Читать книгу Lord Lister: De zwarte man in het slaapvertrek - Kurt Matull - Страница 3
De gemaskerde in het boudoir. EERSTE HOOFDSTUK. DE VERDWENEN JUWEELEN.
ОглавлениеIn de stille, donkere Diergaardestraat wierp het licht, dat uit de villa van den bankier Von Hartstein straalde, zijn helder schijnsel.
Het eene rijtuig na het andere reed voor, bedienden in livrei snelden aan, openden het portier en geleidden de in lichte avondmantels gehulde dames en de heeren in rok of uniform, naar binnen.
Alles, wat in de hoofd- en residentiestad zich schoon en elegant mocht noemen, zoomede al wie beroemd en bekend was, kwam samen in het huis van dezen man, den fameus rijken directeur en eigenaar van de voornaamste effectenbank.
In de overdadig met bloemen en palmen versierde zaal ruischte de verleidelijke dansmuziek. Verborgen achter de prachtigste tropische planten, speelde een beroemde Zigeunerkapel, die men met groote onkosten uit Weenen had laten overkomen.
De zoete melodieën weerklonken ook in de aangrenzende vertrekken, die de verrukkelijkste plekjes aanboden om gezellig te fluisteren of te flirten na de vermoeienissen van den dans.
De balletmeester, die in de groote zaal onder de reusachtige, met guirlandes van rozen versierde kristallen gaskroon stond, had juist het teeken tot den aanvang eener quadrille gegeven en men zag de slanke, elegante vrouwen en meisjes zich bewegen tusschen de zwarte rokken en schitterende uniformen der heeren.
Men hoorde het vroolijke lachen en de schertswoorden af en toe boven de tonen der muziek uit, toen plotseling, ongeveer in het midden der zaal, op opvallende wijze verwarring onder de dansers ontstond.
De heer, die zich bij deze vier paren onderscheidde door zijn bijzonder schoone, mannelijke gestalte, gaf den balletmeester een teeken, waarop deze door een beweging zijner hand het orkest het zwijgen oplegde.
Algemeene nieuwsgierigheid ontstond, om de oorzaak van deze stoornis uit te vorschen, maar reeds na eenige seconden speelde de muziek weer, de dans werd voortgezet [2]en slechts enkele personen kwamen te weten, dat de jonge en bekoorlijke gastvrouw, Adelheid von Hartstein, haar collier had verloren, dat was samengesteld uit de kostbaarste diamanten en robijnen en een fabelachtige waarde vertegenwoordigde.
Zoodra de quadrille was geëindigd, verscheen een groot aantal bedienden in hun grijze, met zilver afgezette livrei. Met scherpe blikken doorzochten zij eenige malen de geheele zaal, zonder echter op den gladden parketvloer eenig spoor van het verloren collier te vinden.
Adelheid von Hartstein was, met haar slanke en toch goed gevulde gestalte, haar diepblauwe kinderoogen en het zachte, door krullend blond haar omlijste gezichtje, een prachtige vrouw en het moest ieder opvallen, hoe goed, juist door de groote tegenstelling, de heer bij haar paste, aan wiens arm zij zich op dit oogenblik voortbewoog om in een der zijvertrekken te komen, waar haar man, de bankier, zich met het spel vermaakte.
Lord Brigham had niet het gewone uiterlijk van den Engelschman.
Zijn golvend haar was gitzwart en boven den typischen neus schitterden een paar zwarte oogen.
De fijnbesneden lippen waren zichtbaar onder de kleine, kortgeknipte snor.
Maar de kin teekende wilskracht en het lenige gespierde lichaam duidde op buitengewone kracht en behendigheid.
Lord Brigham sproot voort uit een der oudste adellijke families van Engeland en had dus relaties in de beste kringen.
Heden was hij echter voor den eersten keer de gast van den bankier Von Hartstein.
„Ik hoop, dat dit voorval u niet heeft ontstemd, mevrouw,” sprak hij met zijn welluidende stem, „het is veilig aan te nemen, dat het collier teruggevonden zal worden.”
De jonge vrouw scheen deze meening niet volkomen te deelen.
