Читать книгу Goena-Goena: Oorspronkelijke roman - P. A. Daum - Страница 4
ОглавлениеCharles Prédier kwam met een vergenoegd gezicht het kantoor uit.
Nu was alles in orde; nu was zijn fortuin gemaakt! Terwijl hij het zweet van z’n voorhoofd veegde—het pleiten voor eigen zaak maakt zoo warm!—drukte hij de zwart leeren portefeuille, die hij onder den arm droeg, met liefde tegen zijn borst. Het had moeite gekost den notaris over te halen, geld te steken in de nieuwe koffie-onderneming; doch nu het gelukt was, ging het overige vanzelf; nu zou het kapitaal gauw genoeg bijeenkomen; er zou gebouwd en geplant kunnen worden, en binnen een jaar of vier.…..
Het was alles netjes uitgerekend. Dáárom was notaris Bronkhorst er ook ìn gegaan. Hij kende Prédier als een goed planter en flink administrateur; als een echte half bloed Europeaan, die in de sociëteit blufte met champagne, homberde tegen hoog tarief en mooier paarden hield, dan ieder ander, maar die in zaken angstvallig op de kleintjes paste, en wat men noemt op ’n cent doodbleef.
De erfpacht, aan het gouvernement gevraagd, was toegestaan; door de welwillende tusschenkomst van een zwager te Batavia, en van een tante, die veel bij den resident aan huis kwam, was de canon laag gesteld, de gronden waren prachtig; van bladziekte [2]was in die streek geen sprake,—het was in één woord ’n goudmijn.
Bronkhorst dacht, toen Prédier weg was, nog na over de cijfers. Geheel optimist was hij niet meer. Al wat hij had „verdiend” in Indië, stak in landelijke ondernemingen. De vooruitzichten, zeiden de administrateurs, waren prachtig, maar voor het oogenblik zag hij geen cent van zijn geld, en was het maar elke maand bijpassen. Toch was zijn vertrouwen niet geschokt, anders zou hij zich nu niet weer hebben laten „lijmen” door Prédier. Als er maar één gelukte, dacht de notaris, dan was het reeds financiëel, in orde. En hij rekende op zijn goed gesternte. Hoe was hem de fortuin niet meegeloopen, sedert hij twaalf jaren geleden benoemd werd tot notaris op de kleine hoofdplaats! Toen was het daar vrij wel: mager met mosterd. Zijn voorganger klaagde altijd steen en been, dat er zoo weinig viel te verdienen. Nauwelijks was Bronkhorst gekomen of de vette jaren braken aan, alsof hij ze meebracht in zijn koffers. Waar vroeger slechts rijstvelden waren, wuifden nu de sierlijke pluimen van ’t bloeiend suikerriet; waar vroeger lang uitgeschoten klapperboomen het „hoogste goed” vormden, daar waren die nu vernederd door de hoogere witte fabriekschoorsteenen, die in den maaltijd nacht en dag altijd door rookwolken opzonden uit hun zwarte openingen. En dwars door de vroeger ongerepte velden lagen thans onafzienbare rails, hier roestig, ginds door de wrijving als gepolijst, en in eindelooze uitgestrektheid dof glimmerend in ’t felle zonlicht. Er was geld gekomen onder de bevolking, en met ’t blanke „slijk der aarde” kwam nog ander „slijk”, dat zich aangetrokken voelde. Nabij het spoorwegstation woonden nu Chineezen en Arabieren, die handel dreven, warongs hielden, opium smokkelden, dobbelhuizen hielden; ’t was de legertros der Westersche beschaving in het Oosten.
Maar het notaris-kantoor had er voordeel van. Bronkhorst had het lokaal gelaten zooals het was onder zijn voorganger. Dat stond goed, vond hij; hoe ouderwetscher, vuiler en wormstekiger [3]zoo’n kantoor er uit zag, des te solieder scheen het; alleen was het personeel uitgebreid; hij hield er een candidaat op na en ’n paar klerken, terwijl zijn voorganger het niet verder had kunnen brengen dan tot één versuft kopiïst achter ’n schutsel.
„Hoe is het Jean, kom je eten?”
„Is het al zóó laat?”
„Er is al lang opgedaan: de kinderen schreeuwen van den honger.”
De notaris stond op en volgde zijn vrouw. Terwijl ze hem voorging van het bijgebouw, waarin kantoor werd gehouden, naar ’t woonhuis, en de vergulde hakken harer slofjes klik-klakten op de steenen der galerij, vertelde hij haar ’t bezoek van Prédier, diens plannen en het aandeel, dat hij er in had genomen.
Zij hoorde ’t wel, maar het ging haar het eene oor in, het andere uit; ze begreep alleen, dat het pogingen betrof, om van koffie geld te maken, maar veel verder dan dit primitief begrip kwam zij niet; ze was nu reeds acht jaar in Indië—Bronkhorst had haar getrouwd, toen hij wegens ziekte ’n jaar met verlof naar Europa was geweest—maar zij was met hart en ziel een totok gebleven, die slecht brabbelmaleisch sprak, geen inlandsche bedienden langer dan een maand kon houden, voor de détails van het echt Indisch leven geen oog had, en er daarvoor ook nimmer een krijgen zou. Als Bronkhorst haar van zijn speculatiën in de cultures vertelde, dan zei ze maar „Ja en amen”; geloofde, dat het erg gelukkig zou wezen, als ’t groote winsten opbracht, en.…. dacht er verder niet aan.
Hem kon zoo iets dagen lang bezig houden, en dat deed het ook nu. Het maakte hem stil aan de rijsttafel; het hinderde hem ’s middags op ’t kantoor onder het andere werk, en toen hij ’s avonds naar gewoonte in een wipstoel op het schabelletje een havanna rookte na het diner, wilden hem die prachtige plannen van Prédier nog niet loslaten.
Naast hem stonden op een marmeren knaap twee kopjes koffie; zijn vrouw zat tegenover hem; hij keek naar buiten en dacht [4]hardop, voor de gezelligheid en meenende dat Marie luisterde. De cijfers der mogelijke winsten maakten hem warm.
„Jongens, als het dien kerel toch eens lukte!” riep hij. „Wat zou dat een heerlijk zaakje zijn!”
Marie was opgeschrikt door den luideren toon. Onder het exposé zijner geldelijke illusiën was ze rustig ingedommeld, maar nu greep ze naar haar kopje, en zei op ’n toon alsof ze zijn beschouwingen aandachtig had gevolgd: „Ja, heerlijk, hè?”
Hij snapte het wel.
„Als je moe bent, Mies, dan moet je naar bed gaan; dat is veel beter.”
„Wel neen; het gaat nogal!”
Bronkhorst lachte.
„Kom, kom! Veins maar niet. Je valt bijna omver van den slaap. Ik kan het me best voorstellen. Die eeuwige drukte met de kinderen; ’s morgens vroeg op en ’s middags niet slapen.… ga jij gerust naar bed, hoor.”
„Wil je niet nog iets drinken?”
’t Kon haar eigenlijk weinig schelen, maar ze gevoelde, dat ze iets vriendelijks moest zeggen of eenige zorg voor hem aan den dag moest leggen. Want het was wel ’n beetje onaangenaam voor hem, dat ze ’s avonds na het eten altijd uitging als een nachtkaars. Maar ze kon er niets tegen doen; met den besten wil der wereld niet.
En hij vond het werkelijk zeer onaangenaam,—al drong hij er ook opaan, dat ze zou gaan slapen,—als hij zag, dat Morpheus haar te machtig werd.
Zeker, dacht hij, het was beroerd, erg vervelend; hij had zoo weinig lust in uitgaan, en thuis hield na halfnegen alle conversatie op. Weer terugkeerend tot zijn à propos, de nieuwe koffieonderneming, zag hij, in gedachten verzonken, naar de schitterende lichtpuntjes op den zwart-blauwen achtergrond hoog in de lucht, tot zijn aandacht werd afgeleid door den toon van een heftig krakeel. Hij keek eens in die richting over den pagger; [5]dat was weer bij de Borne’s; die hadden ook altijd twist; en dan zoo luidruchtig; ze moesten zich schamen!
Hij stond op, knoopte zijn kabaja zorgvuldig dicht en wandelde het erf af, naar den grooten weg; voortdurend klonk hem ’t heftig geluid der twistende stemmen in de ooren; wat ze elkaar toevoegden, kon hij niet verstaan, maar dat behoefde ook niet; de Borne’s waren reeds twee jaren zijn buren, en hij wist er alles van. Nu en dan had hij zich er mee bemoeid; als ’n goed notaris, die zich altijd interesseert voor andere zaken, kon hij dat niet laten, schoon zijn vrouw hem afried zich te mengen in geschillen tusschen man en vrouw. Ook wist hij wel dat het zoo’n vaart niet liep; groote woorden, anders niet. Juist passeerde hij hun huis, toen kapitein Borne, in uniform, naar buiten kwam.
