Читать книгу Maroessia: De Ukraineesche Jeanne D'Arc - Марко Вовчок - Страница 5

II. De kleine Maroessia.

Оглавление

Inhoudsopgave


Toen allen vertrokken waren begaf de vrouw des huizes zich naar een kamer naast die, waarin de samenkomst gehouden was.

“Is er ook een middel om van hier naar Tsjigirine te komen?” vroeg de reiziger. Zijn stem was eenigszins gedaald, terwijl hij die vraag deed, zooals het onwillekeurig gaat, wanneer men voelt, dat het gevaar misschien dichter bij is, dan men wil zeggen.

“Dat zal moeilijk gaan,” antwoordde Danilo, terwijl hij ook zijn stem liet dalen.

Zijn beide vrienden zeiden niets, maar zij bliezen een paar ontzaglijke rookwolken uit hun pijpen en fronsten hun zware wenkbrauwen.

Dit drukte zonder woorden, maar toch heel juist uit, dat zij het volkomen met Danilo eens waren. De oogen van den reiziger vestigden zich een oogenblik op het onbeweeglijke gezicht van Danilo, vervolgens op de niet minder onbeweeglijke gezichten van zijn vrienden. Een enkele blik van zijn doordringende oogen was voldoende om hun het bewijs te leveren, dat hij gewoon was, het gevaar te verachten, en dat hij de behendigheid had om desnoods de slagen af te weren, die men hem toebracht.

“En toch moet ik er naar toe,” zeide hij na eenige oogenblikken, “en wel regelrecht en langs den korsten weg.”

“Regelrecht naar Tsjigirine?” antwoordde Andry Kroek. “Op dit oogenblik bestaat daar geen kans op.”

“Is het nog ver?” vroeg de reiziger.

“De lengte van den weg doet er voor hem, die goede beenen heeft, weinig toe, als de weg maar goed is,” zeide Semene Vorosjilo, “maar al was deze ook nog zoo kort, wat doet dat er toe, als hij toch onbegaanbaar is?”

Bij het uitspreken van deze woorden sloeg Semene Vorosjilo een blik op den reiziger.

“Het staat niet altijd aan ons, reizigers,” antwoordde de onbekende, “den aangenaamsten weg te kiezen. Bij gebrek van een goeden, moeten wij ons met een slechteren tevreden stellen; maar als er eenmaal bepaald is, dat men ergens zal komen, is er geen terugkrabbelen mogelijk. Maar hij die zich een veiligen gids of een trouwen reisgenoot weet te verschaffen, is goed af! Ik wil het niet voor u verbergen; het is mij meer dan eens gebeurd dat ik, op het oogenblik, waarop ik er het minst aan dacht, maar er het meest behoefte aan had, een trouwen kameraad gevonden heb.”

Bij deze woorden van den vreemdeling richtten Danilo en zijn beide vrienden het hoofd op.

“Wat U zegt is waar,” antwoordde Danilo; “een dappere metgezel, op wien men staat kan maken, is goud waard.”

“Het ontbreekt in de Ukraine niet aan vastberaden mannen,” zei Andry Kroek. “In dit opzicht kan ik zeggen, dat geen land ons vaderland overtreft.”

“Goed geantwoord, Kroek!” zeide Danilo. “De Polen kunnen er zich op beroemen, dat zij onverschrokken heeren hebben, de Turken schitterende sultans, de Moscoviten slimme en knappe mannen; wat ons betreft, wij kunnen één ding verklaren, dat tegen al het andere opweegt, en wel dat wij broeders zijn.”

“Op eenige uitzonderingen na heeft u gelijk,” antwoordde de reiziger.

“Op de beste velden vindt men wel een enkel onkruidje,” liet Danilo hierop terstond volgen. “Is de tarwe daarom minder goed?”

“Nee, zeker niet,” zeide Vorosjilo. “Maar ... er is iets, dat niet mag worden voorbijgezien.”

“En dat is?” vroeg de reiziger.

“Dat men niet altijd de tarwe van het onkruid kan onderscheiden. Wie een zwarte kap draagt, is niet altijd een monnik.”

“Een goede herder herkent zijn schapen, zelfs onder een wolfshuid!” antwoordde de vreemdeling.

Er heerschte een diep stilzwijgen; men keek elkander nog eenmaal aan; woorden waren overbodig.

