Читать книгу Avonturen aan gene zijde van den Evenaar - K. von Albrecht - Страница 3
DE CARRILS.
Оглавление„Well! Denk je werkelijk, dat wij hier nog blanke broeders zullen ontmoeten, hier op deze vlakten, die je pampa’s noemt en waar men zoover het oog reikt geen hut bespeurt, ja niet eens een kudde vee?”
„Vertrouw op mij, Señor, als op het heilige Sacrament. Gij begrijpt toch wel, dat ik een goede reden heb voor mijn bewering.”
„Hoor eens, vriendje, het is niet voor de eerste maal dat ik je waarschuw. Je weet hoe ik over je denk.”
„Dat weet ik; toch zult gij moeten erkennen, dat ik u steeds heb behandeld als de eene caballero den ander.”
„Maar dat spreekt vanzelf! Ik betaalde je immers om mij…… daarheen te brengen. En, Pedro, nog voor ons vertrek uit het fort heb ik je al gezegd, dat de onrustige, spiedende blik, waarmede je telkens om je heen ziet, geen vertrouwen wekt. Denk er aan dat mijn pistolen geladen zijn en ik gaarne schurken neerschiet. In je eigen belang, vriendje, spaar me de ervaring, dat je tot dat groote gilde behoort en reken er op dat het vermoeden alleen al voldoende zou zijn om mij van mijn wapens gebruik te doen maken.”
De beide ruiters, die dit gesprek voerden, reden op de groote vlakte van Patagonië naar Argentinië welke zich uitstrekt tot de Rio Pilcamayo. Zij bevonden zich op de hoogte waar de Rio Negro met donderend geweld zijn wateren in den oceaan stort, en op eenige honderde mijlen afstand van de bekende nederzetting Carmen de Patagones. De een, een man in de kracht van zijn jaren, bereed een buitengewoon mooi ros, welks edele vormen getuigden van zijn Andalusieschen oorsprong; de ander zat op een klein kastanjebruin paard zonder eenige schoonheid, maar van krachtigen lichaamsbouw. Het uiterlijk der beide reizigers was al even verschillend als dat hunner dieren. Hij, die het vurige ros zoo volkomen in bedwang had, was lang en tenger maar sterk gespierd; een eenvoudige uit beste stof vervaardigde kleeding omsloot zijn lenige gestalte. Het blonde haar en de lange blonde baard, evenals de blanke door de zon gebruinde gelaatskleur wettigden het vermoeden, dat hij op het noordelijk halfrond het levenslicht had aanschouwd. Zijn metgezel, een nog jonge man, was een dier figuren, dien de reiziger in Argentinië op al zijn tochten ontmoet. Gekleed in het korte Spaansche buis en de wijde broek, over zijn schouders de poncho, om de heupen een bont gekleurde met franje versierde doek, de voeten in plompe hooge laarzen met sporen, was hij, rechtop en onbewegelijk in den zadel gezeten, het onvervalschte type van den echten gaucho.1
„Señor Inglese,” begon na een langdurig zwijgen de als Pedro toegesproken herder opnieuw het gesprek, „Señor Inglese, gij hebt mij als gids aangenomen en betaald. Wilt gij me nu volgen of niet? Denkt gij den weg zonder mij te kunnen vinden, goed, ga dan alleen. Maar, zeg eens, welke richting zoudt gij inslaan als ik wegliep? Terugkeeren, niet waar, er zat niets anders op, want het zou de grootste dwaasheid zijn om zonder levensmiddelen naar het Zuiden te trekken, het Zuiden dat u bovendien geheel onbekend is.”
„Hm, hm,” zeide de Engelschman, snel een blik op het grijnzend gelaat van zijn reisgenoot werpend. „Hm, hm,” herhaalde hij langzaam en nadenkend over het moeilijke geval, waarin hij zich bevond.
„Jij zegt dat wij westwaarts moeten gaan en ik zeg van neen, omdat ik naar Patagonië wil en niet naar de Andes. Jij beweert, dat de laatste nederzetting der blanken in het Westen ligt en ik houd vol, dat het vuur daar in het Zuiden door blanken is ontstoken, al is het mogelijk waar dat de roodhuiden zoo nabij zijn als je vermoedt.”
„Hebt gij vuur gezien, mylord, en ik, een gaucho, niet?” vroeg Pedro ongeloovig lachend. „Vuur…. zoo waar,” viel hij zichzelf in de rede, „nu zie ik het ook! Maar de rook, dien wij in de verte naar het Oosten zien drijven, stijgt niet uit het kamp der blanken,” vervolgde hij beslist. „Het is geen houtvuur zooals zij gewoonlijk aanleggen, maar ’t wordt gestookt met verdroogd gras en dorre berberissetakken. In de pampa’s, ten zuiden van de Rio Negro is geen ander brandmateriaal te vinden. Wilt gij uw verderf te gemoet gaan, mylord, rijd dan naar het Zuiden, wilt gij uw doel bereiken, volg mij dan naar het Westen.”
„Well! Indien gij werkelijk gelooft, dat de Indianen daar hun kamp hebben opgeslagen, breng me dan bij hen. Ik wil naar Patagonië, zij het dan ook met Indianen,” hield de Brit eigenzinnig vol.
„Bij de heilige jonkvrouw van Cordova gij hebt uw verstand verloren! Weet gij dan niet, dat de Tsonecas de blanken vermoorden of hen houden als ….. slaven?”
„Ik zal hun slaaf niet zijn maar hun vriend en…”
„En nooit weer de grenzen van Patagonië overschrijden! De Tsonecas rijden als duivels en nooit gelukt het iemand hun te ontvluchten. Neen, Mylord, laten wij naar het Westen, naar de nederzetting trekken. Daar vinden wij allicht een aantal bomberos, die tegen een goede betaling een strooptocht in het land der Tehuelches willen meemaken.”
„Tusschen twee vuren,” mompelde de Engelschman in zijn moedertaal. „Ginds een troep Indianen, hier een gaucho. Ik stel in geen enkel opzicht vertrouwen in dien knaap en zou er op durven zweren, dat hij de gelegenheid zoekt me aan den meestbiedende te verkoopen.”
„Al besloten, Mylord?” vroeg de gids, de overpeinzingen van den Brit storend.
„Pedro, Don Pedro,” zeide deze deftig, „wij zijn beiden dapper, is het niet, en duchten geen gevaar. Laten we naar het Zuiden rijden en behandelen de Indianen ons als vijanden…… Well, dan vluchten wij naar het Westen. Onze paarden zijn goed en sterk en onze wapens uitstekend geschikt om ons den vijand van het lijf te houden.”
„Bij de heilige Jonkvrouw, Mylord, neem toch mijn raad ter harte. Carramba!” vloekte de vrome Pedro, haastig een kruis slaande. „Wie van den duivel spreekt, ziet zijn staart. Voor de laatste maal, gringo,2 wilt gij met mij naar het Westen rijden of alleen naar …. Carratscho! ’t Is reeds te laat! Zaagt gij daar niet plotseling voor één enkel oogenblik een menschenhoofd te voorschijn komen? Waar het gebleven zou zijn? …. In die vervloekte greppels kunnen zij zich zoo gemakkelijk verschuilen. Daar,” vervolgde de gaucho opgewonden, „daar Mylord, daar, dicht bij den opstijgenden rook een ruiter,…. verdwenen is hij alweer! Carratscho! Dat was de vent dien ik gezien heb. Nu gaat hij ons verraden.”
De Engelschman had eveneens den ruiter gezien en snel zijn verrekijker gegrepen, maar op het zelfde oogenblik waren man en paard als in den grond weggezonken.
„Don Pedro is bang,” zeide Mylord, onverschillig de schouders ophalend. Met de grootste kalmte schoof hij den verrekijker in elkaar en stak hem in het foudraal.