Terwijl zij haar cavalier, die een hoofd grooter was dan zijzelf, met haar wonderlijke blauwe oogen aankeek, antwoordde zij:
„Ik weet niet, Mylord, ik heb een onbestemd gevoel, alsof er iets.… ja, ik weet niet, hoe ik mij zal uitdrukken…”
„Gij gelooft toch niet, mevrouw de barones, dat.… nu ja, dat het collier in minder gewenschte handen is gekomen?!”
Zij haalde de schouders op, zonder haar cavalier aan te zien en terwijl haar stem schuchter, bijna kinderlijk bedeesd klonk, sprak zij op zachten toon:
„Wij zijn hier immers te midden van vrienden.… Ik bedoel, onder onze gasten. Het zou dus slecht van mij zijn, als ik ook slechts in de verste verte iemand durfde verdenken.”
Zij aarzelde een oogenblik en vervolgde toen:
„Het is zoo merkwaardig! Ik had nog in hetzelfde oogenblik het gevoel, het collier om mijn hals te voelen. Men went daar zoo aan en als men die kostbaarheden den geheelen avond draagt, dan mist men iets, als ze opeens verdwenen zijn. En zoo bemerkte ik, dat het opeens zoo licht om mijn hals werd.…”
Zij keek naar haar laag uitgesneden zalmkleurige zijden japon en de bewonderende blikken van den heer volgden de hare in de kanten garneering, die den schoonsten boezem en den bekoorlijksten vrouwenhals omgaf.
Bankier Von Hartstein moest reeds op de hoogte van het voorgevallene zijn, want hij kwam zijn vrouw reeds tegemoet en geleidde haar en Lord Brigham in een verder gelegen, tot dusverre niet verlicht kabinet, waar hij het electrische licht opdraaide.
Hij liet zich nauwkeurig vertellen wat er gebeurd was en was, evenals zijn vrouw, ongerust over het feit, dat het diamanten halssieraad, dat toch midden in de zaal verloren was geraakt, niet teruggevonden was.
Maar toch troostte hij zijn echtgenoote en wees erop, hoe gemakkelijk een der dames met haar sleep het kostbare kleinood weggeschoven kon hebben.
„Ik verzoek u, Mylord,” sprak hij op dringenden toon tot den Engelschman, „laat uw vroolijkheid niet verstoren door dit voorval en spreek er, als gij mij een genoegen wilt doen, tegen niemand over. Ik zou niet willen, dat het pijnlijke geval aanleiding zou geven tot verkeerde gevolgtrekkingen.
„Verdwijnen kan er niets in mijn huis. Daarvoor staan mijn beproefde bedienden en de vriendschap mijner gasten mij borg.”
Lord Brigham boog.
Een kleine pauze ontstond tusschen deze drie personen, [3]die zich ieder met hun eigen gedachten bezig hielden, maar daarop sprak de blonde vrouw:
„Het is toch merkwaardig, Maximiliaan, en je weet, dat wij in den laatsten tijd dikwijls van personeel hebben moeten verwisselen.”
De bankier schudde het hoofd.
„Neem mij niet kwalijk, lieve kind, maar dat zie je niet goed in. Een burgerman zou niets kunnen beginnen met een voorwerp van zóó groote waarde. Niemand koopt die steenen van hem en daarenboven, doe mij het genoegen, de geheele zaak voorloopig te vergeten.
„Geloof mij, ik heb al moeilijker vraagstukken opgelost. En als het collier werkelijk verloren mocht zijn”, sprak hij glimlachend, „dan zullen wij ook daar overheen komen.
„En nu wil ik je niet langer in het onderhoud met je cavalier storen, die je zeer zeker wel weer in een goede luim zal weten te brengen.”
Bij die woorden wendde de bankier, in wiens gelaat achter schitterende brilleglazen een paar doordringende oogen fonkelden, zich met een beleefd lachje tot den Engelschman, welke mevrouw Von Hartstein zijn arm bood en haar weer in de danszaal teruggeleidde.
