Читать книгу Lord Lister: Duister New-York - Kurt Matull - Страница 4

DUISTER NEW-YORK. HOOFDSTUK I. De onverwachte ontmoeting.

Оглавление

Inhoudsopgave

Sedert eenige dagen hielden de Amerikaansche, naar vooral de New-Yorksche bladen zich bijna uitsluitend bezig met het zonderlinge geval van den heer Albert Clapham, den rijken, eenigszins excentrieken effectenhandelaar, die in een der deftigste wijken van de wereldstad een fraai huis bewoond had.

Bewoond had—want hij was sedert enkele dagen spoorloos verdwenen, en men wist volstrekt niet, waar hij zich op dat oogenblik kon bevinden.

De zaak baarde zooveel opzien, dat men er zelfs de tamelijk gespannen verhouding met Engeland en Japan bij ten achter stelde, en de menschen op straat vochten als het ware om de extra-edities der bladen, waarmede de krantenjongens luid gillend, als een troep woeste Indianen, uit de verschillende dagbladdrukkerijen kwamen stormen.

Dan sloegen zij het eerst de pagina op, waar zij het verslag van de zonderlinge zaak wisten te vinden, en begonnen ijverig te lezen.

Sedert eenige maanden was de criminaliteit in New-York tot een ongekende hoogte gestegen, en de politie zat, zooals men dat noemt, met de handen in het haar.

Weliswaar stelde zij alles in het werk om het gespuis, dat New-York onveilig maakte, met alle middelen te bestrijden, en de hoofdcommissaris van politie had reeds een lijstje gepubliceerd van maatregelen, welke hij dacht te nemen, om den strijd tegen de bandieten met goed succes te kunnen voeren, die zich in den laatsten tijd veelvuldig van automobielen trachtten te bedienen bij het verrichten van hun euveldaden—en in de meeste gevallen waren ook deze auto’s, waaronder zeer kostbare exemplaren, van roof en diefstal afkomstig.

Maar dit alles scheen niet zeer veel uit te werken, tenminste van de resultaten zag men niet veel, en het New-Yorksche publiek van de laagste tot de hoogste standen begon zeer ongerust te worden, [2]daar de bandieten zich zelfs niet ontzagen, arbeidersvrouwen van hun bescheiden sieraden te berooven, toen er eensklaps hulp kwam opdagen van een zijde, waarvan men die het allerminst had verwacht.

Er was een geheimzinnig personage ten tooneele verschenen, die, waarschijnlijk met de hulp van een tweetal makkers, mede den strijd tegen het geboefte scheen te hebben aangebonden, en na eenigen tijd wist de politie, wie dit personage was—niemand anders dan de Groote Onbekende, de langgezochte Londensche Gentleman-Inbreker, John Raffles.

Ja, hij moest in New-York zijn, de stoutmoedige avonturier, het kon niet anders.

Alle verschijnselen wezen er op.

Zijn onvindbaarheid, de ongeloofelijke snelheid, waarmede hij zich scheen te kunnen verplaatsen, de weergalooze vlugheid, waarmede hij handelend optrad,—dat alles kenmerkte den man, die reeds zoovele jaren vruchteloos gezocht werd door Scotland Yard.

In weinige dagen tijds had John Raffles kans gezien om niet minder dan een vijftiental bandieten van de ergste soort in handen van de politie over te leveren—ofschoon hieraan dadelijk moet worden toegevoegd, dat meer dan de helft van dit aantal aanstonds naar het ziekenhuis vervoerd had moeten worden, en dat twee hunner slechts als lijken werden gevonden, met revolverschoten door het hoofd.

En nu stonden de bladen vol van het geval ten huize van den zooeven genoemden Clapham, waar de politie, na een geheimzinnige telefonische boodschap, negen mannen had gevonden, de meesten deerlijk toegetakeld en buiten kennis, allen stevig geboeid en als het ware opeengestapeld in den hoek van een vertrek, dat een ongeloofelijke verwarring vertoonde, en waar uit alles bleek, dat er een hevige worsteling had plaats gehad—men vond er een kostbaar porselein eetservies totaal in scherven gevallen, een zware tafel, die wel tachtig kilo woog, waarvan twee der pooten gebroken waren, en verder twee eiken stoelen, waaraan letterlijk niets meer heel was.

Overal op het tapijt vond men bloedsporen—maar van den heer des huizes was niets te bespeuren.