„Mylord,” riep de gaucho driftig, „ik zweer bij mijn schutspatroon, dat ik mij dadelijk wreken zou over deze beleediging, indien wij niet gezamenlijk moesten trachten het naderend gevaar te ontkomen.”
Zonder acht te slaan op Pedro’s uitval, vervolgde de Engelschman bedaard; „Zou het onmogelijk zijn, dat blanken uit de nederzetting op jacht gegaan en ginds gekampeerd zijn?”
„Blanken uit de nederzetting?” vroeg Pedro nadenkend. „Hm, hm, ’t zou kunnen,” vervolgde hij, blijkbaar verheugd over de mogelijkheid van zulk een oplossing, die hem om bijzondere reden zeer welkom zou zijn.
„En …. zouden wij kunnen vluchten, indien bleek dat vijanden daar hun kamp hadden opgeslagen?”
„Beproeven konden wij het in ieder geval ofschoon ik vrees, dat onze pogingen vruchteloos zouden zijn,” meende Pedro, bij wien langzamerhand de hoop levendig werd, blanken, in dit geval vrienden, te zullen aantreffen. „Zijn het Indianen,” vervolgde hij, „dan hebben ze ons reeds lang gezien en overal wachten uitgezet. Dan worden wij omsingeld evenals ze een kudde guanacos of struisvogels omsingelen. Zooals de zaak nu staat, kunnen wij niet beter doen dan naar het kamp rijden.”
„Well, dan doen we dat!” stemde de Lord toe. Hij nam zijn pistolen uit de holsters, legde zijn buks dwars voor zich over het zadel en gaf zijn paard de sporen.
Pedro voelde naar het lange mes, dat hij in een soort scheede in zijn rechterlaars droeg en overtuigd dat zijn pistolen, karabijn en lasso binnen zijn bereik waren, maakte hij zich gereed den Brit te volgen.
Deze echter, zijn metgezel niet vertrouwend, wenkte hem aan zijn zijde. Zijn achterdocht was nog sterker geworden, sinds de gaucho zoo plotseling allen wederstand had laten varen en bereid was zuidwaarts te trekken.
Behoedzaam naderden de beide ruiters de plaats, waar eenige oogenblikken te voren het menschenhoofd zichtbaar was geweest. Zij ontdekten een kleine inzinking van den grond, maar van man en paard was geen spoor te zien.
Hoe verder zij zich van de Rio Negro verwijderden en zuidwaarts trokken, hoe vlakker en schraler de bodem werd. Alle plantengroei had opgehouden, de grasvlakten lagen achter hen en vóór hen strekte zich een dorre, kale steppe uit, doorsneden met meer of minder diepe voren.
Om een overrompeling zoo mogelijk te voorkomen, volgden ze een dier laagten, doch spoedig bleek hun dat zij, in die richting voortrijdend, het vuur niet naderbij kwamen.
„Ik vermoed, dat zij hun kamp ergens in een diepe kloof hebben opgeslagen,” merkte de Engelschman aan.
„Dat verwenschte ravijn met zijn bochten,” bromde Pedro. „Telkens loopen wij gevaar op den vijand te stuiten.”
„Dan over de vlakte verder,” besloot de Brit, en de daad bij het woord voegend, wendde hij zijn paard. De dunne rookkolom diende hun tot wegwijzer en vastberaden stuurden zij er op aan. Na een half uur rijdens bereikten ze een hollen weg; het vuur was nergens te bespeuren en de rook, door de wind voortgedreven, scheen nu hier dan daar uit de aarde op te stijgen.
Zonder zich te bedenken reden zij het ravijn in. Een hevige wind joeg hen een zwaren walm en een sterke brandlucht tegemoet; het vuur moest in hun onmiddellijke nabijheid zijn, maar bleef door de vele kronkelingen van den weg voor hun oog verborgen. Met het pistool in de hand drongen ze verder door, toen plotseling als ware hij uit de lucht gevallen een ruiter voor hen stond. Snel hielden ze hun paarden in, gereed hun leven te verdedigen.
De vreemde ruiter was gekleed als een gaucho, maar zijn slanke, elegante gestalte en zijn regelmatige fijne gelaatstrekken verrieden zijn Spaansche afkomst. Met een hoffelijke buiging groette hij de beide mannen en zwaaide met een sierlijke beweging zijn grooten sombrero.
„Mag ik zoo vrij zijn te vragen waarheen gij rijdt caballeros?” vroeg hij uiterst beleefd; zijn schitterende bruine oogen rusten even met een ernstigen, onderzoekenden blik op het gelaat van den Engelschman en bleven toen met een uitdrukking van verbazing en weerzin op den gaucho gevestigd, die zich blijkbaar niet op zijn gemak gevoelde.
„Mijn doel is het vuur te bereiken waarheen de rook ons den weg wijst,” antwoordde de Brit.
„Ik vlei me, señor, dat gij met vredelievende bedoelingen tot ons komt en wil u gaarne welkom heeten in ons kamp. Toch is voorzichtigheid, in de wildernis meer nog dan ergens anders, een plicht dien we nooit mogen verzaken. Vergun me dus de vraag in welke verhouding gij staat tot…. uw metgezel, dien ik de eer heb te kennen.”
„Kent gij mij?” vroeg Pedro ontsteld.
Een sarcastische lach plooide de lippen van den Engelschman; het gelaat half naar zijn tochtgenoot keerend, zeide hij:
„Er bestaat geen enkele verhouding tusschen ons. Deze caballero, Don Pedro, dient mij tot gids; that is all.”
„En weet gij, Señor, wie uw gids is?” vroeg de ander.
„Wat hebt gij daarmee te maken?” riep Pedro heftig. „Gij zegt dat ge mij kent en ik zweer bij alle heiligen, dat ik u nog nooit gezien heb.”
„Wie en wat mijn gids is, weet ik niet,” merkte de Lord op, „maar ik heb mijn vermoeden.”
„Dat is mij volkomen onverschillig,” schreeuwde de gaucho, die nauwelijks zijn angst kon verbergen. „Ik heb mij verbonden u bij de blanke naburen der Tsonecas te brengen. Gij zijt er, dus… vaarwel gringo.”
Al sprekende haalde hij den teugel aan en wilde wegrijden. Maar het was reeds te laat.
Een groote, forschgebouwde man in de dracht der gauchos, het gelaat met den zwaren, kortgeknipten baard half verborgen achter den breeden rand van zijn hoed, trad hem in den weg, met opgeheven hand hem wenkend zijn paard in te houden. Hij zelf was te voet, maar bevelend klonk het van zijn lippen:
„Blijf, caballero, blijf. Mijn woord erop, dat u geen leed zal geschieden.”
Nauwelijks hoorde de jonge man, die aan den anderen kant stond, die stem of hij riep juichend: „Miguel, Miguel!” Snel zich wendend naar de zijde waar het vuur zich moest bevinden, bootste hij drie keer achter elkaar den schreeuw van den condor na. Toen sprong hij vliegensvlug uit het zadel en snelde naar den man die met uitgestrekte armen nader trad.
„Miguel,” zeide hij, zich aan zijn borst werpend, „Mijn broeder, hebben we je eindelijk weer! Waar ben je toch zoo lang geweest? Antonio en Juliano waren overtuigd, dat we je nooit zouden weerzien. Ik alleen gaf den moed niet verloren.”
Voor Miguel kon antwoorden, verschenen nog twee jonge mannen, eveneens in de dracht der gauchos, die hem niet minder hartelijk begroetten.
De Brit beschouwde met een onverschilligen blik de ontmoeting der vreemden, terwijl Pedro op eenigen afstand stond en blijkbaar niet wist wat hij doen zou.