De bankier, wiens kruin reeds bijna geheel kaal was, wachtte een oogenblik, daarop volgde hij het paar, schoof zijn breedgeschouderd, kort lichaam tusschen de heeren door, die voor den ingang van de balzaal stonden en verdween achter een zijdeur.
Eenige minuten later bevond hij zich in zijn particulier kantoor aan de telefoon.
Nadat men hem met het gewenschte nummer had verbonden, sprak de bankdirecteur:
„Spreek ik met het detectivebureau Rasmussen?”
„Ja, hier Rasmussen, wie daar?”
„Von Hartstein. Zijt gij daar zelf, mijnheer Rasmussen?”
„Toevallig wel!” klonk het. „Ik verwacht een telegram, dat ik zelf in ontvangst moet nemen, dus.…”
„Dat treft uitstekend. Ik heb een van uw lieden noodig, een vertrouwd persoon. Een voorval, dat ik niet per telefoon wensch mee te deelen, en dat juist in mijn villa tijdens een bal heeft plaats gevonden, dwingt mij, uwe hulp in te roepen, mijnheer Rasmussen!”
„Ja, wien zal ik u zenden.…? Mijn luitjes zijn om dezen tijd moeilijk en eerst over eenige uren te krijgen. Maar ik kan u toch onmiddellijk iemand zenden.”
„Een ervaren detective?” vroeg de bankier.
„Hij is nog zeer jong,” klonk het van de andere zijde, „maar ik geloof, dat de jonge man een groote toekomst voor zich heeft. Zooveel tegenwoordigheid van geest, zooveel combinatievermogen en persoonlijken moed heb ik nog nooit leeren kennen bij iemand die pas in het vak is.”
„Goed, zend hem mij. Wanneer kan hij hier zijn?”
„Onze auto’s staan gereed. In zes minuten kan Henry Stern bij u zijn.”
„Mooi. Ik verwacht hem in mijn particulier kantoor. Ik zal order geven, hem dadelijk toe te laten.”
Nadat de bankier den portier per huistelefoon zijn bevelen had gegeven, liep hij met op den rug gevouwen handen zijn kantoor op en neer.
Achter het massieve voorhoofd werkten de gedachten van dezen beurskoning om een oplossing van het geheimzinnige verdwijnen van zulk een kostbaar voorwerp te vinden.
Aan de mogelijkheid, die hij tegenover zijn vrouw had geuit, dat het kleinood aan den sleep van een der dames was blijven hangen, geloofde hij zelf niet.
Deze lange ketting, wiens zeldzaam schoone diamanten in het licht der balzaal als electrische vonken schitterden,—dit stuk van zoo enorme waarde, moest iedereen dadelijk opvallen.
De bankier kende de menschen. Hij wist, dat zelfs de rijke in verzoeking zou kunnen komen waar het een dergelijk voorwerp betrof en dat vooral de dames, verblind door de pracht van de diamanten en robijnen, tot een daad zouden kunnen komen, die haar reeds in het volgende oogenblik het grootste leed kon verschaffen. Hij was er van overtuigd, dat het collier van den mooien hals zijner vrouw was gegleden, eerst in de plooien eener japon en daarop in den zak van een der schoonen, die nog op het bal aanwezig was.
Hij hoopte met behulp van den detective een middel te vinden om weer in het bezit van de kostbaarheid te komen, welke hij, ondanks zijn grooten rijkdom, ongaarne zou missen.
De bankier keek op de klok: 5 minuten waren voorbij, maar de zesde was nog niet geheel verstreken, toen er zacht op zijn deur werd geklopt en een slank gebouwde, jonge man binnentrad in onberispelijk gezelschapscostuum, een monocle in het linkeroog en den cylinder met een beleefde buiging afnemend. [4]
Glimlachend sprak de bezoeker:
„Mijn naam is Stern, heer directeur, Henry Stern.”
„Gij zijt.…?”
„De afgevaardigde van het detectivebureau Rasmussen,” voltooide de jonge man den zin.
Verbaasd vroeg de bankier:
„Is dit uw gewone toilet of hoe hebt gij u anders zoo snel kunnen verkleeden?”
