Читать книгу Cornelis Johannes Kieviet - Kennemer Vrijbuiter - Страница 4

Cornelis Johannes Kieviet
DE KENNEMER VRIJBUITER
HOOFDSTUK III. Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt een uitnoodiging

Оглавление

Marten haastte zich de twee hanen op te zoeken, die Joachim bij den eersten aanval van den hond reeds op den grond had laten vallen, en hij bekeek ze met een meewarigen blik, want hij had veel van deze dieren gehouden. Maar toch verheugde hij er zich in, dat de dappere Hopman en diens brave vaandrig er zich niet aan zouden vergasten.

Weldra kwamen ook zijne ouders en Anna naar buiten, die met niet weinig pret den geduchten aanval van Kees hadden aanschouwd en tot hunne groote blijdschap de twee krijgslieden op de vlucht hadden zien slaan.

«Was dat geen grappig gezicht?» riep Marten hun toe, terwijl hij opnieuw in den lach schoot. «Ha-ha, ik wist me bijna geen raad van het lachen, toen die vaandrig zulke malle sprongen maakte, terwijl Kees hem aan zijne broek hing en er de stukken uitscheurde».

«En wat schreeuwde hij leelijk», zei Anna, die lachen moest door hare tranen heen, want het deed haar veel verdriet, dat de twee mooie hanen gedood waren. Zij streelde hen over de fraaie veeren. De dieren waren nog warm.

«Arme beesten», zei ze zacht.

«Zeg dat wel, Anna», zei Marten, «maar verheug er je in, dat die twee roovers er althans niet aan zullen smullen. Ha, wat had die brave Kees ze geducht te pakken!»

«Had jij den hond losgelaten?» vroeg zijn vader, die zich de handen wreef van genoegen over den goeden afloop van het minder aangename avontuur.

«Losgelaten niet alleen, maar opgehitst ook», lachte Marten. «Hij vloog er op aan als een dolle, en ik dacht, dat hij van plan was den heelen vaandrig aan stukken te scheuren. ‘t Was een prachtig gezicht! En wij hebben de hanen nog, dat is het grappigste van alles».

«Ja, en mijn vier blanke guldens daarbij, jongen. Die schavuiten beschuldigden mij van met den vijand te heulen, en dreigden mij naar den gouverneur Sonoy op te zullen zenden, als ik hun geen vier guldens gaf als onderpand voor mijne trouw. Een mooie eisch, voorwaar!»

«Maar man, wat heb je aan een groot gevaar bloot gestaan», sprak vrouw Fijtje. «Ik had me geen raad geweten, als ze die bedreiging hadden uitgevoerd. Gode zij dank, dat zij in hun opzet verhinderd zijn door Kees. Hij krijgt een lekkere kluif van me, als blijk van mijne groote dankbaarheid».

«Hé ja, moeder, dat moet u doen», riep Anna uit. «Kom hier, Kees, laat ik je eens streelen!»

Marten keek zijn vader een oogenblik peinzend aan. Eindelijk sprak hij verheugd:

«O, nu vat ik het! Dus dáárom was u zoo toegevend voor die twee schurken. Ik kon me al niet begrijpen, hoe u er toe komen kon, om hun zoo in alles hun zin te geven en al de onbeschoftheden te verdragen, die zij ons geliefden aan te doen. Dat is anders uw aard niet».

«Ja, m’n jongen, ik zat in een moeilijk geval, en geloofde niet beter te kunnen doen dan te huilen met de wolven, waarmede ik in het bosch was. Ik had natuurlijk veel liever, dat zij deze twee hanen opaten, dan dat ze met mijn vier guldens naar huis gingen, of dat zij mij in staat van beschuldiging stelden en naar Jonkheer Sonoy opzonden. Er behoeft tegenwoordig niet veel te gebeuren om aan de galg te komen. Eene beschuldiging van Hopman Wybe Sjoerds weegt zwaar, want hij staat om zijne dapperheid hoog bij den gouverneur aangeschreven».

«Maar voor onzen Kees ging hij toch op de vlucht!» lachte Marten. En hij keek den hond, die kwispelstaartend om den groep heen liep, met welgevallen aan. Want hij hield veel van zijn hond.

«Wij zullen hem voortaan maar los laten loopen, Vader. Dan zijn we voor bezoeken van zulke fraaie gasten gevrijwaard. Zij mochten anders eens komen, als u of ik niet thuis waren, en dan waren zij tot alles in staat!»