„Komt, broeders, laten wij naar den toldo3 gaan. Maar… is alles veilig? Uit het Noorden, vanwaar ik kom, dreigt geen gevaar.”
„Alles veilig,” beweerde de jongste. „Ik zag niemand dan deze twee caballeros en hun verschijning trok in die mate mijn aandacht, dat ik de komst van mijn besten broer niet eens bemerkte.”
„Ei, ei, Alonso, heeft de lange vredestijd je zoo roekeloos gemaakt?” zeide de oudste op ernstigen toon. „Kom, laten wij hopen, dat je gelijk hebt en geen gevaar naakt. Vooruit, vrienden, naar het vuur! Zes uur geleden verrees de zon aan de kim en nog heb ik niets gegeten. Eigenlijk—het is om te lachen—heb ik in de laatste twee en veertig uur geen eten gehad.”
„Dan treft het best, dat wij een struisvogel hebben. Het dier, waarschijnlijk van de kudde afgedwaald, is door Antonio met de bolas gevangen.”
„En wordt zeker door Juliano op zijn bekende voortreffelijke manier aan het spit gebraden,” schertste Miguel.
Met een sierlijke handbeweging noodigde hij de beide vreemdelingen hem te volgen. De Engelschman sloot zich dadelijk zonder eenige plichtplegingen bij hen aan; Pedro echter aarzelde.
„Wie waren deze mannen, die hem schenen te kennen?” vroeg hij zichzelf af. „Best mogelijk dat Alonso en Miguel hem hadden gezien; ’t was dan ook veel gemakkelijker zich het gezicht van één enkelen vreemdeling te herinneren, dan dat deze, die nog maar sinds korten tijd zich in dit gedeelte van het land bevond, al zijn medeburgers zou kennen. Hij was zich van geen kwaad bewust, al had hij ook op het punt gestaan een misdaad te bedrijven. Maar wat zou het viertal, dat blijkbaar nauw verbonden was, in hun schild voeren…..”
„Allo, vriend van „De Korte Hand,” zeide Miguel, Pedro’s gedachtengang afbrekend, „kom mede en wees onbezorgd. Van ons hebt gij niets te vreezen, dat zweer ik bij den heiligen Miguel, mijn schutspatroon.”
Bij de woorden: „Vriend van de korte Hand” werd Pedro doodsbleek en ging een rilling door zijn leden. Hij herstelde zich echter spoedig en volgde zonder een verklaring te durven vragen. De krommingen van het ravijn, dat door een vulcanische uitbarsting was ontstaan, volgend zag de Lord op een open ruimte, gevormd door het uitwijken der wanden, die loodrecht van den bodem der kloof omhoog stegen, eene hut. De eenige opening was een lage deur aan de oostzijde, waardoor de bewoners slechts gebukt in en uit konden gaan. Op eenigen afstand van den toldo brandde een vuur, dat, zooals Pedro terecht had begrepen, onderhouden werd met verdord gras, distels en berberissetakken.
De ruiters stegen af; de Lord, Miguel, Alonso en Pedro spreidden hun mantels op den grond voor de hut en strekten er zich welbehagelijk op uit. Antonio en Juliano traden op het vuur toe en begonnen den struisvogel tot een heerlijk maal te bereiden. De paarden der broeders waren dicht bij den toldo vastgebonden, die van den Brit en den gaucho liepen vrij in het rond en beten de enkele grassprietjes af, die hier en daar uit den dorren bodem opschoten.
De Engelschman bood zijne nieuwe vrienden een sigaar aan; die met vriendelijken dank werd aangenomen.
„Ik heb er nog tien, caballeros,” zeide hij, den sigarenkoker weer in zijn zak stekend, „wij moeten er zuinig op zijn. Wie weet wanneer ik de laatste rooken zal.”
„Quién sabe,” herhaalde Miguel, „wij zijn overal in Gods hand. Hij heeft u, señor, heden voor gevaren behoed waarvan gij niet het flauwste begrip hebt. Gij …”
„Ik vermoed het … ik vermoed het,” viel de Lord hem levendig in de rede. „Don Pedro,” vervolgde hij, zich tot dezen wendend, „ik ontsla je uit mijn dienst onder voorwaarde, dat je mij vertelt waarom je niet naar het Zuiden, wel naar het Westen wildet rijden. Ik zal je een guinje geven en volkomen vergiffenis schenken als je mij de waarheid zegt.”
Miguel en Alonso zagen elkaar met een blik van verstandhouding aan: Pedro trok een verlegen gezicht, haalde ongeduldig de schouders op en hulde zich in een dikke rookwolk.
„Mylord,” begon hij aarzelend, „wees grootmoedig en verzoek deze caballeros in wier schuilplaats wij ons bevinden en wier bescherming mij is verzekerd u de zaak mede te deelen. Een enkel woord ter mijner verdediging zal ik dan zeker wel mogen bijvoegen.”
„Eerst moeten deze caballeros weten wat ik denk. In Carmen de Patagones zocht ik een gids om mij in het kamp der bomberos te brengen, hopend dat deze genegen zouden zijn mij te vergezellen op een reis door Patagonië.”
„Een reis door Patagonië?” vroeg Miguel verbaasd.
„Door Patagonië,” herhaalde Alonso, niet minder verwonderd dan zijn broer.
„Door Patagonië ….. zeker in een luchtballon,” spotte Antonio.
„Yes, caballeros, door Patagonië,” verzekerde de Brit bedaard. „In Carmen heeft iedereen mij uitgelachen en ’t mij afgeraden, behalve Don Juan Espirio, de adjudant van den onderkoning te Buenos Aïres.
„Don Juan Espirio!” riep Miguel plotseling opspringend.
„Carracho,” mompelde Pedro.
„Yes. Don Juan Espirio.”
„Dan was mijn vermoeden tòch gegrond,” zeide Miguel, zich weer op den grond uitstrekkend.
„Hij beval mij den gaucho Pedro aan, die volgens zijn verzekering volkomen vertrouwbaar was. Het kwam mij echter verdacht voor, dat Don Juan en Pedro de reis zoo licht telden en iedereen het gekkenwerk noemde mijn plan door te drijven, en het onmogelijk achtte ooit mijn doel te bereiken. Mannen, die men hier bomberos noemt, schenen mij geschikte reisgenooten en naar hen wilde ik gebracht worden. Ik houd van avonturen en hoopte hun mogelijken tegenzin te overwinnen en ze tot mijn plan over te halen. Toen ik heden morgen tot de overtuiging kwam, dat Pedro me naar de Andes inplaats van naar Patagonië wilde brengen, weigerde ik verder te rijden. Wat Pedro ook zeide, ik hield voet bij stuk en verklaarde zuidwaarts te willen trekken. Toen dreigde hij mij te zullen verlaten, en ….. daar verscheen eensklaps een menschenhoofd.”
„Dat was ik,” zeide Miguel.
„En een oogenblik daarna even plotseling een ruiter.”
„Dat was ik,” verklaarde Alonso. „Een nederzetting in de richting van de Andes is er niet, althans nu niet meer,” voegde hij er bij op treurigen toon en met somberen blik.
„Met bomberos wilde ik over de reis beraadslagen en dan terugkeeren naar Carmen om de noodige toebereidselen voor de expeditie te maken en mijn geld te halen.”
„Ei zoo,” zeide Pedro verrast door deze mededeeling.
„Mijn gids beweerde eerst dat Indianen hier hun kamp hadden opgeslagen en later dat blanke broeders uit de nederzetting hier waren te samen gekomen. En ik geloof, dat de gaucho mij aan inboorlingen wilde overleveren om mij te vermoorden en te bestelen.”