Ze liepen samen op.
„Die vrouw van me,” zei de kapitein, die commandant was van het kleine garnizoen, „is in staat ’n mensch razend te maken.”
„Bah! Ze is zoo kwaad niet.”
„Neen, dat is ze ook niet. Ik geloof, dat ze ’n man moest hebben, zooals jij er een bent!”
„Was het dan weer over de sociëteit?”
„Natuurlijk. Dat gunt ze me nu niet. Ga ik ’s middags in de kroeg ’n paitje nemen, en ’t wordt wat laat—dat kan toch gebeuren!—dan is sinjeur de duivel los. Wil ik ’s avonds nog ’n partijtje maken, vlan! dan heb je de poppen aan het dansen.”
„Maak je het niet werkelijk wat te druk?”
„Och wat! Als ik in deze negorij altijd thuis moest zitten, dan stierf ik van chagrijn. Ik ben dat nooit gewoon geweest.”
„Daarbij is het op den duur ’n kostbare aardigheid.”
„Het is waarachtig,” riep Borne, en in zijn verbazing bezigde hij een hoogst dubbelzinnige overdrachtelijke uitdrukking, „het is waarachtig of jullie onder één deken liggen.”
Zij lachten beiden, zóó gek vonden ze het idée.
„Neen, maar in ernst,” vervolgde Bronkhorst stilstaande op [6]den weg, wijl hij geen lust had verder mee te loopen, „is het niet een dure geschiedenis?”
„Wel, dat is zoo erg niet. Er gaan tien paitjes in één pop. ’t Is waarachtig alsof ik den boel opmaak! De soos kost me niet half zooveel als haar familie.”
„Ja, je hebt nogal dikwijls logé’s.”
„Altijd, meneer! Jij bent ’n slimme vogel geweest, je hebt je vrouw uit Holland gehaald. Ik heb hier ’n vrouw getrouwd en op den koop toe ’n familie, die me de helft van het jaar op m’n dak zit. Nu is er weer ’n stelletje in aantocht.”
„Het is aan den anderen kant recht gezellig.”
„Och dat wel, ten minste dezen keer. Zij is ’n nichtje van m’n vrouw; Betsy heet ze, ’n verduiveld aardig diertje, en hij is ’n goeie vent; ’n lobbes.”
„Is hij met verlof?”
„Hm! Dat zou ik denken! Hij is ’n koffieboer, weet je, en ze hebben hem met groot verlof gezonden, omdat de boel niet marcheerde. Nu is hij à la recherche d’une position. Overigens ’n goeie jongen, ’n vroolijke vent. Bonsoir!”
Kapitein Borne stapte voort naar de sociëteit, waar zijn partners hem reeds wachtten. Bronkhorst keerde langzaam en bij zichzelven glimlachend terug naar huis.
Wat was er nu toch voor aantrekkelijks in zoo’n sociëteit? Zaterdagsavonds ging hij er ’n uurtje heen; hij was een notabele en moest zich dus „vertoonen”. Maar zelfs dan zou hij bij voorkeur thuis zijn gebleven.
Een aanrollende reiswagen met zes paarden bespannen en bovenop, voor en achter met koffers bepakt, trok zijn aandacht. Met zijn twee flauw lichtende lantaarns gierde het rammelend monster in snelle vaart over den weg, en hield daarna stil voor het huis van Borne. Daar waren de „familieleden”, die de kapitein óók getrouwd had! Bronkhorst vond werkelijk, dat men den heer des huizes niet bijzonder vroeg gewaarschuwd, maar tamelijk wel voor een voldongen feit had gesteld. Hij ging een [7]weinig ter zijde van den weg, en zag hoe een jonge vrouw met ’n slanke figuur vlug uit den wagen sprong en mevrouw Borne in de voorgalerij omhelsde; een lang man met ’n blonden baard volgde; een oogenblik hoorde men het onbestemd geluid van elkaar luidruchtig begroetende personen,—toen ging het drietal ’t huis binnen en liet de zorg voor de barang aan de bedienden over.
„De buren hebben logé’s gekregen,” vertelde Bronkhorst den volgenden ochtend zijn vrouw, als een nieuwtje bij het ontbijt.
„Ja, dat wist ik. Mevrouw Borne heeft me al ’n dag of acht geleden verteld, dat ze haar nicht Betsy te logeeren kreeg met haar man, voor onbepaalden tijd.”
„Zóó-ó-! Borne zelf vernam het eerst gisteravond.”
„Zij wilde ’t hem niet eer zeggen; hij moppert altijd zoolang, als hij het tevoren weet; wanneer de lui er eenmaal zijn, dan heeft hij er vrede mee.”
Bronkhorst moest er om lachen: ’t was, vond hij, een eigenaardige speculatie.
„Dat vind ik ook; ’t kost toch beider geld.”
Het denkbeeld trof hem; niet omdat het nieuw was, maar hijzelf deed uit gewoonte altijd met zijn geld, wat hij wilde, zonder ooit zijn vrouw te raadplegen.
„Je vindt het toch wel goed, Marie,” vroeg hij, „dat ik me in die zaak van Prédier heb gestoken?”
Zij keek hem met haar groote oogen verwonderd aan.
„Waarom zou ik het niet goed vinden?”
„Wel, men kan niet weten; het is toch ook evengoed jouw geld.”
„Van die zaken heb ik geen verstand, Jean; dat weet je, en dan, ventlief, zooals jij doet zal ’t wel goed wezen.”
Daar had je weer het vertrouwen! Zóó genoot hij dat nu als notaris algemeen, en dáárvan was hij overtuigd: als zoodanig was hij het waard ook. Hij had er uitstekend slag van de zaken voor anderen te behandelen; hij deed het gewetensvol en nauwgezet. Rijke Chineezen kwamen van heinde en ver hem in lastige, [8]belangrijke zaken raadplegen, en ze wisten toch, dat de notaris hen geducht liet betalen. Maar hij bezat het welverdiende vertrouwen van iedereen voor ieders zaken; alleen miste hij dat van zichzelven voor zijn eigen zaken. Voor een ander zou hij niet half zoo gauw en zonder ernstig onderzoek tot de plannen van Prédier zijn toegetreden; waar het zijn eigen geld betrof, was hij losser.
„Je moet me niet zoo onbeperkt vertrouwen.”
„Verbeeld je! Als men ’n man heeft, die notaris is, en men vertrouwt hem niet.…”
„Nu?”
„Nu,” zei ze lachend, „dan moet hij toch ’n geduchte roover wezen.”
Meelachend kuste hij haar; zei, dat ze er zonderlinge theorieën op na hield, en ging als gewoonlijk in opgeruimde stemming naar ’t kantoor, een oogenblik, met ongeduld door zijn vrouw verbeid; want dan ving haar opperheerschappij aan over de huiselijke zaken; dan begon de dagelijksche groote drijfjacht op vlekken en stof, op niet fraai gepoetste vorken en lepels en niet volkomen glinsterende messen; op scheurtjes en rafels in kinder- en huishoudgoed; dan ving het moment aan, waarop de toorn der huisvrouw zich doorloopend lucht gaf over het gebrek aan westelijke zindelijkheidsbegrippen bij den Javaan.
De overdreven zin voor het huishoudelijke bij mevrouw Bronkhorst had onder de dames van ’t plaatsje aanvankelijk groote verbazing gewekt. Toen ze pas uit Holland kwam, ontving men haar met meer nieuwsgierigheid dan vriendelijkheid; de Indische dames beschouwden haar zoo’n beetje als ’n indringster. Als toch de notaris een vrouw had willen hebben, dan had hij, vonden ze, er immers een uit de Indische omgeving kunnen kiezen; er waren knappe jonge meisjes genoeg, die hem gaarne wilden hebben; hij had volstrekt niet naar Holland behoeven te gaan om een vrouw te halen met aschkleurig haar, en die den heelen dag koelie-werk deed in huis. [9]
Men kende het huis van den notaris algemeen onder den naam van het „paleis”. Toen Bronkhorst met zijn vrouwtje naar Indië kwam, had hij ’n keurige Europeesche inrichting meegebracht. Fraaie ameublementen, hoogst onpractisch en lastig om te behouden en te onderhouden, maar keurig mooi om te zien; stoelen met heerlijke overtrekken, die uitstekend aan hun bestemming beantwoordden, daar nooit iemand het waagde er op te gaan zitten; prachtige spiegels, mahoniehouten kasten, kostbare schilderijen en smaakvolle portières. Met den hartstocht van een huishoudelijke, welopgevoede dochter uit een nette burgerfamilie in Holland, had de jonge mevrouw Bronkhorst zich dadelijk geconstitueerd als slavin van al dat moois, behoudens de servituten haar door het moederschap opgelegd.
