Читать книгу Het zwevende schaakbord - Louis Couperus - Страница 3
EEN WOORD VOORAF
ОглавлениеIn de meeste gevallen is het woord, dat het eigenlijke werk vooraf gaat, een woord, dat den lezer doet meesmuilen, want de lezer houdt, in de meeste gevallen, al heel weinig van "Woorden Vooraf". Als schrijver dweep ik er ook niet meê, maar, in dit bizondere geval, dit geval van mijn Zwevende Schaakbord, geloof ik, dat Een Woord Vooraf wel eenigszins van nut zal zijn en hoop ik, dat de lezer het niet over zal slaan, zoo als ik zelve met zoo vele Woorden Vooraf tot mijn schade en schande gedaan heb. Want zie, om den avonturen-roman van Het Zwevende Schaakbord te lezen, is het volstrekt geen vereischte, dat de lezer zich heelemaal op de hoogte stelle der Middeneeuwsche Romans van de Tafel-Ronde, het zij die in de Wallische taal ontstonden, het zij die later door Chrestiens de Troyes, in het Fransch, in volmaakteren vorm werden gedicht, maar de atmosfeer, die om dit Zwevende Schaakbord hangt, zal den meesten lezers wel een heel vreemde zijn, en de schrijver voelt zich verplicht hen even "er in te brengen", vóór hij zijn Schaakbord laat zweven....
Laten wij ons dus een oogenblik herinneren, dat, na de grootsche, epische, maar dikwijls ruw-zedige Middeneeuwsche romans-in-verzen, die, na Charlemagne's dood, de sagen bezongen der dappere Pairs des grooten Keizers en waarvan de Chanson de Roland het prachtige voorbeeld is, een nieuw ideaal ontstaat voor de Ridderschap en voor de Litteratuur, die haar bezingt. De Kruisvaarders hebben Jeruzalem ingenomen, zij hebben het Oosten gezien, zij zijn met een Oosterschen schat, zoo wel van materieele weelde als van morgenlandsche poëzie terug gekeerd in hunne haardsteden en geheel nieuwe ideeën en idealen schitteren hun voor de oogen hunner verfijndere zielen. Hun ridderlijke geest is niet meer alléén bezield door den drang machtig en krachtig te zijn en alom te overheerschen. Men zoû kunnen zeggen: werd in de Karel-romans een Frankisch-Germaansch ideaal van macht en kracht naïef-weg nog zonder veel meer gehuldigd, in de Koning-Artur-romans, die het gevolg zijn der nieuwe cultuur, staat vooral een geheel Latijnsch ideaal den ridder zoowel als zijn zanger voor oogen. Dat ideaal is vooral de "hoveschhede"; de "hoofschheid" is boven alles hèt ideaal. Maar deze "hoofschheid" is zéér gecombineerd; deze "hoofschheid" bestaat uit eene zeer samengestelde mengeling: eerstens de nog antieke, blinde trouw en gehoorzaamheid van vazal aan leenheer, van ridder aan koning, en daarna de eerbiedige hulde van dien zelfden ridder aan de Vrouw. De Vrouw—zij werd in Karel-sage en Karel-roman weinig herdacht, zij trad tusschen de oermannelijke Pairs al zeer weinig met hare teedere vrouwelijkheid op den voorgrond; zij kreeg van den woedenden, grammen "baroen", die haar gemaal was, wel eens een vuistslag, die haar het aangezicht tot bloed sloeg; zij werd, als dit te pas kwam, bij de haren over den grond gesleurd.... Dit is geheel veranderd. Gebeurt het nog wel eens, dat een ridder zich aan de Vrouw vergrijpt, zoo wordt hij een "feloen" gescholden, "een schurk ende een ruffiaen" en iedere "hoofsche" ridder zal dadelijk voor de beleedigde Vrouw in het krijt treden en zijn bloed veil hebben om haar te wreken en te verlossen. En de schoonste en hoogst gehuldigde van alle Vrouwen is de Heilige Maagd, wie de "hoofsche" ridder zijne innigste "hoveschhede" wijdt en voor wie de vinder, die Haar bezingt, zijne meest eerbiedige, maar tevens zijn meest galante en "courtoise" termen zal weten te kiezen.