„Goed begrepen,” zeide Alonso, met blijkbaar genot de asch van zijn sigaar strijkend.
„Caracoles! Zóó is het!” bevestigde Pedro. „Maar ik schijn geen aanleg voor zulke daden te hebben. Sedert drie weken zwerf ik hier in de buurt, waarheen Satan zelf me gezonden heeft.”
„Precies zoo lang geleden zijt ge te Carmen gekomen. Ik zag je,” sprak Juliano, zijn aandacht verdeelend tusschen het gesprek en het gebraad.
„Het was voor de eerste maal,” vervolgde Pedro, „dat ik handelend zou optreden en ’t hing van den goeden uitslag af of ik al dan niet in den bond „De Korte Hand” zou worden opgenomen. Maar het plan is mislukt. En ware het me mogelijk geweest den Inglese mijn kameraden in handen te spelen, dan nog zouden zij met een spotlach mij begroet hebben, want de gringo heeft zijn geld te Carmen gelaten. Hebt gij werkelijk geen geld of sieraden bij u, Mylord?”
„Neen,” klonk het kortaf.
„Noch bij den aanvoerder, dien ik niet eens ken, wijl hij al sinds een maand afwezig was om een groote onderneming voor te bereiden, noch bij de leden van den bond kan ik mij meer vertoonen. Ik zou me half dood schamen over het mislukken der zaak, al was het dan ook een schurkenstreek.”
„Hoe staat het eigenlijk met die nederzetting in het Westen?” vroeg de Brit.
„Bah! De moeite niet waard om over spreken. Niets dan een half vergaan huis, eenige toldos en een aantal tenten van guanaco vellen. Het lijkt meer op een kamp dan op een nederzetting.”
„Het is de legerplaats van de bende: „De Korte Hand,”” voegde Miguel er verklarend bij, „of juister de schuilplaats van vagebonden en boosdoeners, die geheel zonder middel van bestaan zijn, den arbeid schuwen als een dief het hangen en een geweten hebben waarin een rijtuig met vier paarden kan omdraaien. De onvruchtbare bodem van onze pampa’s is niet in staat deze kerels het noodige voedsel te verschaffen, te minder daar ze te lui zijn om den grond behoorlijk te bewerken en dus…. gij begrijpt, Señor. De streek waar de legerplaats zich bevindt, kennen wij van nabij. Helaas, niet enkel in onze hoedanigheid van bomberos.”
„Pedro,” sprak de Lord, „zeg me eens waarom je bij die rooverbende je wilt aansluiten. Dit wekt in hooge mate mijn belangstelling.”
„Heb je twist gehad bij het worstelspel en het mes te vlug getrokken?” vroeg Antonio.
„Of was de schedel van je tegenpartij niet hard genoeg om weerstand te bieden aan je slagen. Niemand te Carmen kent je, en wie geeft dáár om het verleden van een mensch?”
„Ik heb nog geen bloed vergoten, caballeros, dank zij de raadgevingen van mijn vrome moeder. Kunt gij u voorstellen, dat ik als een gejaagd hert word voortgedreven, zonder mij aan een noemenswaardigen misslag schuldig gemaakt te hebben?”
„Yes. I think so! Je staat iemand in den weg en moet boeten voor hetgeen een ander deed; of je waart getuige van een misdaad en de booswicht heeft de schuld op jou geworpen.”
„Neen, neen, Mylord, niets van dien aard. Mijn ouders, caballeros, waren brave menschen. Mijn moeder zorgde voor de huishouding van mijn meester, wiens estancia4 in de onmiddellijke nabijheid lag van een der grootste rivieren. Mijn vader was er opzichter over een groot aantal gauchos. Reeds al knaap hield de estanciero mij, de speelnoot van zijn zoon dikwijls bij zich en toen mijn vader op een tocht naar den Gran Chaco verongelukte, dachten allen dat ik zijn opvolger zou worden.”
Pedro zweeg even en vroeg smeekend:
„Mylord, mijn keel is droog. Geef me een slok als vooruitbetaling op de beloofde guinje. Ha, dank u, Mylord, dank u, het is vast geen Argentijnsch brouwsel maar goede ….. goede ….. alle duivels ….. hoe heet het ook …..?”
„Whiskey. Maar vertel verder.”
„Eerst had ik vee gehoed dicht bij de estancia, later werd ik opzichter bij een groote kudde paarden verder het land in. Wat was ik opgetogen blij! En welk een heerlijk, gelukkig leven! Van tijd tot tijd kwam de estanciero om zich te overtuigen van mijn goede zorg voor de dieren. Menig paard, door mij gedresseerd, werd voor hoogen prijs afgeleverd aan de stoeterij van den onderkoning of aangekocht door officieren. Een vurig zwart paard met bles en korte witte enkels was de lieveling van mijn meester; hij drukte mij op ’t hart dit vooral uitstekend te dresseeren, daar het bestemd was voor zijn zoon, die als vaandrig bij de geregelde troepen in dienst zou treden. „Parel” heette het dier en een parel was het onder zijn prachtige stamgenooten. Op een goeden dag had ik hem flink afgereden en draafde weer huiswaarts, toen plotseling uit het manshooge gras naast ons een valk opvloog. Parel schrikte, sprong op zijde, struikelde en viel op den grond, zoo plotseling dat ik nauwelijks tijd had af te springen. Mijn arme viervoeter met zweet bedekt, sidderde over zijn geheele lichaam. Ik trachtte hem tot bedaren te brengen en op te helpen, toen tot mijn groote ontzetting bleek, dat hij een been gebroken had.”
„Carratscho!” riep Antonio.
„Vertel je ons geen sprookje?” vroeg de Engelschman wantrouwig.
„Het is de waarheid. Ik zweer bij de zaligheid van mijn ziel, dat het de eenvoudige, naakte waarheid is, die voor mij zulke treurige gevolgen zou hebben. Ik stond roerloos van schrik en angst toen plotseling een hoefslag weerklonk en mijn meester in ’t gezicht kwam. Ik begreep welk lot me wachtte. Mijn polsen klopten van opgewondenheid, mijn bloed bruischte, één gedachte overmeesterde mij ….. niet nù den driftigen man te ontmoeten, die bij den aanblik van het gebeurde zeker in woede zou losbarsten. Hoe vurig bad ik, dat het hooge gras ons aan zijn blik onttrekken, dat ik tijd hebben zou hem langzamerhand op de jobstijding voor te bereiden! ’t Was of mijn bede verhoord zou worden, toen het klagend gehinnik van Parel zijn aandacht trok.
„Wat gebeurt hier?” vroeg hij barsch.
„Parel is gevallen,” zeide ik sidderend.
„Zeker door zoo’n vervloekte onhandigheid,” riep hij, uit het zadel springend. Hij naderde snel en zag dat het linkervoorbeen gebroken was.
„Hoe kwam het? Kerel! Spreek!”
Ik vertelde met weinig woorden, dat Parel geschrikt was van een valk, die vlak voor ons opvloog, maar de estanciero liet me nauwelijks uitspreken.
„Vervloekte, ellendige leugens!” schreeuwde hij woedend.
„Meester,” riep ik, nu ook boos wordend, „voor een leugenaar laat ik mij niet uitmaken.”
„Durf je dat tegen mij zeggen! Tegen mij,” raasde hij, de zweep opheffend om mij te slaan. Snel ontdook ik den slag en hield met beide handen de zweep vast, zonder te bedenken dat daardoor de razernij van den woedenden man ten toppunt moest stijgen. Hij liet de zweep los, rukte het lange, breede mes uit mijn gordel en wilde er mij mee doorsteken. Gelukkig behield ik mijn tegenwoordigheid van geest. Met een geweldigen sprong vloog ik over Parel; de estanciero schuimbekkend van woede mij achterna… toen…. terwijl ik met het handvatsel van de zweep den aanval trachtte af te weren… toen… een vloek…. een woeste kreet….”