Zoo was het haar gelukt al die schatten jaren te conserveeren en „zoo goed als nieuw” te houden, in vollen strijd steeds tegen de inlandsche menschen- en insectenwereld.
Maar mooi was het, dàt erkende iedereen; veel mooier zelfs dan bij den resident, en zoo was het met alles, tot in de keuken, waar tot stomme verbazing van alle Indische menschen een glimmende batterie de cuisine aan den helderwitten muur prijkte, en tot in den stal, waar de twee spannen fraaie koetspaarden en het rijpaard van Bronkhorst hun omgezette gras en gabah op raadselachtige wijze schenen te verbergen.
Wel honderdmalen werd mevrouw Bronkhorst over de uitkomsten harer slavernij gecomplimenteerd; vooral door de heeren, die verklaarden, dat het iemand „goed” deed, weer eens zoo’n keurig nette Europeesche inrichting te zien, maar die voor geen geld hadden gewild, dat hun vrouwen zooveel werk maakten van den inboedel.
Het „paleis” had zijn vasten receptie-avond; men zat dan in de voorgalerij aan de eene zijde; iedereen, voorzoover hij door zijn maatschappelijke positie in aanmerking kwam, woonde die avondjes bij, en de resident, wien het à fond weinig kon schelen, zei wel eens quasi spijtig, dat het bij den notaris drukker toeging, [10]dan bij hem, resident. Het was niet pour les beaux yeux van Bronkhorst en diens vrouw, schoon de laatste werkelijk mooie oogen had, dat de meesten kwamen; maar men zat er op zijn gemak bij den notaris, wat men niet deed bij den resident, en men kreeg buitengewoon fijne dranken en lekkere havanna’s, wat men ook al niet kreeg bij den resident, die zelf niet rookte en niet dronk, en dus vond, dat een en ander eigenlijk ook niet voegde aan de gemeente.
De Borne’s waren ook gekomen en hadden hun neef, meneer Den Ekster, meegebracht, den koffieplanter à la suite.
„Is je nicht niet meegekomen?” vroeg mevrouw Bronkhorst, die familiaar was met haar buurvrouw.
„Zij laat zich excuseeren; ze had zoo’n vreeselijke hoofdpijn. Zeker van het zitten in den reiswagen, gisteren den heelen dag; ze had het al toen ze aankwam; ze is niet zoo heel sterk, weet je, en dan: ze trekt het zich nogal aan.…”
„U is niet meer op het land, meneer Den Ekster,” zei vragend de resident op den meesterachtigen toon van iemand, die zich overal „aan het hoofd” gevoelt.
„Neen, resident; de lui dachten dat ik de bladziekte kon weren, maar zóó knap ben ik niet.”
„Ja,” was ’t antwoord met een zucht vol staatszorg, „dat is ’n leelijk ding.”
„Zie je,” vervolgde mevrouw Borne tegen de gastvrouw, „zij is niet heel gelukkig met hem.”
„’t Is erg jammer.”
„Ja, er komt ook zóóveel bij. Geen kinderen, zie je, nooit.…. geen idéetje.”
Mevrouw Bronkhorst keek haar even aan. Zij kon met het eigenaardig Indisch idioom maar niet terecht, en over zulke idéetjes van kinderen te spreken in gezelschap, hinderde haar.
„Wil je ’n glas malaga?”
Ja, dat was het eenige, waarmee de Indische kapiteinsvrouw [11]te vangen was, omdat het, vond ze, iets had van stroop, het eenige dat ze dronk behalve koffie en koud water.
„Ik wou,” zei de kapitein met zijn luide commando-stem, „dat ik geld genoeg had, dan liet ik twaalf ankers malaga aanrukken.”
„Hou je daar zoo van, kapitein?” vroeg de algemeene ontvanger.
„Wel neen, maar daar kon ik mijn vrouw mee paaien.”
„Soedah!” riep deze reeds half boos, „laat mij er asjeblieft maar buiten.”
Maar iedereen had er genoegen in en lachte.
„Zoo! Moet mevrouw zoet worden gehouden?” vroeg de resident.
„Terdege, hoor! Het is nu al zoover, resident, dat ik geen bittertje mag drinken of ik krijg er langs als een recruut van een vice-korporaal.”
„Soedah, toch!” herhaalde zijn vrouw met verwijtende blikken uit haar fluweelachtige zwarte oogen. Meer dorst ze niet zeggen, uit vrees voor den resident. Van alle kanten werden vroolijke opmerkingen gemaakt, volstrekt niet kwetsend voor haar. Integendeel, men mocht de Borne’s zeer gaarne. Hij was ’n flink militair en zij een goede, hartelijke vrouw, en ofschoon ze altijd ruzie hadden, hielden ze wezenlijk veel van elkaar. Zij was trotsch op hem, al beknorde ze hem aanhoudend, en in haar hart vond ze dat geen enkel man de vergelijking met hem kon doorstaan. En Borne zelf dacht altijd met liefde aan zijn knappe, kloek gebouwde vrouw; men kon, als ze ziek was, hem „onder een hoed vangen”; hij was dan niet uit het huis te slaan. Maar als ze beiden gezond en wel waren, hadden ze het altijd met elkaar aan den stok, en in hun pogingen om elkaar te overschreeuwen was dat gauw genoeg algemeen bekend geweest op de plaats.
Toch waren ze gelukkig samen.… op hun manier.
Toen ze van de receptie thuis kwamen, ging Den Ekster naar de logeerkamer om de zwarte jas, waarin de bergbewoner het op de vlakte ontzettend warm had, tegen ’n kabaja te verruilen.
Zijn vrouw zat bij het flauwe licht van een oud-model hanglamp [12]naast de tafel op een wipstoel; ze was in sarong en kabaai. Toen ze hem hoorde aankomen, verborg ze haastig iets in haar koetang.
Het was maar ’n brief van haar eenige zuster, ’n jong ding nog, van achttien jaren, maar die er reeds twee getrouwd was met een ambtenaar; als meisje vertelden zij elkaar alles, en nu ze gescheiden waren, bleef Lidia tegenover haar zuster even openhartig op het papier; zij had altijd een ergen hekel gehad aan haar zwager Den Ekster, doch zoolang deze als administrateur eener onderneming Betsy een goed leven bezorgde, ging het nog; nu hij buiten betrekking was geraakt en niet eens ’n spaarpot bleek te hebben, was de verachting van Lidia voor zijn persoon grenzenloos, en drukte zij zich in haar brief zoo onomwonden over hem uit, dat Betsy er mee verlegen zou geweest zijn, als hij ’t had gelezen. Er stond te veel in dien brief. Lidia bekeek daarin van alle kanten de vraag: hoe haar zuster van dien ellendigen kerel zou verlost raken; ze schreef over echtscheiding, ja gaf niet onduidelijk te kennen, dat zij, had ze zulk een man, in staat zou zijn hem uit den weg te ruimen.
Terwijl het voorwerp dezer schoonzuster-liefde zich puffend en blazend ontdeed van zijn lakensch pak en zijn nauwe verlakte schoenen, wipte Betsy langzaam met haar stoel op en neer, en keek naar hem, in gedachten verzonken. Zij sprak niet en hij evenmin; ze hadden elkaar niets te zeggen; ze betreurden beiden, dat ze met elkaar getrouwd waren; voor de wereld hielden zij zich goed en waren vriendelijk tegen elkaar; niemand, dan haar zuster, haar tante en de oude meid, wist, dat het inderdaad een treurig huwelijk was. Toch was Den Ekster een knap man en zij een mooie appétisante vrouw, met een zeer ontwikkelde buste, wat niet belette, dat ze ’n fraaie taille had. En terwijl haar lichaamsvormen in hooge mate de gewone aantrekkelijkheden teekenden, gaf het ter weerszijden over het voorhoofd tot dicht bij de wenkbrauwen neergekamd golvend haar iets raphaëlachtigs aan ’t fijn profiel; iets, dat op de vulgaire bewondering van ’t sterkere geslacht [13]kalmeerend werkte. Die coiffure was geen mode meer, maar Betsy wist hoe goed ze haar stond en deed alsof de mode in dit opzicht uit de wereld was.