“Broeders,!” zei plotseling de reiziger, “de inwoners van de Setsj bieden u achting en vriendschap aan. Ik ben hun afgezant. Ik ga naar Tsjigirine.”

“Wij zijn tot uw orders; wij zijn uw vrienden,” zeiden de drie Ukrainiërs als uit één mond.

“Wat hebben jullie mij te vertellen? Wat weten jullie? Wat valt er hier voor?” vroeg de afgezant van de Setsj.

“Niets goeds,” antwoordde Danilo. “De een heeft een verbond van vriendschap met de Moscoviten gesloten; de ander is misschien op dit oogenblik met de Polen in onderhandeling, nadat hij de Turken vruchteloos uitgenoodigd heeft, hem te hulp te komen.”

“Ja, het is maar al te waar!” zuchtten de vrienden van Danilo en hun manlijke gezichten drukten diepe smart uit.

“Dat is voor mij een reden te meer om naar Tsjigirine te gaan,” antwoordde de afgezant van de Setsj, “en liefst zonder tijd te verliezen.”

“Alle wegen zijn afgesneden,” antwoordde Vorosjilo.

“En de weg naar Gonna?”

“Door de Moscoviten bezet en in staat van verdediging gebracht.”

De afgezant begon na te denken, niet over de bezwaren, maar over het middel om zijn doel te bereiken.

“Wij, kozakken van de Setsj,” zeide hij eindelijk, “wij zijn noch voor de Moscoviten, noch voor de Polen. Wij zijn voor de Ukrainiërs. Jullie begrijpen dus wel, dat ik naar Tsjigirine mòet. Van jullie beide opperhoofden heeft de een zich verkocht, naar men zegt ... maar de ander?”

“De ander, de hetman Petro Dorosjenko,” zeide Kroek, “is een eerlijk man.”

“Dat weet ik,” zei de afgezant. “Maar omdat hij trotsch, hartstochtelijk en te overijld is, vrees ik, dat hij, terwijl hij de Ukraine wil redden, haar in het verderf stort. In zijn verbittering tegen de Russen vergeet hij, dat wij nog andere vijanden hebben. Hij is op het punt om een dwaasheid te begaan en van den regen in den drup te komen. Ik ben uitgestuurd om hem dit te beletten;—maar om daarin te slagen, moet ik hem zien en spreken. Als ik draalde...”

Hier zweeg de afgezant en keek om zich heen. De vrouw des huizes was nog afwezig, twee kleine jongens sliepen rustig op een breede bank. Hij was op het punt om weer met spreken voort te gaan, toen hij eensklaps achter in het vertrek twee fonkelende oogen op zich gevestigd zag, die zijn woorden schenen te verslinden. Hij wilde opstaan en er naar toe gaan, toen hij tot zijn verwondering bemerkte, dat die twee fonkelende oogen toebehoorden aan een eenvoudig en bevallig kind, dat, in een donkeren hoek der kamer verscholen, hem als een betooverde vogel aankeek.

Danilo had den blik van den afgezant gevolgd en ontdekte het meisje dat zijn aandacht getrokken had.

“Het is mijn dochter,” zeide hij, “mijn dapper kind.” Hij riep haar “Maroessia, kom eens hier!”

Maroessia kwam.

Het was een echt Ukrainisch meisje met zware oogleden en met wangen, die door de zon gebruind waren, een echt type van haar ras. Zij droeg naar de wijze des lands een geborduurd hemd, een donkerblauwe jurk en een rooden gordel; hare prachtige blonde lokken hingen in zware vlechten neer, en, ofschoon gevlochten, golfden zij toch nog en schitterden als zijde.

“Maroessia!” zei haar vader, “heb je ons gesprek afgeluisterd?”

“Ik wilde het niet afluisteren,” antwoordde Maroessia. “Maar onwillekeurig drongen de woorden tot mijn ooren door, en toen begon ik scherper te luisteren.”

“En wat heb je dan gehoord, mijn kind?”

“Ik heb alles gehoord.”

Hare stem klonk welluidend.

“Vertel me dan eens, wat je gehoord hebt, m’n kind.”

De fonkelende oogen van Maroessia wendden zich naar den afgezant van de Setsj, toen zij zei:

“Ik heb begrepen, dat het noodig was, dat de groote vriend van dezen avond erg gauw in Tsjigirine kwam, en dat het voor het welzijn van de Ukraine noodig was, dat hij den hetman kon zien en spreken.”