Pedro zweeg en sprong hijgend op, de zweetdroppels stonden hem op het voorhoofd bij de herinnering aan het vreeslijk voorval.
Allen luisterden met gespannen aandacht.
„En,” riep Alfonso nieuwsgierig, „hoe verder?”
„Wel; de estanciero was dood,” zeide Mylord op kouden toon, terwijl Miguel met een ernstig gelaat toestemmend knikte.
„Ja, dood. Struikelend over het uitgestoken been van Parel was hij in mijn mes gevallen, in mijn mes dat hij in de hand hield. Wel door eigen schuld, maar toch in mijn mes, caballeros, in mijn mes. Hij was dood, in eens dood. Ik stond verslagen, verlamd door ontsteltenis. Wie zou gelooven, dat de estanciero door eigen schuld gevallen was? Getuigde niet alles tegen mij? Hoe kon ik mijn onschuld bewijzen? Ik sprong op het paard van den estanciero, stormde naar een vriend mijns vaders, een ouden vaquero5 en vertelde hem het ongeluk dat mij overkomen was.
„Neem het beste paard,” raadde deze, mij geld en wapens gevend, „en vlucht zoo snel je kunt. Maar zeg mij niet waarheen. Wat ik niet weet, kan ik niet verraden.”
Ik vluchtte naar het Zuiden, waar de luttele som gelds spoedig verteerd was; te Buenos Aïres was ik reeds verplicht mijn paard te ruilen voor klinkende munt en voor dien knol daar. Lang bleef ik er niet; de vrees dreef me voort. Zwervend in de pampa’s ten zuiden van La Plata kwam ik in kennis met een man, waarschijnlijk een jager, die het mij scheen aan te zien, dat ik door het ongeluk vervolgd werd. Zijn voorstel om mij bij hem en zijn vrienden, die wel geen gelukkig maar een vrij en vroolijk leven leidden, aan te sluiten nam ik aan… trouwens er was geen keus… en zóó kwam ik bij de bende „De Korte Hand.” Het overige weet gij, caballeros.
„Mutschatscho, ik ben nu evenzeer met je ingenomen als ik vroeger je wantrouwde,” zeide de Engelschman. „Wil je bij me blijven? Ik doorkruis de geheele wereld; een trouw dienaar en reisgezel zou me zeer te pas komen. Zoo je lust hebt, zal het niet tot je nadeel zijn.”
„Gaarne, Mylord, maar… indien… Overal heen zou ik u kunnen vergezellen, alleen niet naar mijn geboorteplaats.”
„All right! Wij zijn het eens! Mijn hand erop.”
„Ga de ronde doen, Alonso,” zeide Juliano. „En hoe staat het met ons middagmaal?”
„De struisvogel is gereed om aan zijn bestemming te voldoen,” sprak Antonio.
Hij spreidde een guanacovel op den grond, dat blijkbaar tot verschillende doeleinden werd gebruikt, legde het gebraad erop en noodigde zijn broers en hun gasten aan te zitten.
Allen voldeden aanstonds aan dit verzoek behalve de jongste der bomberos, die zijn paard besteeg en met een kort afscheidswoord zich verwijderde.
„Waarheen gaat uw kameraad?” vroeg de Engelschman.
„Op verkenning uit, Señor. Wij houden dit vol, eigenlijk meer uit gewoonte dan uit noodzaak, daar de Indianen reeds geruimen tijd rustig in het Zuiden blijven.”
„Toch schijnt er ditmaal een geschil gerezen en hebben ze iets onder elkaar uit vechten,” merkte Juliano op.
„Dat meenden ook mijn vroegere kameraden, de roovers der pampa’s. Alleen de blonde Carlos, die altijd ontzettend vloekt en een taaltje spreekt dat haast niemand verstaat, hield vol, dat wij ze spoedig genoeg hier zouden zien, als maar eerst „De Korte Hand” terug was.”
„Liet hij zich niet verder over deze zaak uit?” vroeg Miguel, die aandachtig had geluisterd.
„Niet dat ik weet. Ja, toch! Toen ik een der roovers vroeg of de Tsonecas, zooals deze stam der Indianen zich noemt, zoo buitengewoon gevaarlijk zijn, lachte hij spottend en zeide hoofdschuddend: „Niet voor jou, kameraad.””
„Wel zoo,” kwam het Miguel over de lippen op hetzelfde oogenblik, dat de Brit een „hum” uitte.
De vrienden lieten zich het maal goed smaken en vergaten niet den drinkbeker te laten rondgaan, tot de een voor en de ander na zijn mes schoonmaakte en in de schacht van zijn laars borg. Alonso bracht Antonio’s portie in den toldo en Miguel, door Pedro’s mededeeling tot voorzichtigheid aangespoord, doofde zorgvuldig het nog glimmende vuur uit.
Het was een warme dag in Maart 1807, op het einde van den Patagonischen zomer. De zon straalde aan den wolkeloozen hemel en de wind, ’s morgens zoo geweldig blazend van de sneeuwbergen der Andes, streek nu als een verfrisschend koeltje langs het gelaat der nieuwe vrienden.
„Al spoedig, gelijk met den winter, zullen de duiven hier bij duizenden aankomen,” opende Antonio het gesprek.
„Spoedig winter?—Bij deze hitte? Gij schertst toch zeker! En duiven in den winter….. in deze steppen…..?” vroeg de Engelschman, ongeloovig het hoofd schuddend.
„De winter staat voor de deur en wat de duiven betreft, ze zullen wel een tien mijl zuidelijker trekken, maar ook in dit gedeelte van de pampa keeren ze elk jaar terug.”
„’t Is nauwelijks te gelooven, maar op mijn reis door Patagonië zal ik in de gelegenheid zijn, mezelf te overtuigen.”
„Altijd als gij niet te voren hebt ingezien, dat juist met het oog op den winter er aan een reis door dit land niet te denken valt,” bracht Juliano in het midden.
„Blijkt het nu onmogelijk, dàn vroeg in het voorjaar. In ieder geval wil ik Patagonië zien,” verklaarde de vreemdeling beslist.
„Nog nooit heeft iemand ongestraft dit land bereisd, Señor. En van het bestudeeren van zeden en gewoonten is evenmin ooit sprake geweest.”
„Dan zal ik de eerste zijn! Ik hoop, caballeros dat gij mede van de partij zult wezen.”
„Tot een strooptocht, die mogelijk tot ver in de binnenlanden wordt uitgestrekt, vindt gij ons altijd bereid,” zeide Miguel. „Dit jaargetijde is inderdaad weinig geschikt, maar….. wachten tot het voorjaar….. wie weet of ik dan nog in deze streek zal zijn en als ik mijn broeders goed ken, zullen zij zonder mij niet medegaan.”
„Blijf je dan niet hier?”
„Leg ons niet op de folterbank,” smeekte Juliano.
„Goed. Je zult alles weten. Wij verzuimden echter nog ons voor te stellen aan onze gasten, laten wij eerst aan dien plicht der beleefdheid voldoen. Antonio,” vervolgde hij met een lichte handbeweging zijn broers aanwijzend, „Antonio is de tweede, Juliano de derde, Alonso de vierde en ik ben de oudste zoon van Leon Carril. Wij zijn bomberos in dienst van de kolonie en van het fort Carmen de Patagones.”
„Eigen broeders?”
„Eigen broeders.”
„Vergeef mij, caballeros, ik dacht dat de benaming „broeders” duidde op een innigen, onverbreekbaren vriendschapsband. Mijn naam is Lord Westfield, mijn woning de geheele wereld, mijn thuis Londen.”
