Читать книгу Een gevaarlijk Avontuur - Kurt Matull - Страница 4
EEN GEVAARLIJK AVONTUUR. HOOFDSTUK I. Onveilig New-York.
ОглавлениеEen oogenblik had het den New-Yorkers toegeschenen, alsof in zeker opzicht de criminaliteit in hun stad een weinig aan het minderen was, speciaal wat betreft beroovingen op den openbaren weg, scheen er eenige verbetering te zijn waar te nemen, al was die dan ook waarlijk zeer gering te noemen.
Het had den schijn, alsof de leidende hand ontbrak, die al deze beroovingen, of althans een groot gedeelte daarvan, scheen te regelen, en als het ware als de regisseur optrad van deze naargeestige komedies of om juister te zijn als de regisseuse.
Want de politie wist, en een groot gedeelte van het publiek wist het eveneens, dat de persoon, die aan het hoofd stond van de bende, welke zich speciaal toelegde op beroovingen, een vrouw was, en nog wel een zeer jonge, een kind nog bijna, aan wie zelfs haar slachtoffers den bijnaam hadden gegeven van het “Meisje met de Madonna-Oogen”.
Langzamerhand was reeds meer uitgelekt aangaande deze geheimzinnige persoon, en afgaande op de mededeelingen van de goedgeloovige slachtoffers der sluwe bedriegster, had de politie een soort signalement van haar kunnen samenstellen: schoon, onschuldig gezichtje, een weinig olijfkleurig, zooals de vrouwen in sommige Noordelijke provincies van Italië zijn, prachtige blauwe oogen, als twee vergeet-mij-nietjes, en weelderig blond haar.
Wat haar naam betreft, die was alleen bekend bij de politie en bij zeer weinig andere personen, die in dit verhaal een rol zullen spelen.
Zij heette Canny Macleod, zoo was de naam van haar vader, een braaf en oppassend werkman, die verteerde van verdriet wegens het misdadig leven van zijn eenig kind, dat reeds op haar veertiende jaar het ouderlijk huis was ontloopen, maar reeds was zij onder minstens een half dozijn andere namen opgetreden, om met des te meer succes haar bedriegerijen in praktijk te kunnen brengen, door zich bijvoorbeeld voor te doen als kamenier of dienstmeisje, het vertrouwen van haar meesteres te winnen, hun [2]gewoonten nauwkeurig te bespioneeren en dan later van die kennis gebruik te maken, om hen, alleen of in samenwerking van haar medeplichtigen, des te beter te kunnen berooven.
Het spreekt van zelf dat de New-Yorksche politie aanstonds den strijd had aangebonden tegen de bende van Canny Macleod, die de minnares bleek te zijn van een zekeren Black Pete, een zeer gevaarlijken bandiet, die eveneens ijverig door de politie werd gezocht, wegens minstens een half dozijn zware misdaden.
En in dien strijd werd zij sedert eenige weken bijgestaan door een geheimzinnigen helper, dien zij slechts zeer even en dan nog onder een vermomming, te zien had gekregen.
Wie die helper was—de politie had er een sterk vermoeden van,—een vermoeden dat wel bijna zekerheid mocht heeten, maar zekerheid had zij dienaangaande nog altijd niet.
En ofschoon die hulp reeds eenige malen was gebleken van onschatbare waarde te zijn, zoo kon de politie haar toch slechts schoorvoetend en als met tegenzin aanvaarden, want de man, die haar bood, moest eveneens onder haar vijanden worden gerekend—het was de Londensche Gentleman-Inbreker, John Raffles.
Alleen het noemen van dien naam reeds was voor alle politie-autoriteiten in Engeland, en in mindere mate ook voor de Amerikaansche, ruimschoots voldoende, om hen in groote opwinding te brengen.