«Ik vrees, dat we nu toch nog genoeg van hen te lijden zullen hebben», sprak vrouw Fijtje met een zucht. «Zij zullen de ondergane bejegening niet gemakkelijk vergeten en ze ons nog minder vergeven. Morgen of overmorgen zullen we de onverlaten wel opnieuw zien verschijnen, en mijn hart beeft bij de gedachte, wat er dan al niet gebeuren kan».

«Ja Moeder», sprak boer Floris, «wij beleven bange tijden en hebben bijna, zooals ons thans al weer gebleken is, evenveel te lijden van onze vrienden als van onze vijanden. Maar komaan, geen zorgen vóór den tijd. Anna, neem jij de hanen mede naar binnen, dan kan Marten ze vanavond schoonmaken. Nu ze eenmaal toch dood zijn, zullen ze ons morgen een heerlijk middagmaal verschaffen. En Moeder, kop jij de boter nog? Morgen moet Marten ze wegbrengen naar Jan Gerritsz, in de Westzijde. Hij heeft me gevraagd, of ik ze voor hem bewaren wilde, en hem tevens een zestig eieren kon bezorgen».

«Moet Marten morgen dus naar Saardam?» vroeg Moeder Fijtje angstig. «En als dan de Hopman hem ziet, – of de vaandrig? Marten kan niet in de Westzijde komen, zonder den Dam te passeeren, – en daar móéten zij hem haast wel opmerken…»

«O Moeder, laat dat maar aan mij over», viel Marten lachend in. «Ik weet wel een middel om de Westzijde te bereiken zonder den Dam te passeeren, en bovendien kan ik Kees meenemen. Als Wybe Sjoerds of zijn fraaie vaandrig dien zien, zullen ze mij wel met rust laten. Kom Vader, willen wij nu het hooi gaan opschudden? ‘t Wordt meer dan tijd».

«Wij zullen dubbel hard werken, om de geleden schade in te halen, jongen», antwoordde de vader.

Beiden begaven zich naar het land, gevolgd door Kees, die als loon voor den bewezen dienst voor dezen keer mede mocht. Gewoonlijk was het land echter verboden terrein voor hem, want hij zat de schapen wel eens achterna en joeg ze dan in de sloot. Maar op het hooiland kon hij niet veel kwaad uithalen, omdat daar geen vee liep.

Eenige oogenblikken later waren vader en zoon ijverig aan den arbeid. Het laatste hooi lag te velde, en zij hoopten het nog voor den avond aan roken te zetten. Dan kon het den volgenden morgen binnengehaald worden, waarmede niet langer dan een halve dag gemoeid zou zijn. Daarmede was de hooioogst voor dit jaar afgeloopen. ‘t Hooi zag er prachtig uit en was al bijna geheel droog. ‘t Was den geheelen dag dan ook heerlijk weer geweest, en de zon had fel geschenen. Eer deze nog geheel ondergegaan was, stond het reeds op groote hoopen, zoodat den volgenden morgen de laatste voeren konden worden geborgen.

Welvoldaan en tevreden keerden Floris en Marten ‘s avonds huiswaarts. Zij hadden hard gewerkt om klaar te komen, maar zij waren sterk en konden wel tegen wat zwaren arbeid.

Zoodra zij thuis gekomen waren, begaf Marten zich naar het achterhuis, om de hanen schoon te maken, wat hem vlug afging, want Marten was een handige jongen, die niet van talmen hield en de dingen altoos flink aanpakte. Daarna ging hij het hek sluiten, wat zij in dien bangen tijd voor eene vaste gewoonte hadden. Als altoos ‘s nachts bleef Kees vrij op het erf rondloopen, en een betere bewaker zou moeilijk te vinden geweest zijn. Wee dengene, die het wagen durfde het erf te betreden. Kees was in staat hem te verscheuren.

Toen allen binnen waren, sloot de vader de deuren en schoof er de grendels voor. Daarna deed hij zorgvuldig de ronde, om te zien, of alles goed afgesloten was.

Moeder Fijtje maakte het avondmaal gereed, en toen dat genuttigd was, stonden Anna en Marten op, om zich naar bed te begeven. Maar de vader weerhield hen, en zeide:

«Blijft nog even, kinderen; ik heb jelui nog wat te zeggen».

Anna en Marten keken hem niet zonder eenige verwondering aan, en waren nieuwsgierig wat dit zijn zou.