“Dan heb je alles gehoord en begrepen,” zeide Danilo. “Maar luister eens, Maroessia! Van wat je gehoord hebt, mag je tegen niemand een woord zeggen. Als iemand je er naar vraagt, dan weet je niets. Begrijp je, wat een geheim is?”

“Dat is iets, dat je nooit verraden mag,” zei het kind.

“Welnu,” zei de vader op een ernstigen toon, “je bent nu in het bezit van een geheim.”

“Ja, vader!” zei Maroessia.

Danilo sprak er niet meer over. Maroessia behoefde niets te beloven, maar er lag in die twee woorden: “Ja, vader!” door het meisje gesproken, op dien toon al een belofte.


“Begrijp je, wat een geheim is?” Blz. 16.

“Waar is je moeder?” vroeg Danilo.

“Zij maakt het avondeten klaar.”

“Ga haar zeggen, dat je broertjes in slaap gevallen zijn.”

Maroessia ging naar de deur, maar op het oogenblik, waarop zij deze zou opendoen, bleef zij plotseling staan luisteren naar een zonderling gedruisch, dat zich buiten deed hooren. Men zou gezegd hebben, dat het ruiters waren, die in de richting van het huis kwamen aanrijden. Plotseling nam dit gedruisch toe; kreten en vloeken vermengden zich al met het gehinnik der paarden. In een oogenblik was het een rumoer, alsof er een heele afdeeling kwam aanstormen.

De deur van de kamer werd opengedaan. De vrouw des huizes vertoonde zich op den drempel; ze zag zoo wit als een doek.

“Het zijn soldaten,” zeide zij, “een escadron, misschien wel een regiment. Zij zijn er al...

“Wij moeten ons kalm houden,” zei Danilo vastberaden.

De afgezant van de Setsj was opgestaan, maar zonder overhaasting; de anderen deden hetzelfde. Geen enkel woord werd er gesproken, ieder dacht na.

De moeder van Maroessia onderzocht, of de deur wel goed gesloten was, en met den rug tegen den deurpost leunende, wachtte zij de bevelen van haar man af. Maroessia was naast haar moeder gaan staan. Haar lippen waren een beetje bleek, maar haar gezicht was kalm.

“Vorosjilo en Kroek,” zeide Danilo, “jullie moeten slapen. Mijn vrouw en mijn dochter zijn met naaiwerk bezig; ik ben niet thuis. Ik ben op bezoek bij een vriend. Vorosjilo en Kroek waren hier gekomen, om ossen van mij te koopen, zij hebben misschien wat te veel gedronken, zij snorken, terwijl zij op mij wachten... Het is er maar om te doen, tijd te winnen.”

Zich vervolgens tot den afgezant van de Setsj wendende, zei hij:

“Alleen het voorgedeelte van het huis is bezet; het keukenraam komt in den tuin uit. Volg mij!”

Dat alles was zoo vlug in zijn werk gegaan, als een verandering van tooneel, waarvoor de toebereidselen vooraf gemaakt zijn. De beide mannen lagen even gerust op de banken te slapen, als de beide knaapjes. De vrouw des huizes en haar dochter naaiden. Danilo en de afgezant waren verdwenen.

“Stijgt af en klopt op de deur!” schreeuwde een ruwe stem van buiten.

“Slaat die deur maar in!” riep een andere stem, gebiedender dan de eerste.

De vrouw des huizes ging, zonder haar naaiwerk neer te leggen, naar het raam toe.

“Wie is daar? Wat wilt u?” zei ze met een stem, waarin geen enkele trilling te hooren was.

Maar in plaats van een antwoord, vlogen er een paar ruiten van het raam in stukken, en onmiddellijk daarop kwam er een ruw gezicht, rood van toorn, met een zwaren snorbaard, door de gebroken ruiten kijken en wierp naar alle hoeken van de kamer norsche en wantrouwende blikken.

“Wat heb je mij zoo aan te kijken?” vroeg deze kerel norsch. “Waarom doe je de deur niet open? Of heb je liever, dat we ze in mekaar timmeren?”

“De kinderen slapen,” zeide zij een pas terugdeinzende, “en de beide mannen slapen ook. Maak niet zooveel leven!”

“Zal je opendoen, schepsel?” schreeuwde de man met het roode gezicht.

