Читать книгу Akbar: een oosterse roman - P. A. S. van Limburg Brouwer - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Iravati

Aan het digt met planten en bloemen begroeid balkon van Allahabad's hoogen burgt, paleis en veste tevens, zat een jong bevallig meisje, het hoofd in de hand geleund, als mijmerend naar het uitgestrekte vergezigt te staren, dat zich aan gene zijde der beide hier zamenvloeiende stroomen in het helle licht vertoonde van een onbewolkte morgenzon. Ter linker zijde de rotsachtige hoogten en wilde zandige oevers der Djoemna, ter regter de liefelijke vallei van den Ganges; allerwege digte bosschaadjen van mango-boomen, met tallooze papegaaijen en andere schitterend gekleurde vogels bevolkt; hier en daar kleine eilandjes zich verheffend boven het watervlak; en op den achtergrond, ginds in de verte, de hooge, door pagoden bekroonde rotsgevaarten van het tegenoverliggende land.

Enkel naar de kleedij te oordeelen, zou in de mijmerende niet terstond eene jonkvrouw van aanzienlijk geslacht zijn te herkennen geweest. Een eenvoudig wit gewaad, met een smallen donkerrooden rand omzet en om 't midden door een gouden gordel vastgehouden, een fíjne gouden haarband om de digte donkere lokken en een enkele roos daartusschen tot eenig sieraad, ziedaar alles. Maar waartoe ook zou die slanke, uitnemend geëvenredigde gestalte, dat ovale, fijn besneden gelaat met het groote en donkere, door lange zijden wimpers overschaduwde oog, nog ander siersel van noode hebben gehad dan de natuur zelve of Kama, de minnegod, reeds daaraan had verleend? En geen spruit ook voorzeker van verbasterden stam, geen dochter van een lager ras, die zooveel bevalligheid aan zooveel eenvoud tevens had weten te paren als deze.

Niet in verrukking intusschen als menigmaal anders aanschouwden ditmaal die smachtende oogen het heerlijk natuurtooneel daar omlaag. Ook heden als gisteren en den vorigen dag zagen ze verlangend uit naar die verre gebergten aan de overzijde, van waar hij komen moest, de lang maar te vergeefs gewachte…. Waar hij toeven mogt? Wat hem kon weerhouden? En dacht hij nog wel, anders dan vlugtig en voorbijgaand misschien aan haar, wier gedachten dagen en maanden lang hem, en hem alleen, waren gewijd geweest?…

Een zware tred deed zich hooren in de galerij achter het vertrek, waar het balkon op uitkwam, en voorafgegaan door een dienares, die het tot deur strekkend gordijn ter zijde schoof, naderde een kort, gezet man van iets meer dan middelbaren leeftijd, in engsluitend, maar lang, bijkans tot de voeten afhangend gewaad en een kort zwaard met fraai versierde greep in den gordel als eenig herkenbaar teeken zijner waardigheid.

—Edele jonkvrouw!—sprak de dienares, bescheiden haar jeugdige meesteresse uit hare mijmering wekkend,—Salhana, de Goeverneur, uw vader, brengt u heden bezoek!

—Hij zij welkom!—antwoordde de jonkvrouw, van kindsbeen af steeds aan dien deftigen toon gewend, en opstaand trad zij haar vader te gemoet.

—Iravati!—sprak deze, haar aanziend met zijn doordringende zwarte oogen, maar voor 't overige zonder eenige uitdrukking op zijn mat bleek, met korten donkeren baard bedekt gelaat,—vóór eenigen tijd heb ik u meegedeeld, dat ik Siddha Rama uit Kaçmir, uw neef en verloofde, hier met Koelloeka, zijn leermeester wachtende was. Beiden zijn thans aangekomen, en bevinden zich in de beneden-galerij. Wij willen hen daar gaan ontvangen.