Toen Den Ekster, niet aan het warme kustklimaat gewoon, uitgeblazen en uitgepuft was, ging hij in nachtbroek en kabaja de kamer uit; van onder haar half gesloten oogen gleed een donkere blik hem na; ’n blik vol minachting en haat, door een plooi om den mond krachtig versterkt.
In een duisteren hoek van het vertrek zat een oude inlandsche vrouw op een matje; het was de meid, die Betsy gedragen had in de slendang en voor wie zij nonna bleef zoo goed als haar zuster, al trouwden zij ook honderdmalen. Betsy vond dat goed; ’t herinnerde haar den tijd, toen ze nog vrij was en bij haar ouders thuis ’n vroolijk leventje leidde, totdat.… het verwenschte oogenblik kwam, en zij zich liet bepraten door haar ouders, die haast hadden om van de meisjes „af” te komen en niets zoozeer vreesden dan met haar te „blijven zitten”.
Van Den Ekster had zij een afkeer, en omdat ze hem nooit lief had gehad, vergaf ze hem nooit de geringste kleinigheid. Reeds van den eersten dag waren ze elkaar tegengevallen; haar stugheid had hem doen aarzelen; zijn aarzeling had haar nog stugger gemaakt; hij zocht zijn troost elders; zij had aan troost geen behoefte. Maar alles ging stil en fatsoenlijk, zonder één onvertogen woord, zonder één luidruchtige uitbarsting; met wederzijdschen stillen wrok, tegenover „de menschen” verborgen achter een vriendelijk masker.
De oude meid, die dat alles van meet af had gezien, haatte den toean uit instinctmatig plichtbesef; dat hij haar nonna ongelukkig maakte, was voldoende om hem in haar oogen misdadig te doen zijn. In het begin, toen ze nog dacht, dat de nonna er om gaf, had ze voorgesteld geheimzinnige toovermiddelen op Den Ekster toe te passen om hem aan zijn vrouw te binden; maar Betsy had er om gelachen; tjies! had ze geroepen met een gebaar van walging; en in het Maleisch had ze haar hart uitgestort voor [14]de oude baboe, met een zenuwachtige woede, die men in gezelschap achter het kalme, fraaie uiterlijk niet zou gezocht hebben.
Nu vertelde ze aan de nènèh, dat er een brief was van nonna Lidia, en de oude vrouw in ’t lange blauwe baadje en met de grijze achterover gekamde haren, kwam dichter bij de tafel, terwijl haar gerimpeld gezicht vol belangstelling naar den brief was gewend, alsof haar daaruit rechtstreeks de woorden bereikten, die Betsy tot haar sprak.
„Zij is gelukkig,” zei de oude met een zucht. „Zij heeft altijd oentoeng gehad, van kleins af. Het ongeluk was voor u.”
„Ja,” antwoordde Betsy, ook zuchtend, „het is zoo. Ik kan er niets tegen doen.”
„Neen.… als het zoo wezen moet.”
Mevrouw en de meid zwegen een oogenblik, onder den indruk van het onafwendbaar noodlot.
„Hoe maakt het ’t kind?” vroeg de meid, doelend op Lidia’s jongske.
„Heel goed, en zij is weer.…”
„Allah!” riep de oude, de handen boven het hoofd heffend. „Zij heeft ook altijd, altijd geluk.”
„Haar man is hooger in rang geworden.”
„Ija,” stiet de meid uit met een langgerekte i in een hoogen toon, en op een wijze alsof het haar niet zou verwonderen, wanneer nonna Lidia in haar achtergalerij een goudmijn had ontdekt.
„Had u dien meneer Deier maar genomen; wie weet!”
„Masa!” viel Betsy verontwaardigd in. „Maar honderd gulden!”
„Hij had geluk in zijn gezicht,” meende de oude, „en dat heeft deze niet; zijn gezicht verveelde me al, toen hij den eersten dag kwam.”
Kuchend en steunend, louter uit gewoonte, en mompelend binnensmonds ging de oude weer naar haar matje. Betsy sloeg de armen achterover om de leuning van den stoel en wipte weer langzaam op en neer. [15]
Neen, geen echtscheiding; dat was altijd compromitteerend, vond ze; als ze dàt gewild had, dan zou ze reeds lang zoover geweest zijn; maar zij had er tegen om haarzelve, en Den Ekster ook om zijn familie in Holland. En toch had het vooruitzicht om met hem te blijven voortleven veel van een aanhoudende wederzijdsche kwelling. „Als ik dan niet scheiden wilde,” had Lidia in haar verschrikkelijke openhartigheid geschreven, „als ik dan niet scheiden wilde van zoo’n ellendeling, dan zou ik wel voor iets anders zorgen.”
Betsy las de woorden nog eens over. Verschrikkelijk! Die Lidia was toch een boosaardig nest. Zij, Betsy, had aan zoo iets nog nooit gedacht. Nu wilden die woorden haar niet uit de gedachten; ze brachten haar fantaisie aan het werk, en ze zag, ze zag in haar verbeelding.….
„Hoe is het Bets, heb je kamerarrest?”
Zij schrikte van oom Borne’s harde stem.
„Kom,” zei hij vriendelijk, „blijf daar niet zoo alleen zitten. Kom in de voorgalerij. Wij zitten er gezellig.”
Wat oom Borne verstond onder „gezellig”, strookte niet geheel met een dames-opvatting; hij begreep er onder, dat hij samen met Den Ekster vóór het diner nog een bittertje dronk, in het aangenaam vooruitzicht, dat in den naävond een paar heel familiare kennissen kwamen om ’n partijtje te maken; meneer in een wit jasje en mevrouw in négligé. En toen het zoo laat was, betrok het mannelijk deel van het gezelschap ’n speeltafeltje aan den eenen kant der galerij en homberde zwijgend en ernstig, als hingen hun grootste stoffelijke en zedelijke belangen af van de wisseling der kaarten. De dames whistten met den blinde en met „de klets”; al voortspelende hadden ze het druk over de menschen, die niet aanwezig waren, maakten ze âtjar of gaven elkaar recepten voor pudding en kwee-kwee, het een en ander afgebroken door geschillen over „wat” nu eigenlijk troef was, en door de verbaasde vraag van degene, die aan de voorhand zat, wie nu eigenlijk moest uitkomen, afgewisseld door quaestiën [16]over het wasschen van de eene voor de andere, en het daarna aan den verkeerden kant neerleggen van de kaarten.
Van tijd tot tijd keek kapitein Borne eens op en maakte zijn medespelers met een glimlach en een hoofdbeweging attent op het praten aan de andere zijde.
„Ze maken weer groot slem met haar monden,” zei hij.
„Hoor maar eens: rrrt!” ratelde de gast, het geluid van de whistende dames nabootsend.
„Och, ze hebben gelijk,” meende Den Ekster, die altijd een goedaardige opinie had over de vrouwen, al hield hij niet van zijne eigene.
Betsy was stil, en niettemin speelde zij afschuwelijk slecht.
„Bets,” zei tante Borne ontevreden, „je bent vreeselijk distrait van avond.”
„Ja, ik weet niet hoe het komt.”
„Als je ’n jong meisje was,” zei de „visite”, „zou ik denken dat je verliefd waart.”
Met een volmaakt gebaar van minachting, schokschouderde Betsy even. Zij verliefd! Het was die brief, die nare brief van Lidia.
Toen tegen halftwee in den nacht de kaarten der drie dames reeds lang naar de huisjes waren teruggekeerd en de afrekening met een paar kwartjes was gesloten, annonceerden de heeren „de laatste”, rekenden af en stonden op. Oom Borne wilde nu, dat zij op hun gemak ’n brandy soda zouden drinken, maar de visite ging naar huis, en mevrouw Borne en Betsy gingen slapen, wat den kapitein niet belette alleen met Den Ekster zijn spiritualiën-plan ten uitvoer te brengen.
Het was voor Betsy een hoogst onaangenaam leven. Op het land hadden zij elk hun eigen kamer en kwamen niet meer dan strikt noodzakelijk was met elkaar in aanraking. Hier kon dat niet. Tante Borne had slechts één beschikbaar vertrek met één bed; en nu was ze volstrekt niet bevreesd voor familiariteiten,—noch hij, noch zij zouden daartoe aanleiding geven of vinden,—[17]maar toch hinderde het haar, dat hij naast haar sliep, en deze afkeer was zoo wederkeerig, dat in het groote tweepersoonsledikant elk hunner gestrekt tegen de klamboe lag met een breede plaats tusschen hen open, die altijd ongerept bleef.