Een nieuw element in de Koning-Artur-romans is tevens de magië ende de tooverië. Bedenken wij wel, dat de eerste bronnen zijn de Keltische en Wallische sagen, die zich om de werkelijk historische figuur van een zekeren koning, Artur, weven, met herinneringen aan de geheimzinnige Angelsche wouden, herinneringen aan de Druïden-mysteriën, herinneringen aan vroegere eeuwen, toen een somber, vreemd half Heidensch, half Christelijk mystiek element zich openbaarde in eene natuur, die met zware wolken, eeuwigen wind en geheimvolle wouden en wildernissen, den bewoner van Wallis, Brittannië, Noord-Frankrijk omgaf. De tijden zijn nu veranderd; de ridder, uit het Heilige Land terug, in zijn kasteel en genietende daar tusschen zijne "maisniede"—hof- en huishouding—fijnere weelde met, door zijn blik op de wereld, verwijde levensopvatting, wenscht te hooren van "sa propre vie en beau" zoo als Taine[1] het zoo goed uitdrukt, en de vinder schrijft hem den nieuwen ridderroman, dien de jongleur hem toezingt in zijne burchtzaal, terwijl de veêler, op zijne veêl, het epische reciet begeleidt. De edelvrouwen hooren toe, bekoord om de nieuwe "hoveschhede", die "courtoisie", waarbij zij niets dan gewonnen hebben in de "vernoye" of verveling van haar niet altijd amuzante burchtleven. De ridder herkent in de "jeeste", de "chanson de geste", als de roman heet, zijne eigene, ridderlijke lotgevallen, maar gefestoeneerd met allerlei cier en zwier: draken bekampt hij er in en wel honderd vijanden verslaat hij alleen in een enkele ure; reuzen bestrijdt hij en verschrikkelijke reuzinnen en dan bekoort hem vooral te hooren van die zonderlinge tooverië, van die mysterie-volle magie: de Heilige Graal, waarnaar de Ridders van Tafel-Ronde op "queste"—zoekingstocht—gaan; de Speer van Longinus, die Gods Zone, aan het Kruis, stak onder het harte en sedert, bloedende, Zweeft door de luchten.
Histoire de la Littérature Anglaise.
Het is merkwaardig, hoe, in deze berijmde ridderromans—en rijm en rhythme zijn wel veel luchtiger en bevalliger geworden dan zij in de zware, monotone couplets similaires[2] van de vroegere Karel-romans waren—deze tooverië, deze magië verwant is aan zekere verfijnde werktuigkunde, waarmede vermoedelijk in die, na de verzwijmde overbeschaving der Oudheid, op nieuw naïef gewordene, eerste Middeneeuwen, door knappe en handige werktuigkundigen, toovenaars en magisters van occulte wijsheden, indruk kon worden gemaakt op eenvoudige geesten, zelfs op ridderlijke. Zoo heeft men dus de tooverfonteinen, die een "bain de Jouvence" verschaffen, de Wonderboomen, van goud, waarop gouden vogeltjes zingen en tal van meer verschijnselen van magie, dikwijls op te vatten als meer of minder effectvolle, gecompliceerde, werktuigkundige scheppingen, waarom tevens de fantazie van den "vinder", de trouvère, die zijn roman dicht, niet zelden een dichterlijk waas weeft, en niet altijd den lezer verraadt, dat de gouden Wonderboom met de zingende vogeltjes hol is en boven een "duwiere"—gewelf—geplant staat, in welk "duwiere" zestien mannen met acht blaasbalgen wind toejagen om de vogeltjes te doen zingen.
