Читать книгу Lord Lister: De Ridderordendiefstal in het Koninklijk Paleis - Kurt Matull - Страница 4
DE RIDDERORDEN-DIEFSTAL IN HET KONINKLIJK PALEIS EERSTE HOOFDSTUK. RECHERCHEUR WHITE.
ОглавлениеRechercheur White trad met een jonge dame Scotland Yard binnen en vroeg inspecteur Baxter te spreken.
„Deze jongedame”, zei hij en hij wees op het mooie meisje, dat haar gelaat verborg achter een dichten sluier, „is door verscheiden heeren achtervolgd, die meenden, dat zij alle recht er op hadden, de onschuld te belagen. Het heeft mij veel moeite gekost haar te beschermen”.
Baxter wendde zich tot de jongedame.
„Hoe heet gij?”
„Ellen Crofton!”
„Goed. En waar woont ge?”
„In Bromley”.
De inspecteur noteerde den naam dezer straat en bromde toen voor zich heen:
„Wat kan er voor goeds komen uit Bromley!”
Toen weer tot het meisje:
„Wat doet uw vader?”
„Hij was officier bij het Indische leger, maar sinds eenige jaren drijft hij een zaak”.
„Ge zijt dus verarmd?”
Het meisje bloosde bij die woorden.
„En vertel nu eens, White, wat is er gebeurd?”
„Ik liep door St. James Street”, begon White, „want die straat behoort tot mijn afdeeling”.
„Het is een van onze voornaamste straten”, viel de inspecteur in. „En verder?”
„Plotseling hoorde ik hulpgeroep. Ik ging er op af. Eensklaps werd de deur van een huis opengerukt en dit jonge meisje vloog er uit met doodsbleek gelaat. De duisternis was haar vervolgers gunstig en de heeren—als de kwajongens tenminste aanspraak kunnen maken op dien naam—” [2]
„Houd je opmerkingen voor je, White. In St. James Street wonen alleen voorname lieden.”
„Dat denk ik ook, inspecteur. Die schurken dus—”
„Ik heb je daar juist verteld, dat ge op een anderen toon moet spreken”.
„Die wonderlijke heeren dan renden de straat door, grepen haar, wierpen haar op den grond en terwijl één hunner haar den mond dicht hield, trachtten de anderen haar weer in het huis te sleepen. Ik snelde toe en beval hun de jongedame los te laten. De ellendelingen—ik meen de heeren—antwoordden met een spotlach. Toen maakte ik kort proces, gooide een paar van hen op den grond en joeg de anderen op de vlucht.
„Een van de kerels—ik meen de heeren—stiet mij zijn mes in den arm; ik kon hem niet te pakken krijgen en hij is ontvlucht”.
„Wat was dat voor een huis, waar die geschiedenis zich afspeelde?”
„Het was nummer 39 in St. James Street.”
Baxter sloeg zenuwachtig het dikke adresboek op.
„Allemachtig!” stamelde hij toen, „daar zijn drie van de voornaamste clubs uit Londen gevestigd, één ervan behoort een prins—en jij hebt zoo opgespeeld tegen die gentlemen?”
White antwoordde:
„Maar ik vertel u daar juist, inspecteur, dat de bandieten…”
„Je krijgt een dag arrest, White! Je bent weer heel onvoorzichtig geweest. Je hebt je gemengd in een zaak, waarmee de politie heelemaal niets te maken heeft.”
„Als meer dan een dozijn mannen een onbeschermd meisje aanvallen, moet de politie zich er wel mee bemoeien”, beweerde White.
De inspecteur wendde zich weer tot de jonge dame.
„Hoe zijt ge in dat clubgebouw gekomen?”
„Ik weet het niet.”
De inspecteur lachte grimmig.
„Dat zijn geen antwoorden. Ge moet de waarheid vertellen. Wat hebt ge met die heeren te maken?”
„Ik ging vanmiddag in Hyde-Park wandelen”, antwoordde zij, „het begon al te schemeren, toen ik plotseling mij onwel gevoelde. Ik kon nog naar een bank loopen, waar ik bewusteloos neerzonk. Toen ik weer tot mijzelve kwam, was ik in een vreemd huis en omringd door een aantal jonge mannen, die mij beleedigden. Ik stiet hen ter zijde en vluchtte weg. Het overige weet ge.”