Zij kon niet slapen; ze had nu werkelijk hoofdpijn van het denken over den inhoud van dien brief; in huis was het stil; tante Borne sliep en haar kinderen ook; slechts nu en dan hoorde men een onvast stemgeluid uit de aangrenzende kinderkamer, als een der kleinen zijn onschuldige droomen hardop droomde: van ’t gesprek der twee mannen in de voorgalerij hoorde men in het achterhuis niets; de oude meid sliep rustig op haar matje; flauw verlichtte ’t brandend pitje in het glas met klapperolie de eenvoudige kamer, trok op de bruine tafel een grooten schaduwcirkel, en teekende op de witte muren den halven omtrek der kasten. Als een vlindertje in ’t vlammetje vloog, het op en neer deed dansen en daarmee al de schaduwen op de muren in beweging scheen te brengen, dan schrikte Betsy en voer haar een rilling langs den rug. Ze vond het dwaas en kinderachtig; ze had zeker binnenkoorts, dacht ze, en met haar oogen wijd open, staarde ze naar het licht. Maar het hielp niet. Haar anders zoo kalm hoofdje werkte onregelmatig, en ze zag in haar verbeelding akelige dingen: het nare gezicht van Den Ekster met zijn blonden baard, blauwbleek, strak en met gesloten oogen; zij deed zelfs de oogen dicht, maar ’t hielp evenmin, want ze zag het toch, dat gezicht, op en neer dansend zonder romp; en daarachter kwam dat van de oude meid met afzichtelijke grijnzende trekken.
Zij streek de haren van haar klam voorhoofd weg en stond op; het was in dat bed niet uit te houden; zenuwachtig opende zij de kast, nam er een doosje quinine-pillen uit, en slikte haastig een vijftal naar binnen. Door het kraken van de kastdeuren was de baboe ontwaakt en had ze zich opgericht.
Betsy nam een kussen uit het bed en wierp het op de mat, naast dat van de meid.
„Er zijn veel muskieten,” zei deze. [18]
„Soedah.”
„De grond is hard.”
„Houd den mond, nèh, en ga slapen.”
Maar de oude deed dat niet; zij stond op, steunend en mompelend, ging naar de binnengalerij, haalde een bultzak van een divan en sjouwde die naar de plaats waar haar nonna lag. De steenen vloer voelde werkelijk hard door de dunne mat heen. Betsy glimlachte, ging op den bultzak liggen en zei in ’t Hollandsch:
„Je bent ’n goeie ouwe ziel, ja!”
De oude gaf door niets te kennen, dat ze dit verstond of begreep. Ze nam een waaier van de toilettafel en hield, al waaierend, de gonzende muskieten, die haar meesteres bedreigden, op een afstand; rustig sliep Betsy in; honderden malen was ze zóó ingeslapen, toen ze nog vrij was.
Zóó vond haar Den Ekster tot zijn groote vreugde. Behaaglijk strekte hij zich uit in het ruime bed. Hij was al bang geweest, dat ze er in zou liggen en was het met zichzelven niet eens kunnen worden of hij den nacht dan maar niet verder zou doorbrengen in een luierstoel in de achtergalerij. En attendant had hij oom Borne aan den praat en aan de brandy gehouden tot halfvier.
„Jij bent ook een plakker, jij,” had de kapitein lachend gezegd. „Ajo, marsch, naar je kooi!”
En nu vond hij de baan vrij!
De haat, dien de oude Sarinah haar heer en meester toedroeg, werd volkomen gedeeld. Hij beschouwde haar als een sta-in-den-weg; toen ze pas getrouwd waren, en het nog zoo ver niet was gekomen tusschen hen, had hij Betsy wel eens verzocht de baboe weg te zenden, desnoods met levenslang behoud van traktement. Er was geen sprake van. Hij had het in dien tijd op allerlei wijzen beproefd: met goeden raad, met zachtzinnigheid, met toorn,—’t was alles vruchteloos; toen had hij getracht de meid zelve te noodzaken heen te gaan: hij schold haar, behandelde haar hard, beschuldigde haar van diefstal,—’t hielp even weinig: ’t mensch zweeg. Maar wie daarbij niet zweeg was [19]Betsy; zij was woedend, en Den Ekster moest haar stille, maar venijnige hatelijkheden verduren, tot hij het opgaf.
Na dien tijd beproefde hij het nooit weer, en daar de kloof tusschen hem en zijn vrouw voortdurend grooter werd, was er ook minder aanleiding toe dan vroeger.
Toen hij opstond was het reeds laat. Van Betsy was geen spoor te ontdekken; die zat reeds lang bij haar tante in de achtergalerij, en de kapitein was al vroeg vertrokken, voor den dienst.
„We zullen straks eens naar „hier naast” gaan,” zei tante Borne. „Zij is een echte totok, maar ’n lief, goed mensch.”
„We moesten liever eens naar de pasar gaan,” meende Betsy.
„Neen, Bets. Ik heb het haar beloofd, en je moet voor de aardigheid zien wat een mooie poppenkast het is.”
„Zijn ze rijk?”
„Nu, dat zou ik denken. De resident zei laatst, dat Bronkhorst wel voor dertig duizend gulden aan inboedel had. Kijk,” ging ze voort over den pagger wijzend naar het erf van den notaris, „kijk, ze gaat rijden met de kinderen: dat doet ze elken ochtend; soms komt ze vragen of ik mee ga.”
„En gaat u?”
„Wel waarom niet? ’t Is lekker.”
„Ik zou niet willen. Als ik ’t zelf niet kon betalen, dan zou ik niet willen gaan toeren in den wagen van een ander.”
„Je bent ’n pretentieus nest,” zei tante Borne dreigend. „Ik ben blij, dat ik zoo gek niet ben. Oom is kapitein; dat is een mooie, eervolle positie, zoo goed als die van tien pennelikkers, hoor! Maar geld overhouden kunnen we niet; daar zorgt ’t gouvernement wel voor. Iedereen mag gerust weten, wie mevrouw Borne is, en als wij geen wagens en paarden kunnen houden, dan zijn we er toch niets minder om; en als.….”
„Heerejé, tante, maak u niet boos. Het is de moeite immers niet waard. Er steekt zeker niets in, alleen: ik zou het niet doen.”
Maar tante was er niet tevreden over, dat kon men haar oogen wel aanzien; toch ging ze er niet op door, want ze wilde geen [20]twist hebben met Betsy, dáárvoor had ze aan haar man genoeg.
Omstreeks halftwaalf wandelden de dames in sarong en kabaai en met groote parasols boven het hoofd het erf van mevrouw Bronkhorst op; men kon niet vroeger bij haar komen, had tante Borne gezegd, want het mensch had het altijd zoo vreeselijk druk met het huishouden, en was nooit vroeger dan halftwaalf te spreken. Zelfs nu nog troffen zij haar aan in een slaapsarong en een vuile kabaja.
„Och, mevrouw Borne, ga even zitten als je wilt; ik ben in twee minuten klaar, maar ik heb het ook van ochtend zoo vreeselijk druk gehad, dat ik nog geen tijd kon vinden om me wat op te knappen.”
Terwijl de vrouw des huizes bezig was zich „op te knappen” en tante Borne in een Palembangschen wipstoel zat te schommelen, liep Betsy de binnengalerij rond over de gladde marmeren steenen, gepolijst als ’n dansvloer. Wat was dat alles keurig net! Zij kon haar oogen niet verzadigen. Zulk een verzameling van fraaie kleinigheden, en zulke kostbare groote meubelen had ze nog nooit gezien. En welk een zilverkast!
„Ziezoo,” zei mevrouw Bronkhorst, die inderdaad heel gauw klaar was. „Ziezoo, nu ben ik ’n beetje presentabeler. Wel mevrouw Den Ekster, is het nogal naar uw smaak?”
„O, mevrouw, ’t is goddelijk!”
„Noem haar maar Betsy,” zei mevrouw Borne: „ze is nog zoo jong.”
„Welzeker; ik vind het wel zoo prettig als u mij bij den naam noemt.”
Mevrouw Bronkhorst keek haar eens aan.
Ja, jong was ze en mooi ook, dat was waar, daarop viel niets af te dingen; het eenige wat de notarisvrouw overwoog, was of het verjeugdigen dier getrouwde vrouw haarzelve niet te oud deed schijnen. Doch ze stapte er overheen.
„Nu, Betsy dan. Hoe is het met de hoofdpijn?”