De vader stond op en ontsloot eene kast. Hij haalde daaruit een kistje te voorschijn, dat hij op de tafel plaatste en opende. ‘t Bleek een groot aantal zilveren geldstukken te bevatten, die Marten den uitroep uitlokten:

«Zoo, zoo, Vader, dat ziet er goed uit! Mij dunkt, er zitten daar meer guldens in, dan duiten in mijne schatkist».

«En in de mijne daarbij!» lachte Anna.

Maar de vader lachte niet. Integendeel, zijn gelaat stond hoogst ernstig, toen hij de beide jongelieden aanzag.

«Luistert!» zei hij. «Wij beleven een tijd van beroerten, die maakt, dat wij heden niet weten, of morgen niet reeds de vijand onze woning binnenvalt en alles rooft en plundert, wat hij krijgen kan. Wij hebben een gedeelte van het geld, dat je hier voor je ziet, geërfd van onze ouders, en het overige verdiend en overgespaard. Ik acht het in de kast, waarin wij het jaren lang bewaard hebben, niet veilig meer, en ben met Moeder afgesproken, het te verbergen op eene plaats, waar een ander het niet gemakkelijk vinden zal. Maar wij willen u van die schuilplaats niet onkundig laten, omdat wij weten, dat we je volkomen vertrouwen kunnen en dat ons geheim bij jelui veilig is. ‘t Kan goed zijn, dat de bergplaats je bekend is, want in deze tijden is alles mogelijk. Ik heb gisterenavond, toen je reeds naar bed gegaan waart en in diepe rust laagt, eene geschikte plaats bedacht. Zie maar eens hier».

Boer Floris stond op en begaf zich naar den haard, die van steenen opgetrokken was. Hij veegde de asch weg, zoodat de vloer bloot kwam, en haalde de steenen, die den bodem vormden, een voor een weg. Daaronder bleek een ijzeren plaat te liggen. Met inspanning van al zijne krachten schoof hij deze op zijde, en nu werd eene opening zichtbaar, die wel tien zulke kistjes kon bevatten.

«Ziehier», sprak de vader, «deze plaats bedoel ik. Geef dat geldkistje eens hier, Marten. – Mooi zoo. Kijk, ik plaats het op den bodem van het gat, en stapel deze losse steenen er rondom en bovenop. Dat kistje bevat vierduizend gulden, kinderen, en vertegenwoordigt dus een groot bedrag, dat ik ongaarne in de handen der vijanden zou zien. Nu leg ik de ijzeren plaat er over en daarop de steenen van den haard. Wanneer nu morgen het vuur wordt aangelegd, vult de asch al spoedig de voegen, zoodat niemand op de gedachte zal komen, dat hier geld verborgen ligt».

«Dat is mooi bedacht, Vader», zei Marten. «Ik noem hen knap, die het geld hier vinden».

«Laten wij hopen, dat God deze woning bescherme, zoodat niemand er naar kome zoeken», sprak de vader.

«Amen», zei de moeder ernstig. «En nu, kinderen, welterusten».

«Welterusten», zeiden Anna en Marten. En weldra lag het gezin in een diepe rust, welke dien nacht door niemand gestoord werd. Sloop er wellicht een of andere landlooper om de hoeve rond met minder goede voornemens, Kees hield trouw de wacht, en als zijn bassen over het erf weerklonk, waagde niemand het naderbij te komen.

En ‘s morgens waren allen reeds vroeg in de weer, om den dagelijkschen arbeid te hervatten. Toen in de hoeve van de weduwe Bleeker iedereen nog in een diepen slaap gedompeld lag, waren zij reeds ijverig aan het werk.

Het eerst werden de koeien gemolken en de melk in strem gezet. Daarna werd het ontbijt gebruikt, en nauwelijks was dat genuttigd, of het paard werd voor den hooiwagen gespannen, en vader en zoon reden naar het veld, om het laatste hooi binnen te halen. ‘t Was alweer een mooie dag, en de zon scheen zoo heerlijk op de weiden en tuinen, de bloemen prijkten in zoo heerlijke kleuren en de vogels kwinkeleerden zoo lustig en vredig op de daken der huizen en de takken der boomen, dat men moeite had om te gelooven, dat het land geheel in beroering was en de menschen elkander van den morgen tot den avond vervolgden en vermoordden.