En hoe het kwam dat die negen mannen daar geboeid bijeen waren, zou wel altijd een raadsel zijn gebleven, als een hunner, een ontvlucht moordenaar, die uit de gevangenis had weten te breken, een week voor hij op den electrischen stoel terecht zou worden gesteld, niet was gaan „doorslaan”, zooals de vakterm luidt, wellicht in de hoop, dat hem dit het leven kon redden, en verklaard had, dat men zich daar in het prachtige huis van Clapham had bevonden, ten einde zich er meester te maken van de beide helpers van John Raffles, die men in de val had weten te lokken.

Men kan zich de consternatie van de New-Yorkers voorstellen, toen zij op deze wijze te weten kwamen, dat Clapham, die toegang had tot de deftigste kringen, de vriend en medeplichtige was geweest van niemand anders dan Black Pete, de man die met het befaamde „Meisje met de Madonna-Oogen”, een bende misdadigers aanvoerde.

En toch kon er niet aan getwijfeld worden—het moest zoo zijn, want een andere oplossing was ondenkbaar.

Met eindelooze moeite had men, met behulp van tolken, den Russischen butler en den Chineeschen bediende van Clapham kunnen ondervragen, en dezen hadden gezegd, dat hun meester hen op dien bewusten avond vrijaf had gegeven, zoodat zij volstrekt niets wisten van wat er was voorgevallen.

Daar het volkomen ondenkbaar was, dat de beide helpers van Raffles benevens de negen bandieten daar in huis waren geweest, zonder toestemming van Clapham, zoo stond zijn medeplichtigheid buiten twijfel vast, en hij had er zijn zaak niet beter op gemaakt, door de vlucht te nemen.

Hoe het ook zij—de twee vrienden van Raffles hadden een hevigen strijd geleverd met de negen boeven, en volgens de verklaringen van den ter dood veroordeelde, een glansrijke overwinning bevochten, zonder zelven iets meer dan een paar schrammen op te loopen.

De man voegde er als het ware tot zijn verontschuldiging bij, dat een hunner twee tegenstanders een man was geweest van buitengewone lichaamskracht, een ware reus, die een zwaren eikenhouten stoel gehanteerd had, zooals een ander een licht wandelstokje deed, terwijl zijn makker maar al te goed met zijn revolver bleek te kunnen omgaan.

Hij gaf verder als zijn vermoeden te kennen, dat de beide vrienden van Raffles, nadat zij er in geslaagd [3]waren, uit het huis te ontvluchten, waar men hen had willen dooden, zich hoogst waarschijnlijk zoo snel zij konden begeven hadden naar een tamelijk afgelegen villa, waar op dat zelfde oogenblik John Raffles zich in de macht bevond van een paar dozijn bandieten, onder aanvoering van Black Pete en het „Meisje met de Madonna-Oogen,” waar men hem op langzame wijze ter dood had willen brengen.

De man duidde het huis ook aan, de politie stelde er onmiddellijk een onderzoek in, maar zij vond het nest verlaten, zij vond er slechts twee lijken van lang gezochte misdadigers, die beide eenige zeer zware misdaden op hun geweten hadden.

Men ontdekte ook velerlei aanwijzingen, dat er in huis gevochten was, kogelgaten in de zijwanden van een gang, bloedsporen op den vloer, en verder een klein vertrekje, waar slechts een groote houten brits was geplaatst, ongeveer boven het midden van die brits hing aan een dunnen staaldraad een zwaar gewicht, waaronder in het midden het heft was bevestigd van een vlijmscherp geslepen slagersmes.

Bij nader onderzoek bleek, dat men dit gewicht door middel van een uurwerk in het aangrenzende vertrek zeer langzaam kon laten dalen, en het doel er van was maar al te duidelijk geweest.

De ter dood veroordeelde bleek dus waarheid te hebben gesproken, maar van de misdadigers kon men geen spoor meer ontdekken, evenmin trouwens als van Raffles zelf, die blijkbaar bijtijds door zijn beide trouwe helpers gered was.

Het behoeft geen betoog, dat er over een en ander ellenlange berichten in de New-Yorksche bladen verschenen, voorzien van vetgedrukte opzienbarende opschriften.

Alle bladen gaven hun meening over het geval te kennen, en er waren er niet weinigen onder, die ronduit te kennen gaven, dat men een man als John Raffles straffeloosheid moest waarborgen, en moest trachten, hem over te halen, voor goed dienst te nemen in de gelederen van de politie, want het bleek maar al te duidelijk, dat hij in weinige dagen wist te bereiken, waartoe het geheele politiecorps met al zijn voortreffelijke hulpmiddelen maandenlang niet in staat bleek te zijn geweest.