„Dank u, die is gelukkig verdwenen.” [21]
„Erg lastig, nietwaar? Kijk, daar komt mijn man. Ik heb hem laten roepen; het is dezer dagen zoo druk niet op ’t kantoor; hij kan ons best ’n uurtje gezelschap komen houden!”
Nieuwsgierig keek Betsy naar den notaris; welk een man moest het zijn, die zooveel pinterder was dan al die anderen, dat hij geld genoeg verdiende en rijk genoeg was om allen te overbluffen.
Zoo men al niet kon zeggen, dat de notaris door zijn uiterlijk dat van Den Ekster in de schaduw stelde,—voor dezen onderdoen behoefde hij niet. Daarentegen was hij beschaafder en bewoog hij zich gemakkelijker tegenover dames; er lag bovendien een innemende vriendelijkheid op zijn gelaat, die weerklank vond in den toon zijner stem. Hij beviel Betsy uitstekend. Welk een onmogelijk individu was zoo’n Den Ekster, vond ze, vergeleken bij een man als deze! Zelfs oom Borne, hoe goedhartig en braaf, kon met zijn talrijke bittertjes en luidruchtige manieren niet in een vergelijking komen. Bronkhorst vond haar ook een lief, sympathiek vrouwtje, en sprak nogal druk met haar.
„Was het vóór uw trouwen hier ook zoo mooi?” vroeg ze hem, toen hij haar eenige inlichtingen had gegeven over ’n paar schilderstukken, die binnen aan den wand hingen.
„Neen. Ik woonde niet eens hier, maar had mijn kamers in het logement.”
„Dus bracht mevrouw het mee?”
„Dat nu juist niet. We hebben het samen gekocht in Europa.”
„Gelukkige menschen! Ik ben dol op mooi goed.”
Tante Borne keek haar even aan; zij begreep niet waarom haar nichtje zoo ongevraagd zat te jokken, want ze wist heel goed, dat ze niets gaf om meubelen, en, wat fraaiigheden aanging, slechts voor mooie toiletten en mooie paarden hart had.
„Och,” antwoordde Bronkhorst eenigszins aarzelend, „als men het eenmaal heeft.….”
„Hu ja, u kunt er gemakkelijk over praten.…. wat men ontbeert leert men appreciëeren.….”
De notaris bleef het antwoord schuldig. ’t Was, vond hij, [22]pijnlijk. Dienzelfden ochtend nog had hij, sprekend met Prédier, aan den betrekkingloozen Den Ekster gedacht, en gevraagd of zij hem niet op hun nieuwe onderneming zouden kunnen gebruiken. Doch Prédier had er geen ooren naar. Den Ekster was, zei hij, lui, dom en verwaand, en van zulke menschen moest hij op het land niets hebben. Wel was hij eerlijk, maar, zei Prédier, ik heb nog oneindig liever een knappen, werkzamen vent, die me tracht te bestelen; tegen dat laatste zal ik dan wel waken! Daartegen viel weinig te zeggen, en hoe gaarne Bronkhorst uit aangeboren hulpvaardigheid ook „iets” voor den neef van zijn buurman zou gedaan hebben,—op deze onderneming, waarvan hij veel verwachtte en die aardig wat geld kostte, mocht hij niemand pousseeren, die bekend stond als lui en dom.
„Heeft uw man al pogingen gedaan?”
„Och, notaris!” viel mevrouw Borne in, „als u iets voor hem hoorde, ja? Het is in den tegenwoordigen tijd zoo moeilijk.”
„’t Is aan den eenen kant wel gelukkig dat u geen kinderen hebt,” meende mevrouw Bronkhorst, met de beste bedoeling iets in het midden brengend, dat door ’n Indische vrouw altijd wordt beschouwd als een hatelijkheid. Het lichtte eventjes onder de neergeslagen oogleden en de donkere wimpers van Betsy; ze zuchtte en glimlachte droevig.
„Het is alles heel treurig voor ons. Daar zitten wij nu op tante’s dak, en indien zij ons niet wilde logeeren, dan zou ik niet weten waar we heen moesten, als Den Ekster niet spoedig iets anders kreeg. En ik vrees.…. want ik weet niet of hij er wel zooveel moeite voor doet als noodig is.”
Bronkhorst had het niet willen zeggen, maar inderdaad, dàt vond hij ook. Die jonge vrouw had meer verstand dan haar man. Of had die Den Ekster, toen hij op de receptie was, zich niet met ’n enkel woord kunnen aanbevelen bij den resident en bij hem? Dat zou toch eenvoudig en verstandig zijn geweest. In plaats daarvan poseerde hij als de vermoorde onnoozelheid en [23]hing den zondebok uit, door onoordeelkundige eigenaren in de woestijn gezonden, beladen met al de ongerechtigheden der bladziekte.
„Het is,” zei hij met een ernstig gezicht, „tegenwoordig geen gekheid buiten emplooi te zijn. U moet hem maar aan het verstand brengen, dat hij ’t niet lichtvaardig opneemt, maar in ernst moeite doet.”
Zij schudde het hoofd.
„Dat helpt niet.”
Zie je wel, dacht Bronkhorst; dan had Prédier toch gelijk en was die Den Ekster verwaand ook. Hij voelde dat hij een hekel kreeg aan dien man, terwijl hij het in zichzelven zonde en schande noemde, dat zoo’n lief vrouwtje zich aan zoo’n nonsens-vent had verslingerd. Nu kon hij niets voor hem doen, en hij wilde dat ook niet; maar toch om harentwille zou hij zich gaarne moeite hebben gegeven.
„’t Is jammer,” zei hij toen de dames afscheid hadden genomen, „dat dit jonge vrouwtje zoo’n naren man heeft.”
„Ja,” antwoordde Marie, „het is geen gelukkig huwelijk, heeft mevrouw Borne me verteld. Ze kunnen niet best met elkaar overweg.”
„Dat wil ik waarlijk wel gelooven; zoo’n kerel, die lui, dom en pedant is.….”
„Hoe weet je dat?”
„Prédier zei het, en ik geloof het nu ook.”
Het viel de notarisvrouw tegen. Zij had er juist aan gedacht de hulp van haar man in te roepen ten behoeve van Den Ekster, met het oog op die koffie-onderneming, waarin hij en Prédier betrokken waren.
„Hoe vind je hen?” vroeg mevrouw Borne onder ’t huiswaarts keeren.
„Háár.…. zóó.…. Hem vind ik een aangenaam mensch; men moet zoo’n vlegel tot man hebben als de mijne om een ander op prijs te stellen.” [24]
Het hinderde tante Borne. Zij, Betsy, mocht dan tegen haar man hebben wat zij wilde, maar het paste haar niet hem achter z’n rug uit te schelden.
Toen ze thuis kwamen, was tante bijzonder vriendelijk tegen neef, die zich dat kalm liet welgevallen. Den Ekster was een eigenaardig man met een karakter, dat ’n groote mate van onverschilligheid tot breeden grondslag had. Hij hield van alles wat goed was, maar kon het ook ontberen zonder morren. Daar hij in Nederland op de landbouwschool geweest was, verbeeldde hij zich ver boven Indische planters te staan, en gevoelde hij voor deze practici een souvereine minachting. Overigens bedaard, weinig sprekend bij volkomen ontstentenis van wat men ’n flux de bouche noemt, was hij onder de veelpraters zeer gezien, omdat hij hen geduldig aanhoorde en nooit in de rede viel. Oom Borne, een gezellig praatvaâr, mocht hem graag en noemde hem een lobbes, en tante Borne, die het mee niet aan radheid van tong ontbrak, hield ook veel van den aangetrouwden neef, tot wiens groote gaven nog behoorde, dat hij haar spijzen roemde en de kwee-kwee lekker vond, waaraan de goede kapiteinsvrouw in het zweet haars aanschijns alle zorgen had besteed. Het was waar, Betsy was van haar eigen familie, en daar had ze ’n groot zwak voor, maar in haar hart hield ze veel van den „armen jongen”, die nu weer zonder z’n schuld buiten betrekking was geraakt.
„Als we morgenavond eens ’n paar menschen vroegen?” opperde zij, toen ze na de rijsttafel met den kapitein in hun kamer was. Dat deed ze zoo altijd; na de rijsttafel was Borne het best in zijn humeur.
„Wel, dat is uitstekend. Als je maar zorgt, dat ik een partijtje heb.”
„Natuurlijk, vent. Ik zal.…”
Er volgde een opsomming van de uit te noodigen gasten, waaronder ook de notaris Bronkhorst en diens vrouw.
