Читать книгу Oud en nieuw - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 3

IN DE GERECHTSZAAL

Оглавление

We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.

Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het onderhoud van een onecht kind.

Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse een arm dienstmeisje, en de beklaagde een getrouwd man is.

Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht, hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.

Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.

Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich heel goed, hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden, daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het minst bezwaart.

Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed af te leggen.

Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint te zoeken in zijn vestjeszakje en haalt een bewijs van den predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen.

Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde in het aangezicht heeft kunnen zien.

Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar stappen naar de tafel, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer staan. Het is toch niet mogelijk, schijnt ze in zichzelf te zeggen, hij kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.

Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te krijgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen.

De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig. Zij dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.

Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de rechter moet het hem immers beletten.

De rechter is zoo'n verstandig man en hij wist wel, wat de menschen denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was, de rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar in het werk hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd hebben, als zij daar geen recht toe had.

De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man.

Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan is in te grijpen.

Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar. Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de rechter kan geen belangstelling voor haar voelen.

Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een goed en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te beletten zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij moe en ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn loop moet hebben.

Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gewicht der beteekenis van een valschen eed heeft overwogen.

De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid.

De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen.

Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd met haar verlegenheid en met de snikken, die haar de keel samensnoeren, maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen.

Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen, niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen.

Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren zou, maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort – dat het in het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend dan ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in het hoofd.

Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen.

Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen terwille van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar krijgen, dan moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid verspelen.

Er was geen vreeselijker zonde dan een meineed, er was iets geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als de naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt.

Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds grooter schrik, heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel moest leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het eedsformulier te vinden.

Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn hand wegstooten.

Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat hij nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden.

De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.

Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal voor heel zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar hulpeloosheid, het is alles haar schuld, omdat zij hem heeft aangeklaagd.

Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te krijgen?

Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo'n vreeselijke zonde zou begaan.

Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. In een oogenblik zal de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.

Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen eed, dat zal hij niet.

De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge, hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil, springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet zich ook tegen hem.

„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”

Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te voorkomen, dat hij omgegooid wordt.

Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte”, en allen blijven onbeweeglijk staan.

„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de rechter met dezelfde harde en strenge stem.

Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.

„Hij zal den eed niet doen.”

„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.

Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.

„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met steeds scherper stem.

„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide, snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”

„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand verloren?”

Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.

Ze zegt langzaam, ernstig, luid, terwijl ze den rechter strak aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind, maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.”

Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van haar af.

Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.

Al het slappe en ontevredene, dat op zijn gezicht lag, verdwijnt, en zijn groot, grof gezicht wordt mooi, doordat hij zoo bewogen wordt.

Zie eens, denkt de rechter, zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal er mij niet meer aan ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de geringsten te vinden is.

Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien, dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun ziel.

En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.

Het allerlaatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen hoofd en neergeslagen oogen.

De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.

„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,” zegt hij tegen den griffier.

De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.

„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”

De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar: „Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”

De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij langzaam zijn stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe.

„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.

Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar tranen met den opgerolden zakdoek.

„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand zoo zacht en voorzichtig, alsof die iets heel teers en kostbaars was.

Oud en nieuw

Подняться наверх