Couplets similaires herhalen in de Karelromans een treffende situatie twee, drie malen, met weinig verschil van uitdrukking. De versregels, bestaande uit tien lettergrepen, van het dikwijls zeer lange couplet—van drie tot honderd regels toe—eindigen op den zelfden rijmklank of assonantie, wat op ons een zeer zwaren, vermoeienden indruk maakt.
De Artur-romans zijn daarentegen gedicht in elegante, licht trippelende verzen, van niet meer dan acht lettergrepen, twee aan twee door zuiver consoneerende rijmen verbonden tot een zeer bevalligen en toch epiesch blijvenden verhaaltrant.
In deze vreemde, oneigenlijke, ridderlijke, naïef-tooverachtige atmosfeer—wij mogen haar zoo ongeveer in de elfde eeuw denken, even voor de Gothiek, met nog den Romaanschen boog gecirkeld in den ridderburcht, die zich in haar vroeg mediaevale waas verduidelijkt, wenscht de schrijver zich eenigen tijd van de werkelijkheid onzer eigene eeuw te verstrooien en noodt hij den lezer meê. Onmiddellijk geïnspireerd is hij geworden door de Midden-Nederlandsche, vermoedelijk oorspronkelijke dichting: de Roman van Walewein, door Penninc en Pieter Vostaert, in den jare 1350 geschreven[3].(Of onze "Walewein" een origineele schepping is of een bewerking en vertaling van een Roman de Gauvain is een geleerde kwestie, die ons hier niet behoeft bezig te houden). Prof. W.J.A. Jonckbloet gaf onzen Roman van Walewein naar het handschrift uit, dat berust in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De hedendaagsche schrijver, die dit werk, tijdens zijne jaren lang geledene studiën in de Geschiedenis onzer Nederlandsche Litteratuur bestudeerde en voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een bron, om eens een eigene schepping uit te doen wellen. En dit oogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en... een soort humoristisch vervolg geworden op den Midden-Nederlandschen roman van Penninc en Pieter Vostaert.
Hoewel in 1350 geschreven, denke men de handeling van den Walewein—en ook van mijn Zwevende Schaakbord—niet later dan het eerste begin der Elfde Eeuw en dan nog in de regionen der fantazie en niet der werkelijkheid....
Het Zwevende Schaakbord vertelt de avonturen van ridder Walewein na zijne eerste "queste", maar laat eene periode van tien jaren verloopen. De moderne schrijver noemt zijn ridderheld Gawein. Gawein is ook vaak de naam van Walewein, wiens Keltische naam luidde bij de Wallische dichters Gwalchmai (Valk van den Slag), vaak verlatinizeerd tot Galvanus of Walganus. De schrijver heeft gemeend, dat Gawein stoerder en sterker klonk dan het wel slappere Walewein. Hij heeft twaalf ridders geplaatst rondom Koning Arturs Tafel-Ronde: dit getal wisselt wel eens in de Middeneeuwsche romans, zelfs met vijftig, maar twaalf ridders zijn genoeg voor schrijver en lezer om uit elkaâr te houden. Verder laat de schrijver zijne ridders en edelvrouwen spreken een taal, die niet modern Nederlandsch is. Dat zij geheel zuiver grammatikaal Midden-Nederlandsch zijn zoû, durft de schrijver niet beweren. Hij had, na eene verfrissching zijner studiën van jaren geleden, het wel op zich durven nemen zijn sterken helden en zoete heldinnen zuiver grammatikaal de taal huns eigenen tijds in den mond te leggen, maar vreesde, dat het voor den lezer dan wel heel moeilijk zoû geweest zijn den dialoog te volgen. De schrijver heeft dus een middenweg gekozen: hij emailleerde de gesprekken van Lancelot en de koninginne Guenever, van Gawein en de zoete Ysabele met Midden-Nederlandsche