De vrouw van Danilo, als verlamd door den schrik, verroerde zich niet.

De deur schudde onder de zware slagen der aanvallers, maar bezweek nog niet.

Het gelukte den man met het roode gezicht, de helft van zijn lichaam door de gebroken ruit te wringen. Hij richtte den loop van een pistool op de borst van de vrouw des huizes en schreeuwde:

“Als je deur binnen een seconde niet wijd openstaat, dan schiet ik je als een kraai dood!”

De vrouw van Danilo deed een stap naar de deur; men zou haar voor een steenen beeld gehouden hebben, dat trachtte te gehoorzamen aan een bevel, dat zij niet begreep.

“Vervloekt wijf!” riep de officier woedend. Maar iemand, die buiten stond, trok hem uit de ruit terug. Nu vertoonde zich het gezicht van een anderen officier.

“Vrouw!” zei deze, “je heele huis zal in brand gestoken worden, en geen van zijn bewoners zal er levend uitkomen, als deze deur niet onmiddellijk toegang aan deze manschappen verleent.”

De vrouw des huizes, als verstijfd van schrik, snelde toen naar de deur; maar hetzij dat onhandigheid, hetzij schrik er de oorzaak van was, sleutels noch grendels schenen haar te willen gehoorzamen. “Ik doe al open,” riep zij, “ik doe al open, Mijnheeren! Ziet u het niet? Maar dit slot wil niet open; ik zal het morgen dadelijk laten maken.”

Eindelijk ging de deur open.

Dat alles had vrij lang geduurd. Soldaten en officieren snelden nu de woning binnen en begonnen haar heelemaal te onderzoeken. Men zou gezegd hebben, dat het wolven waren, die hun prooi opspoorden, welke plotseling verdwenen was.

De kleinste der jongens, die wakker geworden was, begon luidkeels te huilen. De oudste keek alles aan, zonder zich te verroeren.

“Schreeuwleelijk! wil je je mond wel eens houden?” zei een der officieren tegen het huilende kind.

De officier met het roode gezicht zei niets tegen hem, maar gaf hem een schop, waardoor hij onder de bank rolde, waarop hij geslapen had.

“Lafaard!” zeide het oudste kind. “Lafaard! Als ik groot ben...”

De leelijke kerel met het roode gezicht had wel wat anders te doen dan naar hem te luisteren. Met een tweeden schop had hij Kroek overeind doen komen, die als slaapdronken scheen en zijn verwonderde oogen beurtelings opendeed en weer sloot.

Het scheen, dat Vorosjilo, die op dezelfde wijze wakker gemaakt was, niet wist, wat hij van de zaak moest denken, zoo keek hij zijn aanvallers aan. Hij noemde den langen officier zijn kameraad Generasime en den ander zijn kameraad Stephane; hij glimlachte tegen den een en knikte den ander vriendelijk toe, waarna hij weder op zijne bank neerviel, zeggende:

“Laten we gaan slapen: het is tijd.”

De soldaten keken hem beurtelings aan.

“Hij is het,” zeiden enkelen. “Hij is het niet,” beweerden anderen. “Wat een schurkenvolk! Er is er geen een onder, die geen verrader is.”

“Stil!” riep de man met het roode gezicht.

Hij had zich aan de tafel gezet, en terwijl hij een onbeschoften wenk aan de vrouw gaf, zei hij tot haar:

“Kom eens wat dichterbij!”

Zij voldeed aan dit bevel.

“Wie ben je?” vroeg hij.

“Ik ben de vrouw van Danilo Tsjabane.”

“Waar is je man?”

“Hij is een vriend gaan bezoeken.”

“Wacht! Ik zal je eens leeren, wat een vriend is!” En hij nam een knoet, dien een van zijn soldaten droeg.

“En die twee daar, die twee dronkaards, die twee honden, wie zijn dat?”

En om de personen beter aan te duiden, raakte hij met zijn knoet de schouders van Kroek aan en vervolgens die van Vorosjilo.

“Kan je je mond niet opendoen?” riep hij, terwijl hij met een dreigenden blik naar haar toe kwam.

De vrouw deinsde terug, zooals zij zou gedaan hebben, als zij plotseling tegenover een wild dier gestaan had. Maar na een poging aangewend te hebben om haar schrik te overmeesteren: antwoordde zij:

“Het zijn mijn buren, Mijnheer! Zij zijn hier gekomen om ossen te koopen en waren in slaap gevallen, terwijl zij op mijn man wachtten.”