„En denkt ge, dat ik dat verzinsel geloof?”
„Het is geen verzinsel!”
Zij richtte zich op met trotsch gebaar.
„Ge kunt gaan, juffrouw! Ik geef u echter den raad, in het vervolg niet meer dergelijke aardigheden uit te lokken. Pas maar op, dat de politie geen termen vindt, om uw levensloop wat nauwkeuriger te controleeren”.
De rechercheurs zagen, dat het meisje onder haar sluier doodsbleek werd.
Zij wankelde.
White ondersteunde haar en fluisterde haar toe:
„Ga nu heen en tracht nooit meer met de politie in aanraking te komen. Dat deugt niet voor u”.
Zij drukte hem dankbaar de hand.
White riep een huurkoets aan en een minuut later was miss Crofton verdwenen.
De inspecteur ijsbeerde de kamer door.
Toen White weer binnenkwam, snauwde Baxter:
„White, je bent nog maar een half jaar in dienst! Je bent nog een groentje! Je denkt alles door geweld te kunnen bereiken en handelt voortdurend tegen de voorschriften. In buurten als St. James Street, Pall-Mall, Regent Street en andere moet je je niet zoo druk maken, begrepen? In straten, waar de voornaamste lieden uit Londen wonen, moet je wat voorzichtig zijn. [3]
„Je hebt nog heel wat bij ons te leeren, White! Al die particuliere aangelegenheden van de rijkelui gaan ons niets aan. Als er een misdaad in het spel is, zie je, dan is het heel iets anders!”
„Is dat dan geen misdaad geweest, inspecteur?”
„Je bent een domkop, White!”
„Dank u! Moet er heelemaal dan geen onderzoek naar gedaan worden, hoe miss Crofton zoo plotseling in het clubgebouw kwam?”
„Laat ons afwachten, of haar vader werk maakt van de zaak. Misschien is hier een geheimzinnige liefdesgeschiedenis in het spel”.
White ging schouderophalend heen.
In hetzelfde oogenblik ging de telephoon.
Een der agenten, die haar bediende, sprak langen tijd.
Toen zei hij tot den inspecteur:
„Sir Jonathan Woorman verzoekt om bescherming!”
„Sir Woorman? De rijke Iersche grondeigenaar? Ik zal er met een paar mannen heengaan. Wat is de reden van dit verzoek?”
„Hij is bang, dat zijn brandkast wordt geplunderd!”
„Zoo plotseling? Hoe dat zoo?”
„Raffles is in de buurt gezien”.
„Raffles? Raffles? Inderdaad Raffles? Jongens, dat is een mooie zaak! We gaan dadelijk op zoek naar hem! De kerel maakt mij nog gek!”
„Dat heeft hij al zóó vaak beweerd, dat het nu eens tijd wordt, dat het gebeurt!” fluisterde White.
Baxter koos White uit, dien hij prees wegens zijn moed en koelbloedigheid en steeds gaarne bij zich had en bovendien nog vijf man, waarmee hij op weg trok.
Hij had nog vele aanwijzingen gekregen, die hem er toe noopten, zoodra mogelijk Sir Woorman hulp te gaan verleenen,
„Het schijnt”, sprak Baxter onderweg, „dat die Woorman heel wat machtige, persoonlijke vijanden heeft, want ieder oogenblik stuurt hij mij een dreigbrief, dien hij heeft ontvangen.
„Reeds twee keer ook zijn er aanslagen op hem gepleegd.
„Hij is op en top een heer en het eenige, dat men hem ten laste kan leggen is, dat hij een al te groot Don Juan is.”
„Dat is geen misdaad”, beweerde een der detectives.
„Dat hangt er van af”, sprak White op zachten toon.
De inspecteur had deze woorden echter verstaan.
Hij draaide zich om en vroeg:
„Hoezoo, White? Mogen rijke heeren zich niet amuseeren? Jij bent een wonderlijke kerel!”
„Dat bedoel ik niet, inspecteur”, antwoordde White.
„Wat bedoel je dan?”