Een oogenblik scheen Iravati bij 't vernemen der tijding al de haar ingeprente lessen van vormelijkheid, die geen haastige bewegingen gedoogden, te vergeten, en wilde zij haar vader voorbijsnellen, om ginds terstond den lang gewachte te verwelkomen. Maar Salhana hield haar door een wenk en eene ligte handbeweging terug.

—Vooraf nog een woord!—zeide hij.—'t Is u bekend, dat de belijders van den Islam, waaronder wij hier leven, het vrijer verkeer van ongehuwde jongelingen en jonge dochters ten hoogste afkeuren, en dat ook onze Hindoe's zich meer en meer naar die inzigten hunner overheerschers hebben geschikt. Ik voor mij blijf, gelijk u bekend is, aan onze aloude zeden gehecht, en, hoewel ik voor 't overige streng alle passende vormen wensch in acht genomen te zien, vergun ik u ook thans, als vroeger in ons eigen land, uw neef en aanstaanden bruidegom vrijelijk te spreken. Maar laat geen ander dan onze vertrouwden uw zamenkomsten ontwaren. 't Zou mijn invloed hier, waar ik bevel voer, kunnen schaden, en ook uw eigen goeden naam. Thans, kom!

En haar voorgaand leidde hij zijne dochter naar de opene, mede op de rivier uitziende galerij, waar de beide bezoekers hun verschijnen stonden af te wachten.

—Zijt welkom mijne heeren en vrienden!—sprak Salhana, statig op hen toetredend,—ik zeg u dank, dat gij aan mijne uitnoodiging hebt voldaan en terstond uw intrek ten mijnent hebt genomen, niet, zooals velen plegen te doen, eerst ginds beneden, in de stad.

De inhoud der woorden luidde hartelijk; de toon waarop zij werden uitgesproken was het echter evenmin als het strakke, niets zeggende gelaat. Wie dat een en ander evenwel mogt opgemerkt hebben, niet de ontstuimige Siddha, die ter nauwernood zijn deftigen oom begroetend, en Koelloeka nauw den tijd latend den eerbiedigen groet van Iravati te ontvangen, een vurigen kus drukte op de door deze hem aangeboden hand, terwijl hij op ridderlijke wijze zich op één knie voor zijn uitverkorene nederliet.

—Welkom!—sprak zij, terwijl ze hem tevens wenkte op te staan, (en hoe zoet klonk hem wederom die zachte, welluidende stem!),— welkom, vriend! Ach hoe lang hebben wij u gewacht en uitgezien naar gindsche bergen, ongerust en haast vertwijfelend aan uw eindelijke komst!

—Gij gelooft toch niet, lieve!—riep Siddha, haast verontwaardigd, uit,—dat ik één oogenblik langer dan noodig was mijne aankomst in Allahabad kon vertragen? Waarlijk, zoo ik over bergstroomen en afgronden had kunnen springen om spoediger bij u te zijn, en had mijn trouwe hengst maar vleugels als Vishnoe's Garoeda bezeten, ik had, voorwaar, hem niet gespaard!

—Ik geloof u gaarne,—hernam Iravati, vriendelijk glimlagchend,— en 't was ook waarlijk geen verwijt dat ik tot u of onzen waardigen vriend Koelloeka rigtte. Doch verblijden we ons thans ook in het zamenzijn, te meer omdat het, zooals ik van mijn vader verneem, slechts kort zal mogen duren.

—Inderdaad,—zeide Salhana, na een oogenblik onderhoud met Koelloeka het gesprek der beide gelieven afbrekend,—onze vrienden moeten ons morgen al vroeg weer verlaten. Van langen duur acht ik vooreerst onze ontmoeting dus niet; en toch heb ik, edele Siddha! het zamenzijn met uwe bruid nog eenige oogenblikken te bekorten, daar ook ik nog een enkel woord met u wenschte te spreken. En liefst terstond, daar mijn tijd kostbaar is en ik vóór ons middagmaal nog velerlei in mijne betrekking heb af te doen. Zoudt gij dan, uw nader onderhoud nog een weinig uitstellend, voor eene wijl mij willen volgen?

