo wakker oplettend en zoo trouw als koningin Arete; geen dochter zoo charmant als Nausikaa, wanneer zij haren vader om den muilezelwagen vraagt—kortom geen gezin, zoo opgewekt in vertrouwelijk en gemeenzaam geluk, als Alcinoüs’ bloeiend kroost.
Een Atheensch burger uit den bloeitijd der Attische democratie moet zich evenwel tegenover die homerische tafereelen van huislijk leven min of meer als een vreemdeling hebben gevoeld. Hekabe, Andromache, Arete, het tooneel toont hem zulke huismoeders, den titel „machtige moeder”, waarmede Homerus zoo gaarne zijne Vorstinnen aanduidde, waardig, doch in zijn eigen huislijk leven vindt hij die niet terug. Alleen als hij naar Sparta gaat, zal hij ze vinden als machtige deelgenooten in de vaderlijke heerschappij. Maar dáár vindt hij integendeel niet, als te huis, eene familie. Het is hem of te Sparta het gezin in den Staat verdwijnt. In grootere mate ziet hij in zijn eigen vaderland de traditie van de beteekenis der familie-afkomst ontwikkeld. De gedachte dat de staat niet maar eenvoudig een complex is van individuen, maar zich vormt uit de familiën, daar immers deze zich samenvoegen tot geslachten, de geslachten straks phratriën vormen en de phratriën eindelijk de vier Ionische stammen hebben gevormd, deze gedachte bleef zich in Attica handhaven, ook toen de geslachtsgenooten reeds lang niet meer in staat waren hunne onderlinge familierelatie aan te wijzen en tevens de gewijzigde staatsinrichting van het Athene dat wij kennen, het onmiddellijk verband tusschen afstamming en burgerschap had weggenomen. Want niets anders dan de onwrikbare overtuiging dat op het familieverband het waarachtige Athenerschap berust, kan oorzaak zijn geweest, dat tot de hoogste staatsambten bij voortduring slechts die Atheners werden toegelaten, die op bevredigende wijze het volgende vragenregister konden beantwoorden: „Wie is uw vader, wie uwe moeder, tot welk district behoort gijlieden, wie is uws vaders vader, wie de vader uwer moeder? Hebt gij deel aan den eeredienst van Apollo Patroïos, den beschermgod der geslachten, en van Zeus Herkeios, die de familiën beschermt? Waar zijn de heiligdommen gelegen, waarin uw geslacht die Goden vereert? Hebt gij een erfelijk graf, en zoo ja, waar? Behandelt gij uwe ouders zooals het behoort?—en betaalt gij belasting in die klasse die voor dit ambt is vereischt?”
Beter dan een lang betoog, kan zulk een formulier, ook om de eigenaardige naieveteit waarmee de vragen zijn gesteld, ons overtuigen, dat een ernstig vader te Athene bezield was met het bewustzijn dat hij in zijnen zoon zijn eigen burgerschap van de vaderstad, die hij met bijna godsdienstige vereering liefhad, voortzette, en dat hij voor dien zoon verantwoordelijk was tegenover den staat zoowel als tegenover de goden van vaderland en familie.
Op dit feit moet eenige nadruk worden gelegd. Onze eigene christelijke beschaving toch heeft in onze verhouding tot onze kinderen een element van teederheid gebracht, dat wij ten deele althans bij de oudere Grieken vergeefs zoeken.—Ten deele. Want wie in de literatuur der Grieken geen vreemdeling is, weet wel, op hoe welsprekende wijze hunne poëzie getuigt van eene liefde der ouders voor hun kinderen die, zij moge dan van de onze verschillen, zeker niet minder innig is. Dit door eene bloemlezing van dichterplaatsen te bewijzen is een onnoodige en weinig aantrekkelijke taak. Maar meermalen is reeds door kundige handen bijeengebracht wat op het kinderleven der Grieken betrekking heeft. Zulk eene poging op het voetspoor van anderen te herhalen is geen nutteloos werk; want al kennen wij het Grieksche volk als eenvoudig en kinderlievend, hunne literatuur betracht, zooals reeds gezegd werd, ten opzichte van de kinderen een groote soberheid, en deze maakt een zeker verschil van inzichten omtrent allerlei punten mogelijk. Polemiek omtrent dergelijke punten is door den aard van de schets die hier gegeven wordt uitgesloten. In populairen vorm een beeld van het Atheensche jongensleven te geven is uitsluitend het doel dezer bladzijden. Natuurlijk wordt daarbij niet gestreefd naar systematische volledigheid. Deze zou aan deze schetsen den eisch stellen dien men met recht stelt aan een leerboek der Oudheden. Dergelijke leerboeken zijn er verscheidene en daaronder zeer voortreffelijke. Wie ze van nabij kent vindt in dit boekje zeker weinig nieuws, want ons aller bronnen zijn dezelfde. Voorts—wie eene teekening van het geheele Grieksche knapenvolk geeft, schiet licht zijn doel voorbij. Eene beschrijving van oud Grieksch jongensleven geldig voor geheel Griekenland is onbestaanbaar. Oud-Hellas is niet één staat, doch een agglomeraat van sterk verschillende elementen. De Spartaan, naar den eisch van Lycurgus tot een stoer en gehoorzaam krijgsman opgegroeid, heeft een andere opleiding achter den rug dan de Athener in wiens oogen hij een halve barbaar is: de Arcadische boer met zijn breed accent en zijn zware taal, zal het zoetvloeiende Ionisch van den Milesischen zeeman nauwelijks als de taal van een stamgenoot erkennen. Maar al wat die staten vereenigt, al wat hen tot Grieken maakt, vinden wij in Athene terug: de Atheensche jongen heeft de zekerste kansen op onze belangstelling.
Ook voor eene beschrijving die niet streeft naar schematische regelmatigheid is hier de weg als het ware voorgeschreven. Een jongen is thuis, op school, of op straat, en van de Atheensche jongens zullen wij dus het leven in huis, op de school en in de stad naspeuren. Het zal aan de duidelijkheid der schildering ten goede komen, indien wij de grenzen door die indeeling gesteld van tijd tot tijd mogen overschrijden, en bovendien nu en dan mogen vergeten dat jongelieden van achttien jaar geen jongens meer zijn, terwijl waarschijnlijk het gevaar voor eentonigheid vermindert door eenige vrijheid van beweging aan de jongens te gunnen in de keuze van het tooneel van hun vreugd en leed. Dat eindelijk van het recht tot excursen, aan schrijvers over een dergelijk onderwerp meestal toegestaan, in deze beschrijvingen met groote vrijmoedigheid wordt gebruik gemaakt zal niemand wraken, die bedenkt hoever het Athene der vijfde en vierde eeuw vóór Christus afstaat van de twintigste eeuw onzer jaartelling.