„Wel, inspecteur, ik vind, dat die rijke heeren zich in hun eigen kring moeten amuseeren. In plaats van dat te doen, zoeken zij steeds hun slachtoffers daar, waar de armoede al genoeg onheil heeft gesticht.”
De inspecteur lachte luide.
Al de anderen stemden even luid mede in.
„Vindt jij dan, White, dat hij afspraakjes moet maken met de dochter van de aristocraten? Je bent een groot kind! Ik zou bijna zeggen, kerel, dat je niet deugt voor je baantje.”
„Maar hier zijn we op de plaats van bestemming!”
Het was elf uur in den avond.
Inspecteur Baxter betrad met zijn mannen de groote, weelderig ingerichte woning van Sir Jonathan Woorman, een te Londen welbekend sportsman, die in de voornaamste kringen verkeerde en daar in hoog aanzien stond
Sir Woorman trad hem tegemoet.
„Ik dank u, inspecteur, dat ge gekomen zijt”, sprak hij met zware stem.
Hij was een groot, breedgeschouderd man, met innemende manieren. [4]
Op zijn tamelijk langen hals stond een hoofd met breede, eenigszins plompe trekken en een typischen Ierschen neus.
Als Sir Woorman niet zoo rijk gekleed was en niet zulke voorname manieren had gehad, dan had men hem evengoed voor iemand uit een van de onderste lagen der volksklasse kunnen houden.
„Stel u eens voor, inspecteur, wat ik een paar uur geleden beleefd heb!” riep Woorman uit.
„Wellicht een galant avontuur?”
„De duivel hale alle galante avonturen!” riep Sir Woorman uit, die plotseling van smaak veranderd scheen.
„Stel u eens voor, inspecteur, ik had van avond om acht uur een rendez-vous in een of ander café. Het doet er niets toe, in welk café.
„Ik ga naar binnen, en neem plaats in het kamertje, waar ik de dame verwacht.—Vijf minuten later komt een heer binnen. Ik moet zeggen, dat die Raffles héél elegant is! Verduiveld elegant! En brutaal! Ik heb nog nooit zoo iets gezien!”
„Kwam Raffles in plaats van de dame? Hoe is dat mogelijk?”
„Als ik dat wist, dan was ik knapper dan u!”
„Weet ge zeker, dat het Raffles was?”
„Het was Raffles! De kerel hield een heele toespraak en verklaarde mij ten slotte, dat ik een.….. enfin, dat komt er niet op aan. In ieder geval heeft hij mij aangekondigd, dat hij van nacht nog mijn geld komt weghalen, omdat ik veel te veel heb en het feitelijk anderen toebehoort. Wat zegt ge van zoo’n logica? Ik heb hem gezegd, dat ik inspecteur Baxter onmiddellijk zou waarschuwen!”
„En wat antwoordde hij?”
„Hij lachte en noemde in verband met u een heele menigte diernamen. Zoo’n onbeschaamde vlegel! Maar ik heb het grootste vertrouwen in u, inspecteur!”
„En ik zal dat vertrouwen niet beschamen”, antwoordde Baxter met gepaste bescheidenheid. „Wij zullen onmiddellijk de noodige maatregelen nemen!”
„Gij, Sir Woorman, wilt misschien de kamer, waarin uw brandkast staat, zelf bewaken! Ik geef u dan rechercheur White tot assistentie!”
Sir Woorman keek White eens aan.
„De kerel bevalt mij!” zeide hij, „maar ik heb geen tijd, inspecteur, ik heb een dringende afspraak. Uw rechercheur zal dat zaakje wel alleen kunnen opknappen.”
„Zooals ge wenscht, Sir Woorman, dan zal ik met White de brandkast gaan bewaken!”
„All right”, antwoordde de rijke man.
Baxter gaf zijn aanwijzingen en de manschappen gingen op hun post.
De brandkast stond in een kleine kamer, die twee deuren had.
Door de eene deur kon men niet komen, zonder de trap te zijn opgegaan, waar een rechercheur op post stond.
De tweede deur kwam uit in Sir Woorman’s werkkamer.
„Hier zijn sigaren en sigaretten”, sprak Sir Woorman, „maak het u zoo gemakkelijk mogelijk, morgen vroeg kom ik terug en hoop ik, dat alle gevaar geweken is!”