Als men Raffles maar eens zijn gang liet gaan, dan zou hij zeker slechts een paar maanden behoeven, om alle misdadigers van New-York tot den laatsten man uit te roeien.

Raffles zelf kon slechts glimlachen om deze naïeve raadgevingen van de bewuste bladen.

Op het oogenblik dat ons verhaal een aanvang neemt, bevond hij zich in gezelschap van zijn trouwen vriend Charly Brand in de conversatiezaal van het Astor-Hotel.

De beide mannen waren, daar het uur van het diner reeds voorbij was, in avondtoilet gestoken, en zagen er uit als lieden, die zich een weinig verveelden.

Maar Raffles verveelde zich in het geheel niet.

Hij was integendeel in volle actie, met alle zenuwen en spieren gespannen, want hij bevond zich nog altijd midden in den strijd tegen de misdadigers van duister New-York.

Hij had gedurende eenige dagen met Charly Brand en zijn trouwen chauffeur James Henderson de rol vervuld van werkelooze arbeiders uit Chicago, teneinde op deze wijze in aanraking te komen met de lieden, die hij zocht, en dit was hem ook voortreffelijk gelukt, maar voorloopig zou hij zich weder in een ander karakter moeten vertoonen, want de bandieten zouden in den eersten tijd waarschijnlijk met diep wantrouwen bezield zijn jegens alles wat werkeloos heette.

Met veel moeite was Raffles er in geslaagd, niet ver van het Astor-Hotel een tamelijk ruim zoldervertrek te huren, waar hij, als het noodig was, met Charly en Henderson kon slapen, maar dat hij had gehuurd onder voorwendsel, een thuiswerkend kleermaker te zijn.

Het was een goed verzinsel, want op deze wijze was hij in staat heel wat kleederen hier heen te brengen, die hem naderhand konden dienen, als hij zich weder zou moeten vermommen.

Maar op dit oogenblik zaten Raffles en Charly tegenover elkaar, onberispelijk gekleed, en bliezen kleine wolkjes uit hun fijne sigaretten.

„Ik zou wel eens willen weten,” begon Charly na eenigen tijd op zachten toon, „hoe het met Black Pete is afgeloopen.”

„Hij heeft zich natuurlijk met de anderen zoo snel als hij kon uit de voeten gemaakt, daar hij wel begrepen zal hebben, dat wij na uit dat vervloekte huis ontvlucht te zijn, ons zouden haasten, bij de eerste de beste gelegenheid de politie te telefoneeren, en hun op het dak te sturen.” [4]

„En het „Meisje met de Madonna-Oogen”, die dochter des duivels beter gezegd, die naast je brits gezeten was, om te kunnen genieten van je laatste stuiptrekkingen?”

„Ik ben bang, dat Henderson haar een weinig hardhandig heeft aangepakt,” antwoordde Raffles schouderophalend, „maar ook zij heeft zich in ieder geval in veiligheid weten te stellen, anders zouden wij wel van haar arrestatie in de bladen hebben gelezen.”

„Een lief kind,” hernam Charly schamper.

„Het is een pathologisch geval, Charly,” hernam Raffles bedaard. „Het is een geval voor den psycholoog—ik ben overtuigd, dat dat schepsel met haar uiterlijk van een engel zich op de grens van den waanzin bevindt. Op een andere wijze valt het niet te verklaren, dat een vrouw er behagen in kan scheppen, getuige te zijn van den doodstrijd van een man, die haar alles welbeschouwd, nimmer eenig lichamelijk letsel had toegebracht. Ik had haar vroeger eens honderd vijftig duizend dollar afgenomen, het resultaat van heel wat zwaren arbeid van haar en haar kornuiten, maar dit is toch geen afdoende reden om met genoegen toe te zien, hoe een vlijmscherp mes langzaam maar onverbiddelijk daalt, en even langzaam de borst van een levend wezen doorboort, en niet op de plek waar het hart zit, maar juist daar waar de minst kwetsbare deelen zich bevinden.”

„Ik geloof waarachtig, dat je haar nog tracht voor te spreken,” zeide Charly verontwaardigd.

„Ik tracht te verklaren, Charly, dat is heel iets anders,” hernam Raffles kalm. „Voor mij is het „Meisje met de Madonna-Oogen” niets anders dan een hysterische, neurasthenische vrouw, wat natuurlijk niet zeggen wil, dat mij dit belet, haar te vervolgen, zooals men schadelijk wild vervolgt, want het nadeel dat zij de maatschappij kan berokkenen, is onmetelijk.”