„Noem mij Pedro zooals te voren,” zeide de gaucho op somberen toon.
„Hoe jammer dat Alonso nog niet terug is, de gewichtige tijding brandt mij op de lippen. Eén ding staat vast; er worden plannen beraamd ten nadeele der kolonie. Als de Roode Wolf en de Puma vriendschap sluiten, dan….. wee de kudde!”
„Zou het gevaar al spoedig naken?” vroeg Lord Westfield, de handen wrijvend en met een gelaat, waarop duidelijk de vreugde over de te wachten avonturen te lezen stond.
„Neen, het is niet zoo nabij. Wat ik in de laatste dagen beleefde, doet me vermoeden, dat het voorloopig afgewend en misschien wel voor goed geweken is, tenzij de Roode Wolf op jacht gaat zonder de Puma.”
„Wat meent gij daarmee, Don Miguel?”
„Met de Roode Wolf bedoel ik de Indianen, met de Puma de roovers van de pampa’s.”
„Alonso komt terug. Binnen een kwartier zal hij hier zijn,” riep Antonio, langzaam afdalend van den heuvel waarop hij had postgevat om naar zijn broeder uit te zien. Hij strekte zich op zijn mantel uit, vast overtuigd, dat Miguel zijn verhaal niet beginnen zou, zoolang Alonso, zijn lievelingsbroeder, niet was weergekeerd.
„Caballeros, zeg mij oprecht of uw mededeelingen ook voor mijn ooren bestemd zijn. Ik en Pedro kunnen ons in gindschen hoek achter den toldo terugtrekken tot uw beraadslagingen zijn afgeloopen.”
„Blijf, Señor, als gij lust hebt. Mijn verhaal zal u zeker belang inboezemen en mocht er iets zijn dat gij niet begrijpt, dan ben ik gaarne bereid u de noodige inlichtingen te geven.”
„Mag ik dan dadelijk met een vraag beginnen? Gij noemt u bomberos. Wat beduidt die naam?”
„Gij zult weten, dat de inboorlingen van het Oostelijk deel van Patagonië—ik bedoel het gebied grenzend aan de Andes—nog echte barbaren zijn en er voortdurend gevaar bestaat, dat zij de jonge kolonie zullen overrompelen. Tijdens de stichting van Carmen en in de eerste jaren van haar opkomst hebben de wilde horden dikwijls een inval gedaan, de huizen verwoest en de bewoners vermoord, waardoor het noodig werd spionnen aan te stellen, die het doen en laten der Indianen nagingen en melding maakten van het minste dat hun verdacht voorkwam. Tusschen hen en de Indianen heerschte en heerscht nog een doodelijke vijandschap. De eene partij heeft nooit genade van de andere te verwachten. Deze spionnen, ofschoon de dienst niet op militairen voet is ingericht, vormen toch een soort corps, waartoe de moedigste en onversaagdste mannen behooren, volkomen vertrouwd met de gevaren van en gewend aan de ontberingen van de pampa’s. Deze mannen noemt men hier te lande: bomberos.”
Dat de gebroeders Carril reeds op jeugdigen leeftijd zich een beroemden naam in dat corps verworven en onder de leiding van Miguel wonderen van scherpzinnigheid en dapperheid verricht hadden, werd door dezen bescheiden verzwegen.
„Een gevaarlijke post,” meende Lord Westfield, „iederen dag de kans om op geweldadige wijze het leven te verliezen. Nu begrijp ik den stillen, veelzeggenden afscheidsgroet van Alonso.”
Een snelle hoefslag weerklonk en eenige oogenblikken later sprong de jongste der Carrils uit het zadel. Antonio en Juliano wreven het dampende paard met bosjes uitgedroogd gras, wierpen een poncho over het dier, voerden het maishalmen en strekten zich toen weer uit op hun mantels van guanacovel. Alonso, zijn maal nuttigende, had reeds een plaats naast Miguel ingenomen.
„Wat is er hier gedurende mijn lange afwezigheid voorgevallen, Mutschatschos?”
„Niets… letterlijk niets.”
„En wat deedt ge in dien tijd?”
„Niets… er was niets te doen, dát was dus gauw gedaan!” plaagde Antonio.
„Wij hielden scherp de wacht, maar nergens in de buurt was onraad te ontdekken,” voegde Juliano er bij.
„Wat heb je vandaag gezien, Alonso?”
„Eerst onze beide gasten, toen jou, Miguel en nu… hum… een oude leelijke vrouw van den stam der Pehuenches, die een even ouden leelijken knol bereed… anders niets!”
„Dat is de moeite niet waard,” merkte Lord Westfield op.
„Quién sabe?” sprak Miguel, snel een beteekenisvollen blik met zijn broeders wisselend. „Denkt gij, señor, dat de verschijning van die vrouw zonder beteekenis is?”
„Ik hield haar staande en zonder eenige verlegenheid te toonen, vroeg ze mij den weg naar het fort.”
„Dien ze even goed wist als jij,” schertste Antonio.
„Wij kennen allen die vrouw, broers,” voer de spion voort, het was… Metipan, de Toki6 der Tehuelches, verkleed als Pehuenche.”
„Gij schoot haar toch dood?” vroeg de Engelschman.
„Ik ben geen moordenaar, Mylord. Ook zou het heel onverstandig zijn geweest. Ik wees hem ’t goede pad, prees zijn stamgenooten voor hun voorbeeldig gedrag in den laatsten tijd en ben overtuigd op die wijze den bedrieger bedrogen te hebben.”
„Best, Alonso, best! Wat raadt je te doen?”
„De Toki heeft zeker den rook van het vuur gezien en onze schuilplaats ontdekt. Hij is nog in de buurt; eerst reed hij in de richting van Carmen, sloeg weldra westwaarts af en zwerft nu meer noordelijker tusschen ons en de Rio Negro. Zijn vermomming verraadt, dat hij zal trachten het fort zoo nabij mogelijk te naderen, misschien wel er binnen te sluipen. Mij dunkt, wij moeten het allereerst uitvorschen wat hij in zijn schild voert.”
„Den sleutel om het raadsel op te lossen hebben we reeds in handen. „Pedro wees ons den weg in ’t labyrint en wat ik beleefde, geeft een goed inzicht in de plannen. Wij kunnen voor zeker aannemen, dat de Tehuelches zich met de „De Korte Hand” hebben verbonden om de kolonie te overrompelen.”
„Is dat aan geen twijfel onderhevig?” vroeg Antonio.
„Blijkbaar is er iets in de war en komt Metipan hierheen om naar de reden te zoeken. Of mijn vermoeden juist is zul je zoo aanstonds kunnen beoordeelen.”
„De Korte Hand” verbonden met de Tehuelches; doodvijanden vereenigd,” zeide Juliano, oveneens [eveneens?] twijfelend.
„En toch is het zóó. Luister maar. Gij moet weten señor,” vervolgde Miguel zich tot Lord Westfield wendend, dat wij, broeders, niet in de wieg zijn gelegd om als bomberos door het leven te gaan. Ook is deze ellendige toldo niet onze eigenlijke woonplaats. Om de waarheid te zeggen, wij hebben er geen. In het half verwoeste blokhuis aan de Rio, waarvan Pedro sprak en dat nu een rooverbende tot verblijf dient, hebben wij onze jeugd, de gelukkigste jaren van ons leven doorgebracht en eveneens hebben wij er de diepste smart geleden.