„Als de duivel er niet weer mee speelt, zullen we den kerel wel te pakken krijgen”, antwoordde de inspecteur.
Het werd stil in huis.
Sir Woorman was heengegaan.
Baxter en White zaten in de studeerkamer en hielden de wacht over de kamer, waar de brandkast stond, [5]door een groote, glazen deur, waar men makkelijk doorheen kon kijken, daar de kamer helder verlicht was, terwijl de beide mannen in donker zaten.
„Ik laat mij hangen, als het Raffles ditmaal gelukt een penny te stelen”, beweerde Baxter.
White antwoordde niet.
Terwijl namelijk Baxter naast de deur zat en geen blik had afgewend van de helverlichte kamer, was White zachtjes weggegaan en patrouilleerde nu door de kamers van het huis.
Hij keek overal rond met speurenden blik en bleef ten slotte staan voor een eikenhouten kast.
„Dat kon het juiste wel eens zijn”, mompelde hij, „want dat de brandkast leeg is, ligt voor de hand!”
Hij begon met een looper de houten deur te openen.
Nauwelijks was deze geopend of een metalen plaat werd zichtbaar
„Ik dacht het wel! Dat is dus de brandkast”, fluisterde hij.
Hij deed verscheiden vergeefsche pogingen om ook deze te openen.
Toen haalde hij uit zijn zak een zoogenaamden brandsnijder te voorschijn.
Het instrument was ongeveer zestig centimeter lang en bevatte door een bijzondere inrichting een hoeveelheid gas, waardoor een vlam van buitengewone hitte kon ontwikkeld worden. De verbinding van zuurstof en acetyleen bracht een warmte van meer dan zevenduizend graden Celsius te voorschijn.
Zoo’n temperatuur kon zelfs de beste pantserplaat niet verdragen.
Het middel, dat White thans aanwendde om de brandkast door te smelten, was door Raffles al herhaalde malen toegepast.
Na vijf minuten was het werk volbracht.
De brandkast was geopend en met de grootste onverschilligheid, als ging de heele zaak hem niets aan, haalde White den inhoud uit de kast.
Er was ongeveer vijfduizend pond in.
Honderd pond legde White weer in de kast, stak het overige bij zich en bekeek bij het schijnsel van zijn electrische lantaarn een groote brieventasch, die tusschen de banknoten verborgen had gelegen.
Er was een afscheidsbrief in van een liefje en een geknipt stuk uit een krant.
Plotseling zag White, dat er een bloedvlek op den brief was.
Hij las de uitgeknipte advertentie.
Deze luidde:
„Wij houden ons aanbevolen voor zaken van allerlei aard en verzoeken u om ons te begunstigen, opdat wij in de allereerste levensbehoeften zullen kunnen voorzien.
„Alice Forester en haar zoon, Gerard Street, Londen N.”
White haalde de schouders op en stak beide papieren bij zich.
Toen ging hij doodkalm terug naar de studeerkamer.
„Waar ben je geweest”, vroeg Baxter.
„Ik heb een rondgang gemaakt om mij te overtuigen, dat Raffles nog nergens geweest is.” Toen loste hij den inspecteur af, die op de sofa ging liggen en vijf minuten later in diepen slaap verzonken was.
White keek op zijn horloge.
„’t Is één uur”, fluisterde hij, „ik heb dus nog een paar uur tijd, want ik zou graag persoonlijk van Sir Woorman afscheid willen nemen.”
Langzaam kropen de uren voorbij.
White keek al lang niet meer naar de kamer, waarin de brandkast stond. [6]
Hij was voor de schrijftafel gaan zitten.
Daar hoorde hij plotseling eenig gekraak.
Hij stond op en luisterde.
Waarlijk.
Buiten was een inbreker!
Een jonge, magere knaap van ongeveer zeventien jaren had een ijzeren bout tusschen de door een looper reeds half geopende deur gedrukt en in het oogenblik, dat White hem betrapte, ging de deur van de brandkast open.
De jongen greep in de kast.
Maar met een gelaat, waarop de bitterste ontgoocheling stond te lezen, trok hij zijn hand weer terug.
De brandkast was leeg.
White deed nu de deur voorzichtig open en ging de aangrenzende kamer binnen.