“Ja, mijnheer! wij zijn hier gekomen om drie ossen van Danilo te koopen,” zeide Andry Kroek, die eindelijk wakker werd. “Ja, om die ossen, die wij hadden beloofd morgen te zullen leveren, en nu vinden wij Danilo niet thuis. Nou kan je begrijpen, wat een teleurstelling dat voor ons was.—‘Nou,’ zei ik tegen mijn kameraad (hierbij wees hij naar Vorosjilo, die ook ontwaakt was, maar zijn oogen nog niet scheen te kunnen openhouden), ‘nou,’ zei ik tegen mijn kameraad, ‘de baas is er niet, dat is een gekke zaak.’—‘Ja,’ antwoordde mijn kameraad, ‘dat is een gekke zaak; maar er is niets aan te doen.’—‘Wij treffen het slecht!’ zeide ik, ‘maar het is niet anders, hij is er niet.’—‘Ja,’ antwoordde mijn kameraad, ‘Danilo is er niet.’—‘Dat is een dag verloren.’—‘Ja, verloren,’ antwoordde hij, ‘maar wat is er aan te doen?’—‘Je kan niet alles vooruit weten.’—‘Nee,’ antwoordde mijn kameraad, ‘je kan niet alles vooruit weten.’—‘Maar hoe moet het nu met de markt van morgen?’”

“Zal je nu ook eens ophouden, kanalje?” riep de man met het roode gezicht. “Verraders! Ik ken die voorgewende onnoozelheid wel. Soldaten! bindt die schurken, en stevig ook.”

Dit was gauw gebeurd: Andry Kroek en Semene Vorosjilo waren in een oogwenk gebonden en gekneveld.

Op dit oogenblik trad de heer des huizes binnen.

“Wie ben je?” brulde de man met het roode gezicht, die blijkbaar het opperhoofd van den troep was. “Hoe heeft men je hier binnengelaten?”

“Ik ben de eigenaar van deze hut, Mijnheer!” antwoordde Danilo, terwijl hij groette. “Ik kom zooeven thuis.”

“Heidaar, mannen! Zet schildwachten voor de deur, en laat niemand er uit of in. Hoor je?” zei de officier tegen zijn manschappen. Vervolgens wendde hij zich tot Danilo met de woorden:

“Als je je leven op prijs stelt, antwoord mij dan. Waar is de bandiet, dien wij zoeken? Laat je antwoord duidelijk zijn, Judas! Als je maar wat om de zaak heenpraat, dan schiet ik je neer. Weet dus, wat je doet. Waar is de Zaporoger?”

“De Zaporoger?” antwoordde Danilo verwonderd. “Het is voor de eerste maal, dat ik dien naam hoor. Ik ken geen Zaporoger.”

“Maak dat aan anderen wijs!” schreeuwde de officier. “Wil je mij wijs maken, dat je de bandieten niet kent, die je opstoken? Die Zaporoger is in het land, hij is hier binnengegaan; waar is hij? Beken het dadelijk, of ik steek je nest in brand en laat er jou met je vrouw en je kinderen in braden.”

“Mijnheer!” antwoordde Danilo, “ik verzeker u, dat ik nooit heb hooren spreken over dengene, dien u daar genoemd hebt.”

“Wil je niet spreken? ook goed! Je zaak is duidelijk!” En zich tot Vorosjilo en Andry Kroek wendende, zei hij tot hen: “Schurken, jullie kennen dien Zaporoger, dien de duivel hale, zeker ook niet?”

“Ik vraag u wel excuus, Mijnheer!” antwoordde Semene Vorosjilo, die meer dood dan levend scheen, “en ik...”

“Stotter niet zoo, ezel!”

“Ik heb hem gezien.”

“Heb je hem gezien en heb je het niet dadelijk gezegd, verrader?”

“Ik durfde het niet doen, Mijnheer! en verder...”

“En verder, kerel?”

“En verder was hij al weg.”

“Waar had je hem gezien?”

“Op de ossenmarkt te Frosny, Mijnheer!”

“Wien had hij bij zich?”

“Een grooten hond, Mijnheer! een grooten, zwarten, mooien hond, van echt ras, die tegen iedereen blafte en die...”