„Jammer, dat hij niet hombert,” meende de kapitein met glinsterende oogen. [25]
„Och waarom? Er zijn immers heeren genoeg.”
„Ja maar zie je, met die gaat het maar om een gewoon tariefje. Als ik dien notaris eens te pakken kon krijgen.…”
„Dan verloor je misschien op den koop toe.”
Maar de kapitein glimlachte slim. Hij was sterk in het spel, dat wist hij, en als een „kleintje” er maar even was door te halen, dan kon men zeker zijn dat het hem niet ontging.
Het denkbeeld lachte hem zoo toe, en in zijn verbeelding zag hij reeds „’n potje” vol „kapitalen” van den notaris, dat hij, Borne, „in de wacht sleepte.”
Maar zoo’n man homberde niet! Dat whistte met de dames! „Net ’n wijf,” dacht de kapitein; met ’n boos gezicht keerde hij zich met ’n ruk om in bed van den eenen breeden schouder op den anderen, en verontwaardigd sliep hij in.
Het was nu toch ’n heel ander gezicht bij de Borne’s, dan wanneer ze en petit comité waren! Bronkhorst was „ingedeeld” met Betsy en nog ’n paar dames; hij was zeer galant voor haar en verstond de kunst met gratie te verliezen. Zij coquetteerde ’n beetje; zij was verreweg de mooiste van het drietal aan de speeltafel, en onwillekeurig keek de notaris nogal dikwijls naar haar; het was alsof zij ’t voelde, en als zij met ’n fijn glimlachje dan de oogleden opsloeg en met haar flonkerende zwarte oogen hem recht in de zijne keek, dan was het als spoorde hem dat aan zich in haar oogen behaaglijk te maken. Maar hij dacht daarbij aan niets. Hij hield veel van zijn vrouw; geen oogenblik ging hij in gedachten verder dan de omstandigheden van het oogenblik, en die waren, dat hij met een mooie jonge vrouw ’n partijtje maakte en vriendelijk tegen haar was.
Toen de gasten heengingen, keek Betsy hen na, voorzoover de halve duisternis het veroorloofde; eigenlijk zag ze alleen het prachtig toilet van mevrouw Bronkhorst, en daarna viel haar oog op haar eigen eenvoudig bruin kleedje met lichter bruin gegarneerd. Wat waren die menschen gelukkig boven allen! Zou zoo iets ooit voor haar zijn weggelegd, gebonden als ze was aan dien [26]„kalen jakhals” buiten emplooi, dien ze bovendien nog haatte ook! Wat leek het duister in de voorgalerij, nu!
„Ik ga me gauw uitkleeden,” zei tante Borne.
„Wij moesten ons ook lekker maken,” meende de kapitein doelende op zichzelven en op Den Ekster.
„Dat is ’n goed idée,” zei deze.
Ze gingen ’t huis binnen. Betsy bleef; ze wilde wachten tot „die vent” terug was, dan behoefde zij niet tegelijk met hem in de kamer te zijn. Terwijl de bediende de speeltafeltjes binnenhaalde en de kaarten en fiches opborg, liep Betsy de galerij op en neer. God, god, welk een leven! Te zien, hoe onbeduidend andere vrouwen van uiterlijk zijn; te weten, dat men zelf haar in schoonheid overtreft; te ervaren, dat zij in weelde zwemmen, en zelf gedoemd te zijn tot misère,—ze kneep haar waaier haast stuk van woede, maar ze betoomde zich, want ’t was haar eenige goede.
En al dat jammer omdat ze als ’n slavin was gebonden aan „dien vent”! O, maar het was schandelijk en belachelijk tevens, en Lidia.… Ze durfde ’n oogenblik haar gedachten niet te laten voortgaan, ’t Was om er koud van te worden! Bovendien: zou God zoo’n misdaad niet verschrikkelijk straffen? Het denkbeeld hield haar ’n oogenblik bezig. Zij was gedoopt en aangenomen, maar ze had niettemin altijd erg weinig „gedaan” aan godsdienst; ze wist er zoo goed als niets meer van, en ze „deed” er sedert haar aanneming in ’t geheel niet meer aan.
Toch hield de vrees een oogenblik haar hart benepen, maar met haar gewoon onverschillig schokschouderen, liet zij het denkbeeld los. Als er een God was, die zich met iets bemoeide, dan had hij maar moeten zorgen, dat zij niet zoo’n man had gekregen.
Toen Den Ekster uit de kamer kwam en zij er binnen ging liep hij haar bijna omver. Het kwam niet bij hem op zich met een enkel woord te verontschuldigen; in zijn oogen was zij weinig meer dan een knappe baboe met tinka’s. Vol minachting keek hij op haar neer en ging zijns weegs. [27]
In de kamer ontkleedde haar de meid, alsof zij een kind was; haar rol was daarbij volkomen passief; toen ze uitgekleed op den stoel zat en de oude voor haar neerhurkte om haar kousen uit te trekken, stak ze niet eens het fraai gevormde been uit, maar liet het de meid opnemen, die het met den hiel op haar eigen knie plaatste, om te beletten, dat het in slappe indolentie weer terugviel.
Doch in haar hoofd was het zoo kalm niet; zij was bleek en staarde op een onverschillig punt, in gedachten verdiept.
„Soedah!” zei de meid met een zucht, na de tweede kous.
„Weet je wat mijn zuster schreef?”
„Misschien.”
„Wat! Misschien? Hoe kan jij ’t weten?”
De oude schudde het hoofd.
„Ik denk zoo maar.”
„Je kunt het niet denken,” zei Betsy; ze sprak zacht, maar snel en zenuwachtig; „je kunt het niet denken, nèh! Hoe kan jij weten, wat nonna Lidia schrijft in een brief?”
„Ik weet het niet; ik ken nonna Li, zooals ik nonna Betsy ken. Allah! ze waren nog slechts zóó klein.”
Mevrouw Den Ekster werd een beetje bang; ofschoon ze het mensch bejegende met de afwisselende wreedheid en aanhaligheid, die Indische kinderen voor hun bedienden aan den dag leggen, koesterde zij toch eenige vrees voor de tooverachtige geheimzinnigheid, die de oude soms deed blijken; dat was haar bijgebleven uit den tijd toen Sarinah voor haar kinderbedje zat te vertellen van de gendhroewo, die buiten in de duisternis achter de boomen gluurde.
Zij vermande zich en trachtte te glimlachen.
„Je bent erg pinter, nèh, dat je raden kunt, wat anderen schrijven.”
„Misschien! Men kan niet weten!”
„Nu zeg het dan, als je het weet,” zei Betsy boos. „Sta dan zoo dwaas niet te praten.” [28]
Steunend als naar gewoonte, kwam de oude naar haar toe, liep tot naast haar stoel, en met de hand op de leuning zich vooroverbuigend, fluisterde zij haar meesteres iets in, en ging daarna zuchtend en mompelend naar haar matje terug om uit te rusten.
Betsy bleef onbeweeglijk zitten en zag verschrikt naar de gebogen figuur in het lange blauwe baadje, die in den half duisteren hoek der kamer neerhurkte.
Het duurde wel een minuut vóór zij iets zei, en in dit tijdsverloop snelden haar gedachten voort. Ze voelde nog wel een grooten angst voor het idée, als voor iets dat onberekenbare gevolgen kan hebben, maar toch begon ze er meer aan gewoon te raken, en eigenlijk verheugde het haar, dat ze er nu voortaan met de meid over kon praten, zonder dat ze haar iets had behoeven te vertellen.
„Je bent toch zeer slim,” zei ze tot Sarinah, en toen deze zich niet geneigd betoonde om op dit compliment te antwoorden, ging ze voort:
„Het is erg slecht.”
„Als men een slang ontmoet, slaat men haar dood.”
„Een slang is wat anders.”
„Somtijds veel minder erg.…. ah!.…. hu!.…. oh!.….” zuchtte en steunde Sarinah.
Betsy deed een kabaja aan en ging oom en tante goeden nacht zeggen; de laatste, in haar kamer, sliep reeds bijna; oom zat met Den Ekster ’n grogje na te drinken, en daar hij niet zien mocht hoe de eigenlijke verhouding was tusschen het jonge echtpaar, riep zij uit de binnengalerij naar voren: „Wel te rusten!”
„Dag beste meid, vergeet niet je mooie oogen dicht te doen,” antwoordde de kapitein op vroolijken toon. Den Ekster bromde iets in z’n baard.
Zij sliep nu elken nacht op den bultzak op den grond; tante Borne wist het wel, maar deed alsof ze niets merkte, en de kapitein was van die dingen volstrekt niet op de hoogte.