En de Amerikaansche bladen zouden niet geweest zijn, wat zij inderdaad waren, als zij zich niet aanstonds met ware woede op dit prachtige onderwerp hadden gestort: “De Gentleman-Inbreker, de langjarige vijand van Scotland Yard, op de zijde van de New-Yorksche politie in den strijd tegen het geboefte.”
Het was een gegeven, dat nooit uitgeput raakte, omdat er telkens nieuwe verrassende wendingen ontstonden, en er aan het vernuft van John Raffles waarlijk geen einde scheen te komen—evenmin trouwens als aan de sluwheid van de bandieten.
Het was een strijd, zooals men zelfs in New-York nog nooit had aanschouwd.
Maar zooals gezegd—er scheen een geringe kentering te zijn ingetreden en het was alsof vooral de beroovingen te New-York minder werden.
Helaas—het zou slechts een tijdelijke verbetering van zeer korten duur blijken te zijn.
En het publiek zou ook al vrij spoedig vernemen, waaraan deze geringe verbetering was toe te schrijven.
De bladen brachten namelijk het bericht, dat Canny Macleod, het “Meisje met de Madonna-Oogen”, door toedoen van Raffles eenigen tijd in de onmogelijkheid was gesteld, haar misdadige praktijk uit te voeren, en daarenboven eenige dagen in de stad Saint Louis moest hebben doorgebracht, waarheen zij gereisd was in gezelschap met een eerwaardigen professor, den befaamden Asyroloog Jerôme Daring, die haar bewusteloos en half verhongerd op de straat had gevonden, en zich haar lot had willen aantrekken.
Natuurlijk had Canny slechts een lage rol gespeeld, en was het er haar slechts om te doen geweest, in het huis van den zeer rijken geleerde te Saint Louis te worden opgenomen.
Maar wie schetst de verbazing van het krantenlezend publiek, vooral dat van Saint Louis, toen het vernam, dat niemand anders dan John Raffles de rol van Jerôme Daring had gespeeld, en nog wel met toestemming van den ouden heer zelf, die weliswaar niet had geweten, dat hij met den Grooten Onbekende te doen had gehad—dat vernam hij pas later uit de bladen.
Het had dien keer slechts weinig gescheeld, of Raffles was er op geniale wijze in geslaagd, niet alleen het meisje met de “Madonna-Oogen”, maar ook haar medeplichtigen, die slechts wachtten op haar sein, om den rijken geleerde van zijn geld en kostbaarheden te berooven, in handen van de politie kunnen overleven.
Door een kleine onvoorzichtigheid evenwel, werd de argwaan gaande gemaakt van Canny Macleod, en het sluwe schepsel doorzag ontijdig den geheelen toeleg, en herkende John Raffles onder het mom van Jerôme Daring.
Zij wist de politie te waarschuwen, die juist in aantocht was om haar te arresteeren, en slechts op het uiterste oogenblik, door de hulp van zijn trouwen chauffeur, James Henderson, wist Raffles te ontvluchten, in gezelschap van Charly Brand, zijn onafscheidelijken vriend, die er op gestaan had, zijn gevaarlijke avonturen te New-York te deelen.
Met dat al was het “Meisje met de Madonna-Oogen” [3]weder op vrije voeten, dat zou den New-Yorkers maar al te spoedig weer duidelijk worden.
Want in den nacht van denzelfden dag, waarop de ochtendbladen van Saint Louis het opzienbarend bericht bevatten van de persoonsverwisseling van professor Daring en John Raffles, hadden er te New-York in een tijdsverloop van slechts weinige uren niet minder dan drie beroovingen op den openbaren weg plaats, waarbij telkenmale de slachtoffers bedwelmd werden gevonden, en waarin de hand van het “Meisje met de Madonna-Oogen” onmiskenbaar was.
Men had letterlijk niets wat eenige waarde had, op den persoon van de beroofden achter gelaten, hun beurs, hun ringen, hun dasspelden, portefeuilles, gouden manchetknoopen, overhemdknoopjes—alles was verdwenen, tot zelfs de vulpenhouders—want de pennen waren immers van goud.