Onze ouders hadden dicht bij een missie der Jezuïten, zooals er destijds verscheiden aan de Rio waren, een nederzetting gesticht. Het was een blokhuis, niet groot, maar het voldeed aan de gestelde eischen. De bodem was vruchtbaar; de aanplanting gelukte, de akkerbouw gedijde, de vruchten rijpten en de rivier gaf overvloedig visch. Alles ging naar wensch. Wij waren benijdenswaardig gelukkig, ofschoon we, haast afgesloten van het verkeer met de buitenwereld, zelden een vreemd gezicht zagen. Het gezin bestond uit mijn ouders, een oudste zuster, wij, vier broers en een jongere zuster. Wij, jongens, waren dikwijls te gast in de naburige missie der Jezuïten, waarheen onze jongste zuster Amata ons nu en dan vergezelde. De oude Pater Francisco, een zeer geleerd man, was ons bijzonder genegen en stelde het zich tot taak ons zoo goed mogelijk te onderwijzen. Wat hem met zijn schat van kennis naar de wildernis deed vluchten, hebben wij nooit geweten; ons, oudere broers, was hij steeds een raadsel. Wel wisten wij hoe vurig hij dikwijls bad voor een armen zondaar, die hem zeer nauw verwant moest zijn. Eens, in een oogenblik van groote vertrouwelijkheid, beklaagde hij zich dat hij nooit zijn doel bereiken, nooit het reddingswerk volbrengen kon; dat al zijn opofferingen vruchteloos waren, dat hij tevergeefs zich had losgescheurd van zijn „tehuis” en naar La Pata was gekomen. Toch dacht hij aan geen terugkeeren en wilde hier zijn leven eindigen.
Op zekeren dag ondernamen wij, broers, een reis naar het verafgelegen Carmen, waar wij onze vruchten wilden ruilen voor allerlei andere dingen, waaraan wij behoeften hadden. Helaas, dat waren onze laatste gelukkige dagen. Bij onze terugkomst vonden wij onze woning geplunderd en onze bezittingen verwoest. In den tuin voor het huis lagen de lijken van vader en moeder en aan den oever van de rivier dat van onze oudste zuster. Amata was door de wilden meegevoerd en smacht nog steeds in slavernij. Ondanks al onze nasporingen is het niet mogen gelukken haar weer te vinden.”
Miguel zweeg, overmand door zijn verdriet. Alonso’s blik hing aan de lippen van den geliefden broer; Antonio, zoo geneigd tot spot en lach, wischte zich een traan uit het oog en Juliano legde onwillekeurig de hand op zijn machete. Van diepe ontroering getuigden de gelaatstrekken der broeders.
„Op denzelfden dag,” voer Miguel voort, „waren de missie’s der zendelingen overrompeld en verwoest. Ook Pater Francisco was vermoord. Wij vonden zijn lijk; uit de verstijfde hand nam ik het miniatuur portret van een beeldschoonen jongen met stralende oogen, dat de oude man dikwijls met zijn tranen bevochtigd had.
De Tehuelches waren destijds van plan al de Blanken te vermoorden en hun woningen te verwoesten. Na onze nederzetting en die der priesters, was Carmen de Patagones aan de beurt. Oorspronkelijk was „De Korte Hand” mede in het complot, dat wil zeggen: hij vorderde voor zich en zijn bende als loon voor zijn hulp alles wat in de missie’s buitgemaakt zou worden. Dat was een sluwe berekening. Had hij den buit in handen vóór Carmen viel, dan kon hij bij de bestorming van het fort zijne bezittingen inschepen en de Indianen in den steek laten, onverschillig welk lot Carmen ten deel viel. Ontving hij eerst na de verwoesting der kolonie zijn aandeel, dan was hij overgeleverd aan de willekeur der Roodhuiden en moest zich tevreden stellen met hetgeen zij aan hem zouden afstaan. Hij met zijn kleine schaar zou moeten zwichten voor de overmacht der Tsonecas, ja, misschien wel moeten aftrekken met ledige handen. Metipan ging natuurlijk op dit voorstel niet in, en enkele dagen voor den aanval trok „De Korte Hand” zich terug. De Indianen, vreezend voor verraad van de zijde van Metipan, namen hem en zijn kameraden gevangen, maar nog in dienzelfden nacht wist hij te ontsnappen. Hij vluchtte naar de Pehuenches, wie hij het voornemen der Tehuelches mededeelde en hen aanspoorde de Jezuïten, aan wie deze stam groote verplichtingen had, te hulp te snellen. Zij kwamen wel is waar te laat, maar door hun optreden waren de Tehuelches verplicht van de overrompeling van Carmen en hun verdere moordadige plannen af te zien. Sinds dien tijd ontstond er vijandschap tusschen de roovers en de Tehuelches.”
„En zouden die schelmen nu opnieuw een verbond hebben gesloten?”
„Ik vermoed het. Misschien heeft „De Korte Hand” zelf den eersten stap gedaan. Dat gespuis zwerft altijd om en bij het fort, komt telkens in aanraking met Tsonecas en moet dus voor twee vijanden op zijn hoede zijn. De hoofdman van den troep schijnt destijds zelf een betere verstandhouding met Metipan gezocht te hebben en de prijs dezer overeenkomst was….. de kolonie. Pedro’s steeds vloekende kameraad sprak immers over de spoedige komst der Indianen? Indianen, die den roovers niet vijandig gezind waren! Sapienti Sat! En nu het verhaal van hetgeen mij weervoer.”
„Eindelijk,” zuchtte Antonio. „Je praat al een uur en nog hoorden wij geen woordje over je laatste wederwaardigheden.”
„Je weet, beste broers,” begon Miguel opnieuw, „hoe gering onze geldmiddelen zijn en je weet ook, dat, komt er geen verandering, wij ten eeuwigen dage niet in staat zullen zijn een expeditie uit te rusten om naar onze Amata te zoeken en haar te bevrijden. Acht dagen geleden bood zich onverwacht de gelegenheid aan om op eerlijke wijze een schat te verdienen. Gij allen kent Don Juan Espirio. Ik ontmoette hem op mijn zwerftocht naar de kust. Hij scheen me te verwachten en verzocht mij als eerlijk man hem te vergezellen. Laat in den nacht kwamen wij te Carmen en bereikten ongezien zijn woning. Onder het genot van een goed glas wijn deelde hij me mede, dat Liniers een der adjudanten van den onderkoning, de opdracht had ontvangen om Don Luciano Parez, de gouverneur der kolonie te bespieden, daar deze onder verdenking lag, betrokken te zijn in een samenzweering tegen de kroon van Spanje. Om de bewijzen van zijn verraad in handen te krijgen, had hij mij gekozen als een man, die zijn vertrouwen volkomen waard was. Hij bood mij honderd onsen goud indien ik mij ter zijner beschikking wilde stellen, waarmee ik dan tevens aan de regeering een grooten dienst zou bewijzen. Gij kunt nagaan hoe bereidwillig ik zijn voorstel aannam. Don Juan droeg mij op om drie dagen na ons gesprek—let wel, alleen en zonder eenige hulp—aan de monding van de Rio den koerier op te wachten, die van Buenos Aïres zou komen, hem zijn papieren te ontnemen en ze ten spoedigste den adjudant te overhandigen. Het leek mij geen moeilijke zaak, te minder daar het belang van den staat er bij betrokken was, dus—ik nam mijn maatregelen. Ter bestemder tijd wierp een schip werkelijk zijn anker uit aan de monding van de rivier, ofschoon zelfs zeeschepen te Carmen kunnen binnenloopen. Mij dacht, dat geschiedde terwille van den koerier, wiens aankomst niet in de kolonie bekend mocht raken. Een sergeant met twee dragonders wachtten hem op. Ik deed alsof ik toevallig dien weg langs kwam en sloot mij bij het gezelschap aan. Spoedig raakte ik met den bode, die te paard was gestegen, in gesprek. Wat hij me vertelde wekte mijn wantrouwen in het verhaal van Don Juan, maar daar tegenover stond, dat de gouverneur wel trachten zou op de sluwst mogelijke manier zijn plannen te bemantelen. Mijne overtuiging dat ik goed handelde, was ook hierdoor niet aan het wankelen gebracht. Mijn zadelriem sprong los en dit gaf me de gelegenheid af te stijgen. De koerier was zoo vriendelijk mij behulpzaam te zijn, en nadat de schade hersteld was, stegen wij weer op. De dragonders waren intusschen doorgereden en verdwenen juist achter een boschje. Op dat oogenblik deed ik mijn aanval. Zonder een woord te spreken, greep ik zijn lederen tasch en hij twijfelde natuurlijk geen seconde aan de bedoeling. Zoo vlug als de wind stak de sluwe knaap zijn brandende maissigaar in de neusgaten van mijn paard; het dier, woedend van pijn, sprong hoog op en viel achterover. De koerier loste zijn pistool en in een oogwenk waren de dragonders bij ons. Men trok mij van onder het paard, bond mij de handen, zette mij in het zadel en toen ging het voort naar Carmen.