Eene weigering van den voorslag was natuurlijk niet denkbaar, en hoewel schoorvoetend en met een smachtenden blik naar Iravati, door haar volkomen verstaan en gewaardeerd, volgde Siddha zijn beleefden maar strengen oom naar den hof, die aan de andere zijde van het paleis op het hellend terras was aangelegd.

Daar, onder het lommer der hooge boemen, zette Salhana zich op een rustbank neder en wenkte zijn neef naast hem plaats te nemem.

—En zoo gaat gij dan,—begon hij,—uw fortuin beproeven in de bijna onmiddelijke dienst van onzen grooten Keizer! Inderdaad, gij moogt van geluk spreken, dat gij een vader hebt die u eene zoo gunstige gelegenheid weet te openen als u thans geboden wordt, en, zoo ik 't zonder aanmatiging er bij mag voegen, een oom, die zich toevallig door zijne betrekking bij magte zag om uwe belangen te helpen bevorderen.

—Daarvoor ben ik u ook opregt dankbaar,—antwoordde Siddha,—en ik hoop nooit te vergeten dat gij, werkelijk meer nog dan mijn vader zelf vermogt, mij den eersten stap op den ladder zoo gemakkelijk hebt gemaakt. Doch niet enkel omdat ik daardoor in de gelegenheid kan komen om misschien eenmaal tot aanzien op te klimmen, maar ook om ginds eens iets meer te kunnen uitrigten dan in ons eigen, wel schoon, maar toch afgelegen land, en tevens in persoon den grooten Keizer te midden van al de pracht zijner hofhouding te zien, waarvan men te huis mij zoo veel heeft verhaald.

—Voorzeker!—hernam Salhana,—dat alles is ook wel de moeite waard. één raad inmiddels! Wacht u voor overdreven voorstellingen! Ik zeg niet, van den rijkdom van palelzen en hoven; want daarvan kan men bij ons in 't Noorden zich bezwaarlijk eene voorstelling vormen; maar, van den persoon des Keizers. Die zou u wel eens kunnen tegenvallen, en uw geestdrift zou dan al spoedig merkelijk zijn bekoeld. Beter dus, met een weinig minder hooggespannen verwachting te beginnen.

—Hoe?—vroeg Siddha verwonderd,—verdient dan Akbar niet in waarheid zijn naam? Is hij niet, gelijk mijn vader en mijn leermeester hem steeds voorstelden, een groot man zoowel als een magtig vorst?

—Dat zeg ik niet,—luidde het antwoord,—maar ook groote mannen kunnen hun gebreken hebben, die wel eens gevaarlijk dreigen te worden voor de belangen van anderen.

—Luister!—ging de Goeverneur voort, voorzigtig rondziend of ook iemand anders in de nabijheid zijne woorden mogt verstaan, terwijl hij tevens zijne stem liet dalen tot een zacht fluisterenden toon,—wanneer een man eenmaal zóó groote magt heeft erlangd als Akbar, en dat door eigen kloekheid en beleid zooals hij, dan is de lust naar meer zoo ligt niet bevredigd. De Keizer nu, die reeds zooveel staten en volken aan zijne heerschappij onderwierp, kan bezwaarlijk dulden dat uw en mijn vaderland op den duur zoo gansch onafhankelijk blijve. Gij weet het voorts, niet waar? hoe in den laatsten tijd weer nu en dan, al bleef 't nog voor de meesten een geheim, in Kaçmir oneenigheden zijn uitgebroken tusschen onzen Koning en zijne beide zonen, even als die vroeger ook langzaam en haast onmerkbaar aanvingen tusschen hem en zijn broeder Nandigoepta.

—Neen, dat wist ik niet,—zei Siddha,—het was mij tot dusver nog niet ter ooren gekomen.