Haar slaapplaats was reeds door de oude gereed gemaakt; het [29]mensch zat te wachten met den waaier. Betsy ging eerst op haar harde matras zitten; ze moest iets zeggen, het kostte wat het mocht, maar de woorden wilden haar niet over de lippen; haar hart stond bijna stil en haar hoofd klopte, als onderging zij met schuldgevoel een scherp onderzoek; zij voelde haar handen en voeten koud worden als steen, en haar mond werd droog van binnen. Sarinah zat er bij als een stomme; ze vroeg niets, stond zachtjes steunend op, schonk water in een glas uit den gendih en reikte het haar toe. Ruw stiet zij de bruine gerimpelde hand weg, zoodat het water over den vloer spatte, en zag hevig verschrikt de oude aan.
„Masa!” riep deze afkeurend.
„Nèh, ik ben bang van je! Ga weg, ga weg!” fluisterde Betsy in groote opgewondenheid.
„Oeah! Waarom is de nonna bang voor haar oude baboe?”
„’t Is slechts gekheid; nèh; ik ben kinderachtig, ja! Geef me het water maar; het is heel goed van je.”
Zij dronk en ’t bedaarde haar een weinig, maar toen Sarinah haar gewone plaats op het matje had ingenomen, kwamen dezelfde physiologische verschijnselen weer terug, en het was de oude meid alsof haar verdroogde vingers een ijsbad namen, toen Betsy ze greep met beide handen en bijna onhoorbaar vroeg:
„Zou je het durven?”
Het antwoord bleef ’n oogenblik uit; de baboe zag met haar doffe onverstoorbare oogen in ’t ontstelde, verwrongen gezicht van het mooie vrouwtje; en ze glimlachte vredig en streek zacht over den rijkdom van glanzend zwart haar, zooals ze het ’t kleine kind had gedaan en het opgroeiend meisje, waarover ze gewaakt had dag en nacht, en dat nu zoo ongelukkig was.
„Boleh tjobah,” antwoordde ze zacht.
Toen volgde een fluisterend gesprek tusschen beiden, tot Betsy opstond, met bevende handen de kast opende en uit haar beursje een paar gouden tientjes nam; het was een klein deel van wat ze op het land had bespaard, maar dat in de dagen van tegenspoed [30]reeds aanmerkelijk was geslonken. Sarinah stak het geld in een vuil katoenen zakje, dat ze oprolde en tusschen haar sarongband verborg.
De oude hand met den waaier erin was reeds lang gedaald en het grijze hoofd lag op het onzindelijk kussentje, waarop het gewoonlijk rustte; Den Ekster sliep reeds en snorkte zoo hard dat de glasruiten er van rinkelden; maar Betsy was, hoewel zij stil lag en met gesloten oogen, nog klaar wakker midden in den nacht. Zij kon niet slapen. Wel beving haar nu en dan een loodzwaar gevoel van verdooving, zoodat het was alsof ze haar arm niet kon oplichten of haar hoofd niet kon bewegen, maar haar geest bleef waken, denkend over dat ééne onderwerp, het beziende van alle kanten, het wikkend in alle voor en tegen, in alle zelfs zijn meest veraf liggende fantastische gevolgen. Nu en dan liep haar een rilling over het lijf alsof ze koorts had en een dreunend pijnlijk gevoel trok haar door het hoofd van den eenen kant naar den anderen. Toen de natuur overwon en zij in slaap viel, liet het boosaardige plan haar geen rust; zij droomde van gruwelijken moord; zij sneed eigenhandig iemand het hoofd af en verborg dat onder haar kabaja; toen kwam de assistent-resident en wilde haar geboeid tusschen zijn oppassers meenemen; maar zij wilde niet om dat hoofd; en zij voelde hoe het bewoog met de trekken, hoe die beweging zichtbaar was aan haar kabaja, en terwijl ze trachtte dat te verbergen voor de politie, die haar wilde gevangennemen, opende het hoofd den mond en beet haar in de borst. „Neem het weg,” riep ze of wilde ze roepen, en in werkelijkheid stiet ze een paar benauwde toonlooze kreten uit, die haar zelf deden ontwaken en ook aan het snorken van Den Ekster voor ’n oogenblik een einde maakten. Het koude zweet gudste haar van het voorhoofd; haar gelaat was doodsbleek en haar handen sidderden, terwijl zij snel en diep ademhaalde.
„Bagimana!” zei zachtjes en op afkeurenden toon de oude meid, terwijl ze met een machinale beweging den waaier op en neer deed gaan en met haar slendang langs het voorhoofd harer meesteres wreef. [31]
Den volgenden morgen aan het ontbijt beschouwden tante en oom het nichtje met belangstelling en bezorgdheid.
„Kind, wat ben je bleek!”
„Mijn hemel, je bent ziek. Wat scheelt er aan?”
„Ik ben niet erg lekker.”
„Sakit peroet,” hoestte de oude Sarinah, die bij de naaister op de mat was gaan zitten.
„Nu,” zei mevrouw Borne, met al de zekerheid, die zij uit haar boekoe obat putte, „daar zullen we je wel wat voor geven.”
„Het is de moeite niet waard, tante.”
„Je ziet er toch heel slecht van uit.”
„’t Zal morgen wel beter zijn.”
Er werd niet verder over gesproken. Na het ontbijt kreeg Betsy, die niet had meegegeten, ’n smeersel uitwendig en ’n bitter drankje inwendig, waarop ze ’n half uur later tot groote vreugde der kapiteinsvrouw verklaarde, dat het haar uitstekend had geholpen.
„Er gaat niets boven inlandsche medicijn,” verklaarde tante plechtig. „Je ziet er wezenlijk al veel beter uit.”
Nu dat laatste was waar, maar Betsy moest bij haarzelve toch lachen om de heilzame werking van geneesmiddelen voor kwalen, die men niet heeft. Met een onrustig oog volgde zij dien dag Sarinah, in al haar doen en laten.
Het manah nèh? lag haar telkens, als de oude niet in haar nabijheid was, op de lippen.
„Wees toch niet zoo vervelend!” had tante gezegd. „Het is of je ’n klein kind bent.”
De dag ging voorbij en de volgende zonder dat er iets gebeurde; de zenuwachtige toestand van Betsy verdween, en ze zag alles kalmer aan; zij liep immers persoonlijk volstrekt geen gevaar! Sarinah zou haar niet verraden, dat wist zij. Bovendien, zijzelve deed immers niets hoegenaamd en nimmer kon men haar iets bewijzen.
Maar den derden dag liep het haar koud langs den rug en [32]verschoot zij van kleur, toen ze aan de rijsttafel gewaarwerd dat Den Ekster er slecht uitzag. Zij had hem in de laatste dagen meer in het oog gehouden, dan vroeger in maanden; zij zag het dadelijk en begreep. Toch kon het nog niet erg wezen, dacht ze, want de Borne’s schenen er nog niets van te bespeuren. Alleen toen Den Ekster, die in gewone omstandigheden begaafd was met een verbazenden eetlust, slechts een enkelen lepel rijst nam, vroegen oom en tante in volle verbazing en als uit één mond:
„Wat mankeert jou?”
„Ik heb ’n onaangenaam gevoel in den buik; ik ben heelemaal zoo loom en soezerig.”
„Wacht, ik zal je straks wel helpen. Zij,” antwoordde tante, doelende op Betsy, „had voor een paar dagen precies hetzelfde; ik heb er haar in een paar uren afgeholpen. Is het niet waar, Bets?”
„Ja.”
Onwillekeurig keek Den Ekster naar zijn vrouw, die net had gehad, wat hij nu gevoelde te hebben. Het gebeurde niet dikwijls, dat hij haar aanzag, maar het trof hem nu, dat zij werkelijk bleek en vermagerd was.
„Ben je heelemaal beter?” vroeg hij op zijn gewonen afgemeten toon.
De oude vijandschap verdrong elk gevoel van medelijden.
„Natuurlijk,” zei ze, en uit den klank van haar stem kon men duidelijk hooren, dat ze er had willen bijvoegen: „ik ben niet zoo’n sukkel als jij.”
Hij gaf er geen weerwerk op, maar glimlachte spottend, zooals men doet over de dwaasheid van een kind; daarna keek hij droevig naar zijn ledig bord en schonk zich een groot glas water.
„Je moet niet zooveel water drinken,” zei de kapitein; „dat is niet goed. Neem een glas cognac.….”
„Wel, Borne,” riep zijn vrouw. „Je lijkt wel mal met je sterken drank bij buikziekte.”