Dat was waarlijk een zeer onaangenaam nieuws, en het werd er niet beter op, toen er reeds den nacht daarop opnieuw twee beroovingen plaats hadden.
De lichamen van de beide bewustelooze slachtoffers werden nauwelijks een kwartier uur gaans van elkaar gevonden.
Opnieuw sloeg de schrik den New-Yorkers om het hart.
Men moest zich thans niet alleen verdedigen tegen de autobandieten, die met de revolver in de vuist banken, juweliers- en andere gebouwen binnendrongen, tegen de dieven en inbrekers, kortom tegen al het gespuis, dat de wereldstad onveilig maakte—men moest zich nu ook verwegen tegen kinderen nog haast.
De werkwijze van Canny Macleod scheen zeer eenvoudig te zijn.
Alle slachtoffers waren het daaromtrent met elkander eens, dat zij op straat, laat in den nacht, en meestal op een afgelegen plek werden aangesproken door een zeer bevallig, weenend jong meisje, in havelooze kleeren, en somtijds blootsvoets, dat hen tegemoet trad, en hen smeekte om een weinig geld, teneinde een onderdak te gaan zoeken.
En niemand was er, die weerstand scheen te kunnen bieden aan den smeekenden blik in de groote, onschuldige, blauwe oogen, de vergeet-mij-niet-oogen.
En terwijl men de hand naar den zak bracht, om de beurs er uit te halen, en een paar woorden van medelijden sprak, haalde het sluwe creatuur een met zeer bedwelmende stof gedrenkten zakdoek te voorschijn, en drukte dien bliksemsnel op neus en mond van het slachtoffer, terwijl zij zich zelf met de vrije hand den neus dicht hield.
Het verraderlijke goed was zóó bedwelmend, dat zijn uitwerking zich onmiddellijk deed gelden—een enkele ademhaling was voldoende om zijn invloed te ondergaan, en in de meeste gevallen hadden de slachtoffers niet het besef, dat zij op den grond vielen.
Wat er verder met hen gebeurde, bleef natuurlijk een diep geheim voor hen, zij zagen noch hoorden het, maar de politie nam aan, dat Canny Macleod met minstens twee, en waarschijnlijk drie medeplichtigen “werkte”, die ieder een zeker deel der kleedingstukken voor hun rekening namen, zoodat de berooving in een zeer korten tijd kon worden uitgevoerd.
De één hield zich alleen met den pantalon bezig, de tweede met het vest, de derde met den rok of jas, terwijl Canny zelve de overjas, de pels of regenjas onderzocht.
Onveranderlijk waren de slachtoffers leden van de betere standen, en in de meeste gevallen waren zij rijk, waaruit met zekerheid mocht worden afgeleid, dat zij reeds eenigen tijd van te voren waren nagegaan door spionnen van de bende.
Men kon hier van een voortreffelijke organisatie spreken, want men kon er niet aan twijfelen, of de bende van Canny Macleod bezat een rijken schat van gegevens omtrent een zeer groot gedeelte der bewoners van Broadway, Fifth Avenue, Central Park en die van de Eerste tot de Twintigste straat.
Maar menigmaal ook lieten zij het toeval handelend optreden, en beroofden den eersten den beste—mits hij slechts het uiterlijk vertoonde van een rijk man, en de gelegenheid gunstig was.
Deze methode was hun eens bijna noodlottig geworden, toen zij toevallig een zeer krachtig en vastberaden man tot slachtoffer uitkozen.
Deze zag juist bijtijds den gevaarlijken zakdoek aankomen, wist hem te ontwijken, en greep onder het uitstooten van een vloek naar Canny, die hem echter vlug als water ontglipte, en dadelijk een waarschuwingskreet liet hooren, waarop een drietal kerels kwam toestormen, allen met messen bewapend.