„Wat ben je nu eigenlijk van plan?” vroeg Charly weder.

„Om te beginnen zullen wij een dag uitrusten. Wij hebben een tamelijk zwaren tijd achter den rug, en wij mogen wel eens vacantie nemen. Dan zullen wij onze zolderkamer wat gemakkelijk inrichten met wat meubels, en in het kleine kookhokje moet voor Henderson een fornuis geplaatst worden, want niemand kan zeggen of het niet eens noodig zal zijn, daar een toevlucht te zoeken. Wij zullen er ons hoofdkwartier vestigen, en vandaar zullen wij het nieuwe offensief beginnen. Wij kennen nu reeds heel wat bandieten van aanzien, wij kennen met name Black Pete, wij weten waar hij zich pleegt op te houden, het is ons ook bekend, waar hij en zijn trawanten plegen te vergaderen, en te zijnertijd zullen wij met die wetenschap ons voordeel doen.”

Hij wilde nog iets zeggen, maar onder het spreken was zijn blik op de deur gevallen, die uitkwam op de groote vestibule, en in zijn oogen was iets te lezen, wat de opmerkzaamheid van Charly aanstonds trok.

De blik van Raffles was gevestigd op een tweetal personen, die zooeven waren binnengetreden.

De eene was een eerwaardig, deftig gekleed heer, zeker een jaar of zestig op zijn minst, met bijna wit haar en witte bakkebaarden, en de andere een jong meisje, met kort geknipt zwart haar, à la page opgemaakt, en zeer eenvoudig gekleed.

De oude heer had beschermend zijn arm om de schouders van het meisje geslagen, dat de oogen op den grond gevestigd hield, en voerde haar, terwijl hij haar zachtjes toesprak, naar een der talrijke rustbanken, die in het vertrek verspreid stonden.

Het was waarlijk een aandoenlijk tooneeltje, zooals die oude, eerwaardige heer daar behoedzaam voortschreed, het meisje half ondersteunend, dat zeer uitgeput en vermoeid scheen te zijn.

„Waar kijk je zoo naar?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Naar dien ouden heer en dat jonge meisje, die zooeven zijn binnengetreden. Ik wilde wel dat zij haar oogen eens opsloeg.”

„Waarom?” vroeg Charly verbaasd.

„Omdat.…”

Raffles voltooide den zin niet, maar greep den arm van Charly, en de jonge man voelde, dat de vingers van zijn vriend zich als stalen veeren om zijn vleesch klemden.

Het jonge meisje had zooeven de oogen opgeslagen en een schuwen blik in het rond geworpen, om de omgeving op te nemen die haar vreemd moest zijn.

Toen zeide Raffles zachtjes, maar op vasten toon:

„Zij is het.”

„Wie?”

„Het „Meisje met de Madonna-Oogen”, de minnares [5]van Black Pete. Canny, ook wel Elise Maydrift geheeten.”

„Maar Edward, je moet je vergissen, dat meisje heeft kortgeknipt haar, dat bovendien gitzwart is, en Canny heeft weelderig, lang blond haar.”

„Ik blijf bij wat ik gezegd heb,” hernam Raffles kortaf. „Ik zie niet in waarom men zijn haar niet kan afknippen en verven. Ik ben zeker van mijn zaak. Als men in het gezicht is van den dood, en het gelaat van de vrouw, die ons dien dood gebracht heeft, bevindt zich slechts op weinige centimeters van onze oogen, dan vergeet men zoo’n gelaat niet zoo licht.”

„Maar, als je dan zoo zeker van je zaak bent, waarschuw dan onmiddellijk de politie, en laat haar en haar medeplichtige arresteeren.”

„Wie zegt je dat die oude heer haar medeplichtige is?” hernam Raffles, die tersluiks het paar in het oog hield. „Hij kan haar slachtoffer wel zijn.”

„Om het even. Waarschuw in ieder geval de politie. Wil ik even telefoneeren?”

Charly maakte reeds een beweging om op te staan, maar Raffles drukte hem weer op zijn stoel neer, en antwoordde bedaard:

„Blijf zitten. Wij verliezen er niets mee als wij wachten. Ik wil eens zien, in welke verhouding die twee tot elkaar staan. Die man ziet er uit als de beschermer van dat lieve kind.”

„En hoe wil je dat ontdekken?”

„Door er hem naar te vragen, Charly,” antwoordde Raffles lakoniek. [6]

Lord Lister: Duister New-York

Подняться наверх