Tegen 12 uur werd het laatste voer het erf opgereden, en korten tijd later behoorde deze hooioogst weer tot het verleden. Marten was daardoor, en ook door het vooruitzicht van de gebraden haantjes, die nu weldra op de tafel zouden prijken, in de vroolijkste stemming geraakt, en hij zong, terwijl hij het paard uitspande en het naar het land bracht, een geuzenliedje, dat toen algemeen gezongen werd. Lustig klonk het:

Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive le Geus! is nu de loes!

De Spaensche Inquisiti, voor God maliti, De Spaensche Inquisiti, als Draecx bloet fel, De Spaensche Inquisiti gevoelt puniti, De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.

Vive le Geus! wilt Christelijk leven, Vive le Geus! hout fraeyen moet: Vive le Geus! God hoedt u voor sneven, Vive le Geus! edel Christen bloet!

«Ha-sa, dat is een lustig liedeken, Marten!» klonk het hem toe, terwijl hij van het land terugkeerde. En opziende ontdekte hij zijn buurjongen Piet Bleeker, die op den dijk stond met de handen in de zakken.

«Die is ook liever lui dan moê», mompelde Marten zacht voor zich heen. En luider sprak hij, niet zonder fijne spotternij, want hij wist wel, dat de familie Bleeker ijverig Spaanschgezind was en den Prins van Oranje en diens strijden voor de vrijheid diep verfoeide:

«Ja, niet waar? Waarom zing je niet mee, Piet? Of ben je misschien bang, dat de Spaansche ooren zoo scherp zijn, dat zij te Amsterdam kunnen verstaan, wat hier gezongen wordt?»

«Die is mooi, hoor!» zei Piet met een smadelijk lachje. «Wat kunnen mij die Spanjolen schelen? Ik heb er immers niets mede te maken? Voor mijn part waren ze hier nooit gekomen, alhoewel ik zeggen moet, dat de Geuzen ook zoo vriendelijk niet zijn. Ik gun hun bezoek ook liever aan de buren, dan het zelf te ontvangen. De hulp van Kees was gisteren zeker lang niet onwelkom, hè?»

«Ha zoo, heb je dat ook al gezien, Piet? Maar wat praat ik; jelui ziet immers alles? Wil ik je eens een goeden raad geven?»

«Wanneer je dat doen wilt, – met alle genoegen», zei Piet. «Een goede raad is immers altijd geld waard?»

«Nu, – neem dan dienst bij de soldaten. Een goede spion kan daar altoos werk genoeg vinden en eene flinke belooning bovendien. Je bent er, geloof ik, beter voor geschikt dan voor het boerenwerk. – Dag Piet!»

Marten was onder het praten de hoeve genaderd en trad deze binnen, waar de reuk van de gebraden hanen hem reeds dadelijk in den neus drong.

«Hè, – lekker!» mompelde hij, den geur opsnuivende. «Toch prettig, dat die twee sinjeurs er zoo lekker nuchter van blijven!»

De boutjes lieten zich uitstekend smaken, en onder het middagmaal werd nog eens smakelijk gelachen om het malle figuur, dat de twee dappere krijgslieden gemaakt hadden. Moeder Fijtje alleen lachte niet van ganscher harte mede, want zij vreesde, dat de beleedigde mannen niet zouden nalaten zich te wreken. En voor die vrees bestond veel grond, want de watergeuzen waren er de mannen niet naar, om een geleden hoon ongewroken te laten. En dubbel beangst gevoelde zij zich, nu Marten straks naar Saardam moest, om boter en eieren naar Jan Gerritsz te brengen. ‘t Was haar op het gelaat te lezen, dat zij zich niet op haar gemak gevoelde, en meermalen zuchtte zij onwillekeurig bij de gedachte aan de gevaren, die haar eenigen zoon bedreigden.

«Moeder is nog niet op haar gemak», zei Marten lachend.

«Och kind, spot niet met mijn angst, want daar bestaat waarlijk wel reden voor», zei ze. «Als je nu vanmiddag maar niet naar Jan Gerritsz moest, – maar de tocht daarheen maakt me bekommerd».

«Wees gerust, moeder», zei Marten. «Ik zal zoo voorzichtig mogelijk zijn en den Dam vermijden. Ik weet zeker, dat de Hopman en zijn vaandrig daar hun intrek hebben genomen. En bovendien, zij zullen mij wel ongemoeid laten gaan, ook al werd ik opgemerkt. Denkt u dan niet, dat zij zich over het geval schamen? Zij zullen het wel aan niemand vertellen, want dan worden zij nog uitgelachen op den koop toe. En wat zouden zij mij doen? Mij opzenden naar Jonkheer van Sonoy, den gouverneur? Dan kwam hun eigen wangedrag aan het licht. Of mij gevangen houden? Daarvoor hebben zij geen reden. Neen, Moeder, u kan gerust zijn».