De inbreker liet een zachten schreeuw hooren en keek met groote, verglaasde oogen den rechercheur aan.
„Je bent ook niet al te dapper, mijn jongen”, sprak White op gemoedelijken toon. „Hoe ben je binnengekomen?”
„Ik heb mij vanmiddag in de gang verborgen.”
White keek den jongen eens aan.
Hij zag er vermagerd uit en zijn holle wangen spraken van ellende.
„Waarom wou je stelen?”
„Och, het komt er nu toch niet op aan; neem mij maar mee, dan is alles uit.”
„Kom, doe niet zoo dwaas en geef mij eens een verstandig antwoord! Hadt je wel eens meer gestolen?”
„Neen nog nooit, het is de eerste maal.”
„Dat begreep ik. En waarom nu?”
„Omdat—omdat mijn moeder sterft als ze geen betere verpleging krijgt En ik heb niemand als haar.”
„Hoe heet je?”
„Harry Forester.”
„Harry Forester? Waar woon je jongen?”
„In Gerard Street.”
„Zoo zoo. Dat is heel merkwaardig.”
De rechercheur haalde uit zijn zak een banknoot van honderd pond te voorschijn.
„Ken je dat, Harry Forester? Dat zijn honderd pond; is dat vooreerst genoeg?”
De jongen begreep niet, wat er met hem gebeurde.
Doch met energiek gebaar duwde White hem de banknoot in de hand, bracht hem door de donkere kamer waarin Baxter sliep en sprak:
„Als een der rechercheurs naar je vraagt, moet je maar zeggen, dat je hier thuis behoort!”
De jongen knikte.
Hij wilde den rechercheur danken; maar deze weerde hem af.
In hetzelfde oogenblik echter, dat de dief de woning wilde verlaten, ging de deur open en trad Sir Woorman binnen.
White duwde zijn beschermeling vlug in een donkeren hoek.
Toen hij de open gebroken brandkast zag, riep hij uit:
„Ik ben bestolen! Tienduizend pond zijn gestolen! Waar is de dief? Waar is Raffles?”
Sir Woorman snelde naar zijn studeerkamer.
De jongen had van de verwarring gebruik gemaakt, om snel te ontvluchten en inspecteur Baxter was doodelijk verschrikt wakker geworden.
Hij stond als gebroken naast Sir Woorman.
Zoo iets was hem nog nooit overkomen.
White had toch gewaakt en als deze Raffles niet gezien had—maar White liet den inspecteur geen tijd om verder na te denken.
Langzaam zette hij zijn helm af, daarna ham hij de wondermooie pruik van het hoofd; kalm trok [7]hij de uniformjas uit en, terwijl hij langzaam zijn revolver nazag en de aanwezigen verstomd stonden van schrik, sprak hij:
„Ik heb de eer mij aan u voor te stellen. Ik ben Raffles!”
Daarop wendde hij zich tot Baxter.
„Ik was van den aanvang af overtuigd, dat ik in Scotland Yard niets nieuws zou kunnen leeren, maar toch dank ik u, inspecteur, voor de moeite, die ge u gegeven hebt om mij met een en ander op de hoogte te brengen!”
Toen wendde hij zich weer tot Sir Woorman.
„Wat kunt ge toch gemeen liegen, Sir Woorman, er heeft geen penny in de brandkast gezeten en het zou voor Raffles niet de moeite waard geweest zijn, om daar in te breken. Maar mijn goed gesternte heeft mij ook ditmaal niet bedrogen. Als ge uw andere geldkast eens na wilt zien.—”
„Pakt hem beet!” brulde Sir Woorman, „pakt hem beet!”
Terzelfder tijd stoof hij ook op Raffles af.
Maar deze was op alles bedacht geweest.
Hij gaf Sir Woorman een geweldigen stomp in de maag, zoodat deze over den grond tolde.
Toen vloog hij de gang door en rukte de deur open, achtervolgd door al de rechercheurs.
Het was een dolle wedstrijd naar de bovenste verdieping, doch daar aangekomen klom Raffles voor de oogen van zijn verbaasde vervolgers in de dakgoot en liet zich vliegensvlug langs een brandladder naar omlaag glijden.
In het volgende oogenblik was hij door de duisternis aan de oogen zijner vervolgers onttrokken. [8]