termen en tikjes; hij incrusteerde er zelfs zijn eigen beschrijvenden stijl mede en spreekt dus wel eens van een "foreest" in stede van een "woud" en van een "liebaert" in stede van een "leeuw". Hij hoopt, dat noch dialoog, noch beschrijvende stijl op deze manier, die een zekere "locale kleur" geeft, den beschaafden lezer moeilijkheid bare, en dat de eerst fronsende lezer—om zoo veel Midden-Nederlandsch email—spoedig de brauwen ontfronsen zal en wel heel gauw op de hoogte zal komen. Moge professor en geleerde in onze Midden-Nederlandsche Taal- en Letterkunde—mochten zij in een oogenblik van verstrooiïng dit Zwevende Schaakbord wel willen volgen—den modernen trouvère niet al te streng oordeelen over zijn maar hier en daar, grillig-weg, Midden-Nederlandsch getint Nederlandsch, dat geen geleerde creatie wil zijn, maar niet meer dan de vroegere chanson-de-geste of ridderroman zelve was: eene "littérature d'agrément", die nu wel geen te burcht gekomene Kruisvaarders wenscht te verstrooien, maar alleen de pretentie heeft den modernen lezer een oogenblik te vermaken, en misschien zelfs wel te ontroeren, want, we weten het nog allen heel goed: het recept van den Humor is niet anders dan heel eventjes maar ontwelden traan met heel eventjes maar ontlokenen glimlach te mengen en vooral niet te doen snikken en schateren....
In het Middeneeuwsche handschrift, en ook in de editie van Prof. Jonckbloet, komt een afbeelding voor van Gawein, als hij te paard, op zijn goede ros, Gringolette, het Zwevende Schaakbord achterna rijdt. De détails van de wapenrusting zijn wel heel curieus; maliëncotte en wapenrok; helm met neêr geslagen vizier en "halsberg"—dikwijls naam voor de geheele wapenrusting; soms alleen dubbele, vierkante platen, die veel op oorkleppen gelijken—; en een ontzettend lange speer. Op paardehoes, schild, wapenrok en halsberg en zelfs op "artsoen", of hoogen zadelboog, is overal Gaweins wapen aangebracht, dat zoowel een leeuwenkop als een everkop kan bedieden: dit hebben de hooge geleerden niet uitgemaakt, geloof ik. De fiere appelschimmel, het edele strijdros stapt met zijn berijder langs een naïeven boom aan een naïeve bloemenweide, die zich met kinderlijk primitief maar gevoelig perspectief verliest in de hoogte, terwijl het Schaakbord—let wel, met zeven maal acht velden!—de lucht doorzweeft en den ridder tot volgen noodt.
Mag ik nog één oogenblik over de uitspraak die ik zoû wenschen voor mijne half Keltische, half Wallische en Angel-Saksische eigen-namen? Ik zoû ze het liefst door den lezer gedacht of gezegd hebben—naar mate hij hard-op of stil voor zich leest—met zuiver Nederlandschen klank. Dat hij dus zegge: Guenever, met een Hollandsche G, een even aangezweemde u, twee opene e's en een derde e die stom blijft. En dat hij bij dien naam der zoete koninginne van Logres (spreek uit met een Hollandsche g en een s aan het slot) niet denkt aan: jenever, want dat zoû misplaatst zijn. De naam Guenever luidt wel eens later Ginevra, maar dit klinkt mij te Italiaansch en luidde wel eens héél vroeger, in de oertijden der Wallische zangers: Jenover en dat klonk mij al weêr te archaïsch. Ik heb dus Guenever gekozen en den naam van de fee Morgueine verzoek ik den lezer dus ook te willen uitspreken met een g en even aangetikte u.
Ik heb, hiermede, geloof ik, alles gezegd wat ik als Woord Vooraf had op het hart. En dus kunnen wijken de wolken, die het ridderlijke verleden van Tafel-Ronde nog bedekken voor onzen blik, en moge het Schaakbord zweven....