Don Luciano, die de dépêches scheen te verwachten, was, begeleid door eenige officieren ons tegemoet gereden. Mij, de bombero in dienst van de kolonie, met onverholen verbazing aanziende, beval hij den anderen vooruit te rijden en zeide kortaf:
„Spreek, vriend.”
Ik vertelde hem de toedracht der zaak volkomen naar waarheid en tot mijn niet geringe verwondering haalde hij bij het gewag maken van zijn verraad, slechts glimlachend de schouders op en toen mijn biecht teneinde was, zeide hij ernstig maar welwillend:
„Carril, mijn dappere vriend, ik geloof je woord voor woord. Maar dat neemt niet weg, dat je wegens een politiek vergrijp je te verantwoorden zult hebben en ik je als gevangene naar de hoofdstad moet zenden. Hoe het gerecht te Buenos Aïres oordeelen zal, valt niet te voorzien. Ik ben overtuigd, dat je Don Juan Espirio niet kent of kun je soms zijn waren naam vermoeden?”
Ik antwoordde ontkennend.
„Dan zal ik het je zeggen,” vervolgde de gouverneur mij onderzoekend in het gelaat ziende, „het is….. „De Korte Hand.”
Met een vloek sprongen de broeders op en zagen met bezorgden blik naar Miguel, die hen wenkte te zwijgen en hem rustig te laten uitspreken.
„De roover had zich meesterlijk vermomd. Het overige is spoedig verteld. Men voerde mij naar de gevangenis, waar „De Korte Hand” of als je liever wilt Don Juan Espirio reeds was binnengebracht. Twee dagen later bevonden wij ons aan boord van de bark, die den koerier naar Buenos Aïres moest terugbrengen en ’s avonds van denzelfden dag….. roeide men mij weer terug naar de kust.”
„Werd je vrij gelaten?” vroeg Antonio.
„Neen….. maar….. de stuurman der bark was ….. José, mijn zoogbroeder.”
„Dus, Don Miguel,” zeide Lord Westfield, „hebt gij evenals Pedro moeten vluchten zonder wat misdreven te hebben.”
„De koerier sprak nog over verschillende geruchten, die te Buenos Aïres liepen. Er was sprake van een partij, die pogingen aanwendde om La Plata onafhankelijk van Spanje te maken; van een landing der Engelschen die reeds verleden jaar had moeten plaats hebben; van het roofsysteem van den onderkoning en van zijn vriendschap voor de Franschen. Vreezend, dat mij te Buenos Aïres niet veel goeds wachtte, besloot ik den vriendschapsdienst van José aan te nemen en aan wal te gaan. Onze eerste plicht is te onderzoeken of alle gevaar voor de kolonie geweken is. Ik weet niet of er nog papieren in beslag zijn genomen, die betrekking hebben op eene overrompeling, maar ik zou niet denken, dat „De Korte Hand” compromitteerende stukken bij zich droeg. In Carmen is dus niets van de zaak uitgelekt en heeft men niet het minste vermoeden van een inval der Indianen. Blijkbaar heeft „De Korte Hand” aan Metipan berichten beloofd omtrent den toestand te Carmen en nu zijn gevangenneming hem belet zijn woord te houden, is Metipan op weg naar het fort om te trachten den kapitein te spreken.”
„Zóó zal het zijn!—Zóó moet het zijn!” riepen de broers en ook Lord Westfield betuigde zijn instemming.
„Ben ik nu in de gelegenheid de kolonie te waarschuwen en de regeering de bewijzen te leveren van het dreigend gevaar, dan zal men mij, den redder van Carmen, gaarne mijne vergissing vergeven, in ieder geval gelooven dat ik handelde in het vaste vertrouwen den staat voor een revolutie te zullen behoeden.”
„Vogelvrij verklaard in de kolonie, gehaat door de roovers zoowel als door de Indianen, zit je leelijk in de klem, broer, en wij met jou,” zeide Antonio.
„Geve God, dat je combinatie goed is en de ramp afgewend wordt door de gevangenneming van den kapitein,” voegde Juliano er bij.
„En wat zullen wij doen, Heeren?” vroeg Lord Westfield.
„Laat mij naar het fort rijden,” stelde Juliano voor, „pogen den Toki te ontmoeten—natuurlijk den schijn aannemende hem niet te herkennen—en hem terloops mededeelen dat „De Korte Hand” gevangen genomen en weggevoerd is. Met de noodige omzichtigheid zal hij wel trachten te weten te komen in hoever de plannen verraden zijn en uit zijn vragen zal ik misschien begrijpen wat wij willen weten.”
„Goed bedacht!” riep Antonio.
„Toch is de mogelijkheid van mislukken niet buitengesloten,” bracht Miguel in het midden. „Ook ik zal op kondschap uitgaan en wel….. bij de Indianen zelf. Het is niet aan te nemen, dat Metipan alleen hier rondzwerft, eenige mijlen zuidwestelijker zal zich wel een groote troep Indianen bevinden. Laten wij naar onze oude schuilplaats opbreken; ik verkleed me daar in de dracht der Tehuelches en ga heden avond de beraadslagingen beluisteren. En gij, Mylord,” vervolgde hij, zich tot den Brit wendend, „wilt gij met mijn broeder en Pedro naar Carmen rijden of mij op mijn tocht vergezellen?”
„Ik blijf bij u, caballeros, maar Pedro rijdt met Don Juliano mede naar Carmen om mijn hond en mijn ander paard te halen. Het dier is dan ter uwer beschikking, Don Miguel, want bij uw gevangenneming zal het uwe wel verbeurdverklaard zijn.”
„Ik ben u zeer dankbaar, Señor, en neem gaarne uw grootmoedig aanbod aan,” antwoordde Miguel diep buigend, op hoffelijken toon.
Stem en manieren getuigden van de oud-Spaansche hoffelijkheid, die men, zelfs in de onderste lagen der maatschappij, nog heden ten dage aantreft in dat gedeelte van Amerika waar het Spaansche nog den boventoon heeft.
„En wat wordt er van deze schuilplaats?” vroeg de Brit.
„Wat God wil. Wij hebben geen vast verblijf. Na de verwoesting der nederzetting en den dood onzer dierbaren, traden wij gedreven door wraakzucht in de gelederen der bomberos. Wij leiden een zwervend leven en bouwen geen woning meer. Een toldo is gauw genoeg gemaakt. En nu vooruit.”
In een oogwenk zaten allen in het zadel. Miguel sprong achter Alonso op het paard, na van Lord Westfield, die zag dat hij enkel gewapend was met een mes en een slecht pistool, een zijner geweren met de noodige patronen gekregen te hebben.
Met een krachtigen handdruk namen de mannen afscheid van elkaar.