“Domkop! je bent zelf een hond! Er is geen sprake van den hond, maar van den baas en van de schurken van jou soort. Die Zaporoger was zeker niet alleen, een troep deugnieten volgde hem, is ’t niet?”

“Een troep deugnieten, Mijnheer! Welke troep?”

“Liep er niet een troep mannen en vrouwen achter hem?”

“Ja, Mijnheer! een heele troep. Men duwde elkaar, men schreeuwde.”

“De namen?...”

“Welke namen, Mijnheer?”

“De namen van hen, die achter hem liepen.”

“Maar het was een troep, Mijnheer! niets dan een troep.”

“Domme ezel!”

“Zie je niet,” zei de andere officier, “dat deze kerel idioot is? Je verliest je tijd met hem.”

“Ik verwonder mij over jou,” zeide een derde officier, die gedurende dit geheele tooneel was blijven zitten. “Waar is die overhaasting goed voor? Hebben wij den tijd niet om dien ezel in hechtenis te nemen? Is er bij niets meer haast dan bij het fusileeren van hem? Als hij ons ontsnapt is, dan zal het toch niet voor lang zijn. Vergeet je, dat wij sedert vanmorgen als gekken rondloopen zonder te eten en te drinken, en dat het niet gezond is, een leege maag te hebben? Het ziet er in dit huisje prettig uit; zou je er wat op tegen hebben, hier eens lekker te eten? Na een maaltijd zullen wij des te beter geschikt zijn om de jacht op de bandieten te hervatten. Hemelsche goedheid! je ziet zoo rood als een kalkoensche haan! Heb je de aanbevelingen van den dokter vergeten: ‘Geen aandoeningen, geen toorn, eene gematigde beweging, geregelde maaltijden!’ En je arme vrouw, die mij zoo plechtig heeft laten beloven, dat ik over je zou waken en dat ik voor je zou zorgen als een broeder, zij zou er alles behalve mee ingenomen zijn, als zij had kunnen zien, aan welk eene onzinnige woede je je overgeeft...”

“Zwijg!” hernam de man met het roode gezicht. “Zwijg,—en laat ons een avondmaal gebruiken.”

En, zich tot Danilo wendende, vervolgde hij:

“Heb je het gehoord? Al het eten, dat er in je provisiekast is, moet binnen twee minuten op deze tafel staan... binnen twee minuten, hoor!” En hij gaf op de tafel een slag met de vuist, die het huis op zijne grondvesten deed trillen.

“Odarka,” zeide Danilo tegen zijn vrouw, “haast je wat!”

Odarka ging heen en nam haar beide jongens op haar armen met zich mee; de oudste stribbelde tegen, hij wilde zijn vader niet verlaten.

Zij kwam spoedig, beladen met levensmiddelen, terug. Zij was kalm en zeide niets. Intusschen dwaalden haar oogen met een zekere onrust door de hut heen.

Semene Vorosjilo en Andry Kroek stonden met de handen op den rug en met de beenen door middel van stevige touwen aan elkander vastgebonden, in een hoek der kamer. Danilo stond, met de armen op de borst gekruist, in een anderen. Met uitzondering van een schildwacht, die de deur versperde, waren de soldaten verdwenen. De officieren hadden zich aan den disch neergezet, met hun sabels naast zich en hun pistolen op de tafel, en aten en dronken, lachten en praatten vroolijk.

Maar waar was de kleine Maroessia toch?

Maroessia was, zwijgend als een schim, even na de terugkomst van haar vader verdwenen. Had de blik van dezen, onbegrijpelijk voor ieder ander, haar gezegd, wat zij moest trachten te doen, of had zij zoo uit eigen beweging gehandeld? Zeker is ’t, dat zij zonder door iemand opgemerkt te worden, het vertrek had verlaten, en dat zij, na tusschen de soldaten en de paarden, die het huis omsingelden, doorgeslopen te zijn, den tuin bereikt had.