De detective antwoordde:
„Een detective moet alles kunnen, mijnheer Von Hartstein; mijn chef zei mij, dat ik in zes minuten bij u moest zijn en daar de auto in 3½ minuut uw woning kon bereiken, bleef mij, als ik 1½ minuten rekende voor de trappen, enz., nog 1 minuut om mij te verkleeden.”
De bankier sprak met een zeker dosis eerbied voor zooveel nauwgezetheid tot den nog zoo jongen man:
„Ik zal u nu vertellen, waarvoor ik uwe hulp noodig heb.”
De detective maakte een buiging.
„Er is een voorwerp van groote waarde in uw huis zoek geraakt, niet waar?”
Verrast opziend, vroeg de bankier:
„Heeft uw chef u dat verteld?”
De jonge, elegante man schudde het hoofd.
„Dat zou den heer Rasmussen onmogelijk zijn geweest, omdat hij zelf niet wist, waarom gij mij hadt ontboden. Maar het was niet moeilijk, dit te raden.
„De wantrouwende blikken uwer bedienden onderling toonden mij duidelijk, dat er hier sprake was van een diefstal, in elk geval, dat er een voorwerp van waarde vermist moest zijn. Van waarde, omdat gij zeker de hulp van ons bureau anders niet in den nacht ingeroepen zoudt hebben, heer directeur.”
De bankier knikte toestemmend.
„Gij hebt volkomen gelijk,” sprak hij, „er is hier sprake van een collier van diamanten en robijnen, dat mijn echtgenoote verloren heeft. Ik vermoed tenminste, dat zij het verloren heeft en dat de vinder of vindster tot dusverre nog geen reden meent te hebben gevonden om het terug te geven.”
Met een knikje sprak de detective:
„En nu moet ik ervoor zorgen dat die persoon zich zijn plicht herinnert en het collier terug geeft?”
„Hij kan het ook weer verliezen,” meende de bankier, „en dan zou u de eerlijke vinder zijn.”
De detective knikte ernstig.
Daarop sprak hij:
„Ik kan voorloopig nog niet gelooven in den moed van een der dames uit het gezelschap, om zich zulk een kostbaar voorwerp wederrechtelijk te durven toe eigenen.… Zijt gij volkomen zeker van al uw gasten?”
„Voor zoover dat mogelijk is, zeer zeker,” antwoordde de bankier.
„Gij weet wel, mijnheer Stern, dat men zelfs voor zijn naaste bloedverwanten niet kan instaan, laat staan, waar er sprake is van een groot aantal voor het meerendeel oppervlakkige kennissen. De lieden, die in mijn huis verkeeren, behooren doorgaans tot de bekende, beroemde familiën der residentie. Daarom treft mij dit voorval des te meer.… Overigens,”—de stem van den bankier klonk nu veel koeler, „mag ik u nu naar het gezelschap brengen?”
De detective schudde het hoofd.
„Het zou mij aangenaam zijn, als gij, heer directeur, het eerste wildet gaan en als ge u niet mee om mij wildet bekommeren.
„Eerst later, als ik mij weer tot u wend, verzoek ik u, mij aan dezen en genen voor te stellen.”
De bankier knikte.
„Zooals gij wenscht! Tot weerziens dus!”
„Een oogenblik nog, als ’t u belieft,” verzocht de detective. „Het zou mij aangenaam zijn, als gij mij een visitekaartje van uzelf wildet geven, waarop gij mij volmacht verstrekt opdat uwe ondergeschikten zich richten naar mijn bevelen.”
„Is dat absoluut noodig?”
„Zeker. In zulk een moeilijk geval kan ik niet weten, tot welke maatregelen ik zal moeten overgaan. Voor alles zal ik waarschijnlijk een livrei, zooals uw bedienden die dragen, noodig hebben.”
De bankier had een van zijn groote visitekaarten uit de portefeuille genomen, schreef hierop het noodige met een gouden vulpen en sprak, terwijl hij den detective het kaartje ter hand stelde:
„Wat dat laatste betreft, hebt gij u slechts te wenden tot mijn hofmeester Martin, hij zal u in elk opzicht van dienst zijn.”
De detective boog en de bankier ging heen. [5]