De aangevallene bleek echter niet voor een klein geruchtje vervaard te zijn, want binnen enkele [4]seconden had hij twee aanvallers neergeslagen waarop de derde het verstandiger vond, het hazenpad te kiezen.
Wat Canny betreft—zij had zich uit de voeten gemaakt, zoodra zij bemerkte, dat de strijd ten nadeele van haar partij zou worden beslist.
De twee bandieten konden worden gearresteerd door eenige agenten, die op het geschreeuw waren komen toeloopen, maar men wist maar al te goed, dat hiermede de zaak niet uit was, wat beteekenden twee bandieten op een bende, die op zijn minst wel twee honderd leden telde.
Zoo stonden dus de zaken, toen John Raffles, Charly Brand en James Henderson opnieuw het Astor-Hotel betraden, dat zij slechts weinige dagen te voren verlaten hadden, om zich naar Saint Louis te begeven.
Het spreekt vanzelf, dat zij hun uiterlijk een volkomen verandering hadden moeten laten ondergaan, want het was nu reeds bekend, op welke wijze professor Jerôme Daring zijn identiteit tijdelijk had afgestaan aan een heer, die zich als graaf Grasham in het vreemdelingenregister had laten noteeren.
Henderson, de reus, had het zich moeten laten welgevallen, in een neger te worden herschapen, niet zulk een nikker, als men wel eens op het tooneel ziet, en die op een kwartier uur gaans verraadt, dat hij zijn gelaat met potloodzwart of met gebrande kurk heeft bewerkt, maar een man die men zelfs op een voet afstands voor een echten neger zou houden, daar de kleurstof, door Raffles aangewend, de zwarte huidskleur volkomen natuurgetrouw imiteerde.
Misschien waren de oogen van Henderson wel wat te licht voor een neger, maar dat was dan ook de eenige aanmerking, die men op de gelijkenis zou kunnen maken.
Wat Raffles betreft, hij had zich veranderd tot een tamelijk onbeschaafden Californiër, met een groote sombrero op, een lange sik, borstelige wenkbrauwen, een landbouwer, zoo achter den ploeg weggeloopen, en die alleen naar de groote stad kwam, omdat het niet anders ging, en hij er voor zijn zaken noodzakelijk moest zijn.
Charly Brand ging door voor zijn zoon, en hij was een vlasharig jongmensch met een niet al te snugger gezicht, en die zich zeer onthuis scheen te gevoelen te midden van al die welgekleede, deftige dames en heeren, die zich zoo ongedwongen wisten te bewegen.
Aan Henderson was de rol van den negerbediende toevertrouwd, en hij verdween aanstonds naar de beide logeerkamers van vader en zoon, om daar de bagage te ontpakken.
De “office clerk”, die Raffles nog slechts weinige dagen herhaaldelijk gezien had, bleek niet de minste achterdocht te koesteren, en van een herkenning was ook geenszins sprake.
Raffles liet zich zelf en Charly inschrijven als “Hannibal en Nepomuk Sloan” en daarop trok hij onmiddellijk met den jongen man naar de eetzaal, waar de kellners hem tersluiks met spottende en minachtende blikken opnamen, zij wisten maar al te goed, dat de Californische landbouwers, hoe rijk ook, niet uitblinken in het geven van fooien.
Raffles bestelde iets, en toen de kellner zich weder verwijderd had, keek hij Charly met een glimlach om de dunne lippen aan, en zeide:
“Daar zitten wij weer.”
“Ja, een belangwekkende ervaring, maar dan ook niets rijker.”
“Wij waren niet uitgetrokken naar Saint Louis om rijk te worden, Charly, wij waren slechts heengegaan om te pogen het “Meisje met de Madonna-Oogen” onschadelijk te maken, het afschuwelijke schepsel, dat getuige heeft willen zijn van mijn doodstrijd, toen ik tot mijn ongeluk in de macht van haar medeplichtige was geraakt.”
