Читать книгу Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde - Lew Wallace - Страница 45

QUINTUS ARRIUS.

Оглавление

Inhoudsopgave

De stad Misenum, eenige mijlen van Napels gelegen, heeft haren naam gegeven aan het voorgebergte, welks sieraad zij was. Enkele ruïnes, ziedaar alles wat van haar overbleef; maar in het jaar 24 der Christelijke jaartelling was de plaats een van de belangrijkste aan de westkust van Italië. Van den stadsmuur had men een heerlijk gezicht op de blauwe golf van Napels met hare schilderachtige oevers, op den rookenden Vesuvius, op Ischia hier en Capri daar, en ten slotte op Rome's reservevloot, die voor Misenum ten anker lag. Een doorgang in den stadsmuur voerde toen ter tijde naar een dam, die zich verscheidene mijlen ver in zee uitstrekte.

Op een koelen Septembermorgen werd de wachter op den muur boven den doorgang uit zijne gepeinzen opgewekt door de nadering van een druk pratend gezelschap. Hij zag even op en hernam zijn vorige houding. Het gezelschap bestond uit twintig tot dertig personen; het meerendeel slaven, die brandende fakkels droegen, welke een Indischen nardusgeur verspreidden. De heeren gingen arm in arm vooraan. Een van hen, een vijftigjarige, met een lauwerkrans om de slapen, scheen de held van een of ander feest te zijn. Allen droegen ruime toga's van witte wollen stof, met breede purperen randen afgezet. De wachter had met één blik gezien, dat het lieden van aanzien waren, die na een nachtelijke partij een vriend uitgeleide deden.

—Neen, Quintus, zeide een van hen tot den bekranste, het staat Fortuna niet mooi u zoo spoedig aan ons te ontrooven. Eerst gisteren van de reis teruggekeerd, gaat gij ons nu reeds weder verlaten.

—Bij Castor, zeide een tweede, waartoe dat klagen? Onze Quintus gaat slechts herwinnen wat hij van nacht verloren heeft. Dobbelsteenen op een zwalkend schip staan niet gelijk met dobbelsteenen aan den vasten wal, is 't wel Quintus?

—Beleedig Fortuna niet, waarschuwde een derde. Zij is niet blind of wispelturig. Ontneemt zij hem ons bij tijd en wijle, zij brengt hem ons toch altijd weer terug met nieuwe lauweren beladen.

—De Grieken halen hem weg, zeide een ander. Aan hen de schuld; laat ons dus de goden met rust laten.

Zoo sprekende ging het gezelschap door de poort op den dam. Den zeeman klonk het kabbelen der golven als een welkomstgroet in de ooren. Hij haalde diep adem, alsof het zilte nat hem liefelijker was dan de nardus. Ziet, sprak hij de hand opheffende, de wind waait uit het westen. Heb dank, moeder Fortuna!

De vrienden herhaalden den uitroep in koor, de slaven zwaaiden de fakkels.

—Daar komt zij! vervolgde hij, en wees op een naderende galei. Welk zeeman zou een ander liefje begeeren? Is uwe Lucretia bevalliger, vriend Cajus?

Met stralende oogen keek hij naar de galei, die zijn lof waardig was. Het witte zeil stond bol en de riemen gingen in volmaakte regelmaat en met vleugelslag op en neder. Ja, zeide hij ernstig, den blik op het vaartuig gericht, laat de goden rusten. Zij verschaffen ons de gelegenheden en het is onze eigen schuld, als wij niet slagen. En wat de Grieken betreft, Lentulus, de zeerovers die ik moet gaan straffen zijn Grieken. Eene overwinning op hen behaald is van meer gewicht, dan honderd op de Afrikanen.

—Gij gaat dus naar de Egeïsche zee?

—Ja, en daar ik zo spoedig mogelijk vertrek zal ik u de aanleidende oorzaak vertellen; maar gij moet er niet buitenaf over spreken. Ik zou niet gaarne willen, dat gij er den duumvir, zoo gij hem weder ontmoet, over lastig valt; hij is mijn vriend. De handel tusschen Griekenland en Alexandrië is, zooals gij misschien weet, bijna van evenveel beteekenis, als die tusschen Alexandrië en Rome. Nu vergat het volk in dat gedeelte der wereld de Cerealia te vieren, en Triptolemus gaf hun dientengevolge een oogst, die het inzamelen ternauwernood waard was. Maar de handel is zoo toegenomen, dat van geen staking hoe kort ook sprake kan zijn.

Waarschijnlijk hebt gij ook gehoord van de Chersonesische zeerovers, die in de golf van Euxine nestelen. Brutaler dan zij bestaan niet. Gisteren werd te Rome bericht ontvangen, dat zij met een vloot den Bosphorus waren afgeroeid, de galeien bij Byzantium en Chalcedon in den grond hebben geboord en, op verderen buit belust, de Egeïsche zee opvoeren. De korenkoopers, wier schepen op de Oost-Middellandsche zee zijn, hebben een persoonlijk onderhoud met den keizer gehad. Dientengevolge vertrekken heden nog van Ravenna een honderdtal galeien, en van Misenum—hij zweeg even, alsof hij de nieuwsgierigheid zijner vrienden wilde prikkelen—van Misenum één galei.

—Gelukkige Quintus, wij wenschen u van harte geluk!

—Deze opdracht is de voorloopster van een bevordering. Wij begroeten u als duumvir, niet minder.

—Quintus Arrius de duumvir—dat klinkt nog mooier dan Quintus Arrius de tribuun.

—Dank, hartelijk dank! antwoordde Quintus. Hadt gij lantaarnen bij u, ik zou u auguren noemen. Ja, ik ga nog verder: ik zal u bewijzen dat gij meesters in het raden zijt. Ziet en leest.

Uit de plooien van zijn toga bracht hij een rol te voorschijn, overhandigde die en zeide: Dit ontving ik van Sejanus, terwijl wij aan den maaltijd waren.

Die naam had een goeden klank onder de Romeinen, eerst later werd hij berucht.

—Sejanus! riepen zij als uit één mond, en staken de hoofden bij elkander om het stuk te lezen.

Sejanus aan C. Caecilius Rufus, Duumvir.


Rome, XIX Kal. Sept.

Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Подняться наверх