«’t Is te hopen, Marten. Als Vader nu nog meê ging…»

«Dan was het veel erger», viel Anna in. «Vader is een man, en door eene valsche beschuldiging konden zij hem licht in groote moeilijkheden brengen».

«Volkomen waar», sprak de vader. «’t Is beter, dat Marten alleen gaat. Ik geloof ook, dat zij hem wel ongemoeid zullen laten, zelfs al zien zij hem».

«Toch wou ik, dat die tocht al achter den rug was», hernam de moeder.

Toen het middagmaal afgeloopen was, bracht Marten den botertijns in het roeibootje, alsmede de mand met eieren, haalde de riemen uit de schuur, en riep luchtig:

«Nu, ik ga. Goeden dag, tot straks. – Dag Moeder, wees maar niet bezorgd. Ik ga met het schuitje en heb dus met den Dam niets te maken. Over enkele uren ben ik weer terug».

De moeder keek hem zuchtend na.

Op het erf gekomen, keek Marten zoekend rond, en riep met luide stem:

«Kom Kees, ga je meê met den baas?»

Maar Kees gaf geen teeken van leven, geheel tegen zijne gewoonte in.

«Wel, – wat is dat? Waar zou Kees zitten? Hij komt nooit van het erf af, en laat zich evenmin ooit tweemaal roepen. – Kom Kees, waar ben je? – Ga je meê met den baas?»

Een kort gebrom was het antwoord. ‘t Kwam uit het hondenhok, en Marten begaf er zich heen.

Ha, thans was het raadsel spoedig opgelost. Kees deed zich te goed aan de beenderen van de twee hanen, die Anna hem gebracht had. Hij lag er bij op den grond, en Marten hoorde, hoe hij de beentjes tusschen zijne sterke kaken verbrijzelde.

«Smaakt het lekker, Kees?» vroeg Marten lachend.

Kees kwispelde met den staart, maar bleef doorkluiven.

«Kom Kees, – ga je meê met den baas?»

Kees hief een oogenblik den kop op, en zijn staart kwam opnieuw in beweging. Blijkbaar had hij grooten lust om de uitnoodiging aan te nemen, maar de beentjes vond hij toch ook erg verleidelijk.

Marten maakte een kort einde aan de besluiteloosheid van Kees. Hij raapte de beentjes vlug bij elkander, wat Kees met een boos gebrom beantwoordde, en zeide:

«Kom Kees, ga je meê? Je kunt het eene doen, zonder dat je het andere behoeft na te laten».

Nu begreep Kees de bedoeling volkomen, en onder vroolijke sprongen volgde hij zijn jongen meester. Deze wierp de beentjes op den bodem van het vaartuigje, waar Kees zijn maal kon vervolgen, en stak van wal. Weldra kliefde het bootje de golfjes van de Zaan.

Marten roeide graag, en sterk als hij was, schoot hij flink op. Langs den dijk stonden in dien tijd slechts weinig woningen; hier en daar verhief zich de nok van eene enkele boerenhoeve boven den Zuiddijk. Voetgangers zag hij in het geheel niet. Maar naarmate hij het dorp Saardam naderde, werd het ook drukker op de oevers aan weerskanten, en waren de dijken meer bebouwd. De huizen stonden dichter bij elkander, en hij hoorde de bedrijvigheid van de menschen, die daar aan den arbeid waren.

Nog voor Saardam bereikt was, was Kees met zijn middagmaal geheel gereed gekomen. De kleine beentjes had hij tusschen zijn sterke kaken stuk gebeten en ze daarna als een fijne lekkernij verorberd. En de grootere waren zoo zorgvuldig afgekloven, dat zelfs het kleinste vezeltje er niet meer op gevonden kon worden.

Op enkele minuten afstands van den Dam lag eene scheepstimmerwerf, waarvan Marten den eigenaar kende. Hij was gewoon, als hij met zijn boot te Saardam kwam, daar aan te leggen, wat hem gaarne toegestaan werd. Hij roeide ook nu daarheen, legde zijn schuit vast, en stapte aan den oever. Den botertijns zette hij zich op het hoofd, want zoo droeg hij hem altoos, hing de mand met eieren aan zijn arm, en begaf zich op weg.

Cornelis Johannes Kieviet

Подняться наверх