“Ik moet erkennen, dat wij met een bijzonder sterke tegenpartij te maken hebben, Raffles,” hernam Charly op zachten toon.
“Wij hebben het aan onze eigen onvoorzichtigheid te wijten, dat zij ons ontkomen is, en eerlijk gezegd hadden wij niets beters verdiend, dan dat de politie ons gearresteerd had, misschien zal het ons een les zijn, voortaan een weinig beter acht te geven, als wij te doen hebben met een schepsel als Canny Macleod.”
“Intusschen schijnt het, Raffles, dat zij alweder in New-York terug is, sedert een paar dagen, tenminste wanneer de bladen het bij het rechte eind hebben, die schrijven, dat zij niemand anders is dan de bedrijfster van de nachtelijke beroovingen, die thans opnieuw in aantal toenemen.”
“Zij is het zeker, Charly,” hernam Raffles kortaf. “Het is haar methode van werken. En waarom zou [5]zij hier niet kunnen zijn? Zij is natuurlijk eergisteren onmiddellijk met haar medeplichtigen weder uit Saint Louis vertrokken, om naar New-York terug te keeren, toen zij bemerkte, dat de grond haar daar te heet onder de voeten zou worden. New-York is heel wat grooter dan Saint Louis, en zij heeft hier veel meer gelegenheid om zich te verbergen bij een van haar vele vrienden.”
“Mag ik je een vraag stellen, Raffles?” vroeg Charly na eenigen tijd, nadat de kellner, die de gevraagde gerechten had gebracht, zich weder verwijderd had.
“Laat eens hooren.”
“Wat doen wij hier nu eigenlijk nog, en waarom keeren wij niet zoo spoedig mogelijk naar Londen terug?”
“Omdat wij het doel nog niet bereikt hebben, dat wij ons hadden gesteld,” antwoordde Raffles kalm. “Je weet, dat het oorspronkelijk alleen mijn plan was geweest, eens kennis te maken met het “Meisje met de Madonna-Oogen”. Door van mijn vliegmachine gebruik te maken, die in tien uren den afstand van Londen naar New-York kan afleggen, maakten wij een soort pleizierreisje. Ik meende dat Canny Macleod een belangwekkende persoonlijkheid zou zijn; in zekeren zin is zij dat ook, maar naar ik meen vooral voor psychiaters en geneeskundigen. Ik wist dat zij een dievegge was, en een sluwe comediante, maar ik heb niet kunnen vermoeden, dat er zulk een lage, tijgerachtige ziel zou huizen in dat schoone omhulsel. En nu mijn verblijf hier mij de overtuiging heeft geschonken, dat ik er een goed werk aan doe, wanneer ik de samenleving van dit schepsel bevrijd, dat wreedheid aan bloeddorst paart, nu zal ik niet rusten, eer ik mijn doel bereikt heb.”
“Ik vrees dat de bereiking van je doeleinden er niet gemakkelijker op is geworden, Raffles, nu Canny Macleod op haar hoede is, en weet dat zij zich in acht voor je moet nemen.”
“Des te belangwekkender zal de strijd zijn, mijn waarde,” hernam Raffles. “Vergeet niet, dat thans mijn ijdelheid er mee gemoeid is. Tweemaal heeft het schepsel mij verslagen, eenmaal zelfs bijna ten koste van mijn leven, en ik sta er bepaald op, dat de derde zet voor mij zal zijn. Verveel je je hier soms?”
“Beware, Raffles,” kwam Charly, met een zacht lachje. “Wat een vraag. Hoe kan men zich vervelen onder deze omstandigheden, en terwijl zelfs ons leven gevaar loopt, dat is mij niet recht duidelijk.”
“Welnu, als dat zoo is, dan kan ik ook niet inzien, waarom wij niet hier zouden blijven, totdat ik mijn plannen verwezenlijkt heb. Ik heb het er nu eenmaal op gezet, die duivelsche vrouw ten onder te brengen en ook haar minnaar, Black Pete.” [6]