Zoodra het meisje daar gekomen was, bleef zij onder een grooten kerseboom staan en drukte met de hand op haar hart, als wilde zij het beletten te kloppen. Haar hoofd was gloeiend warm. Heete tranen stonden in haar oogen. De wind verkoelde haar voorhoofd en deed haar bedaren. Zij luisterde. Zou men haar vlucht bemerkt hebben? Het verwarde, maar eentonige gebrom van de stemmen der soldaten drong tot haar door en stelde haar gerust. Ook hoorde zij het geschreeuw en het gelach der officieren, door wie geen enkel bevel tot vervolging gegeven werd. Haar blik rustte nog even op het huis, dat nog alles bevatte, wat zij ooit liefgehad en geëerd had, toen deed ze een paar stappen voorwaarts. Behoedzaam drong zij in het kreupelhout aan den rechterkant door. Maar ze zag of hoorde niets. Vervolgens ging zij naar den linkerkant, aldoor luisterend, ternauwernood ademhalend. Haar oog bespiedde alle schaduwen; zij doorzocht tot zelfs de meest onwaarschijnlijke hoeken.

Eindelijk stond zij stil onder de groote appelboomen en voorzichtig keek zij rond.

Plotseling schrok ze hevig: een vogel vloog op uit zijn nest. Eene huivering ging over haar leden. Was zij dan zoo zwak?

Zij bleef een tijd lang tegen een boom aanleunen, waarvan de schaduw haar verborg. De wind strooide de witte bloesems van de appelboomen op het groene gras. “Het is, alsof het sneeuwt!” dacht ze in zichzelf. Zij vreesde, dat het ritselen van de bladeren een ander geluid zou overstemmen, het zwakke geluid, dat haar voorovergebogen hoofd en haar luisterend oor schenen af te wachten, aldoor af te wachten.

Maar ... wat is dat? Enkele meters van daar, tusschen twee boomen, vertoont zich... Zij vergist zich toch niet? Nee, het is de flinke en krachtige gestalte van den nieuwen vriend, voor wien haar vader en moeder nu moeten lijden,—voor wien ook zij alles zal trotseeren.—De gestalte beweegt zich, zij sluipt als een slang tusschen de boomen door. Zij zoekt zeker een verborgen doorgang, die naar de rivier leidt.

Met een haastigen stap loopt Maroessia haar achterna. Al gauw is de rivier bereikt. Alleen maar een heg is er tusschen. Over deze heg buigt hij zich heen en kijkt in ’t rond. Aan den voet van een geweldigen boom, waarvan de takken in de rivier hangen, heeft hij een schuitje ontdekt. Een schuitje! Precies, wat hij noodig heeft; de rivier, dat is de weg, die hem niet verraden kan. Juist wil hij de heg, die er hem van scheidt, overklimmen, als twee kleine handen zijn arm omvatten en een stem hem toefluistert: “Nee, nee, dat niet,—het schuitje niet! De rivier is een spiegel, waarop men zelfs van verre alles ziet.”

Geen wonder, dat hij hevig ontsteld was, nog meer ontsteld, dan wanneer hij zich plotseling door tien soldaten, van top tot teen gewapend, omringd had gezien; maar hij liet er niets van blijken. Men zag, dat hij iemand was, die al lang aan allerlei soort van verrassingen gewoon was.

Hij keek op en herkende het meisje.

“Wat doe je daar, beste meid?” vroeg hij, terwijl hij even glimlachte, net alsof hij haar op de wandeling had ontmoet, en nu een gesprek wilde aanknoopen. Maar er verliepen eenige oogenblikken, voordat Maroessia, vermoeid en ontroerd als zij was, iets aan haar woorden kon toevoegen.

De man legde toen zijn hand op het hoofd van het meisje en streelde haar langs de wangen, als wilde hij tegen haar zeggen: “Bedaar wat, mijn kind!” Hij zelf was een toonbeeld van kracht, van behendigheid, van onverschrokkenheid, van moed; maar op dit oogenblik, terwijl hij tegenover dat kleine hijgende meisje stond, kwam er een glans van goedheid op zijn gezicht. Zijn krachtige hand, gewoon om wapens te hanteeren, legde zich zachter dan die van een moeder op Maroessia’s schouder.

“Wel m’n kind, wat wou je me nu zeggen?”

“Als u de rivier overgestoken was, zoudt u niet in Tsjigirine gekomen zijn. En daar moet u toch naar toe. Ik heb aan een middel gedacht om er heen te gaan.”

“Ik luister naar je, mijn kind!” antwoordde de vluchteling.

“Laat ons dan eerst naar dien ouden muur gaan, daarachter kunnen wij ons verschuilen.”

Zoodra zij daar gekomen waren, zei zij:

Maroessia: De Ukraineesche Jeanne D'Arc

Подняться наверх