—Nu,—hernam de ander,—gij zoudt het toch bij gelegenheid wel vernomen hebben. Dus kan ik 't u ook terstond wel zeggen. Spreek er intusschen maar niet over met Koelloeka; dat behoeft niet, en ware misschien ook, zoo ik wél zie, niet goed. Doch nu verder! Die oneenigheden dan, tusschen den Koning en zijne zonen en tusschen dezen onderling, worden aangestookt,—gij begrijpt thans, door wien. Is dan eenmaal de open veete uitgebroken en 't land weer in partijen verdeeld, dan is er wel een voorwendsel te vinden om ons den oorlog te verklaren; en de Keizer, door zijne handlangers en spionnen omtrent den toegang door onze bergpassen ingelicht, komt dan het land met een sterk leger overvallen en het inlijven in zijn eigen rijk. Dat neemt nu alles natuurlijk niet weg, dat ik gaarne zijn buitengewone verdiensten erken; maar diezelfde eerzucht, die zijn volk groot maakt, kan de ondergang zijn van onze onafhankelijkheid.

—Doch hoe,—vroeg Siddha weder, na een oogenblik overdenkens,— hoe kunt gij in zulke omstandigheden en als dat alles werkelijk zoo is, nog de dienaar zijn van een man, die, hoe beteekenend ook, toch den ondergang van ons vaderland gezworen zou hebben?

—En waarom niet?—sprak Salhana, op zijne beurt als verwonderd,—is het dan niet goed dat een onzer, zonder hem zelf te benadeelen, maar integendeel hem dienend in vele andere eveneens gewigtige zaken, toch in de gelegenheid blijft, het oog op zijne plannen en handelingen te houden? Juist daarom is 't ook nuttig dat gijzelf, onder mijne aanbeveling en bescherming, nader met den heerscher in aanraking komt. U zal hij voorzeker minder verdenken nog dan mij, en gij zult alzoo, goed toeziend, ons soms nog beter op de hoogte kunnen houden dan eenig ander.

—Maar,—vroeg nogmaals Siddha, na een oogenblik nadenken, en als aarzelend,—is dat eerlijk?

—Jongeling!—antwoordde Salhana op hoogen toon, hoewel zijn gelaat anders geen toorn verried,—laat mij u doen opmerken, dat een man van mijn leeftijd en ervaring toch wel weten zal wat eerlijk is of niet, en u, een jongmensch, die zijn loopbaan aanvangt, toch geen raad zou geven in strijd met de regte begrippen van eer!

—Vergeef mij, oom!—hernam Siddha verlegen,—gij weet, ik ben nog te weinig bekend met de beginselen van hoogere staatkunde om u zoo terstond reeds volkomen te begrijpen. Ook heeft Koelloeka, mijn goeroe, mij steeds ingeprent in alles den regten weg te volgen, nooit dubbelzinnig jegens iemand te handelen, en….

—Koelloeka, mijn beste vriend! viel de ander hem in de rede,—is een voortreffelijk man en voor wien ik steeds de meeste achting heb gehad; maar hij is een geleerde, geen man van zaken, een man van theorie, niet van praktijk. Zie nu eens! uw land en volk, waaraan gij gehecht zijt, wordt bedreigd door een Vorst, dien gij overigens hoog stelt en ook gaarne dienen wilt, maar alleen niet in dat ééne. Integendeel, daarin zoudt gij wenschen, en zou 't ook uw pligt zijn, hem zoo doenlijk tegen te werken. Nu wordt u de gelegenheid daartoe opengesteld; zoo niet geheel toch in zekere mate. Zult gij nu die gelegenheid versmaden wegens 't een af ander afgetrokken begrip van politieke eerlijkheid? En handelt hijzelf dan zoo eerlijk door uw en mijn diensten aan te nemen en tegelijker tijd lagen te leggen aan onzen Koning en ons land? En zoo niet, wat aanspraak heeft hij dan op zoo bijzondere openhartigheid van onze zijde? Daarenboven, ga maar eens tot Akbar, en zeg hem, zoo gij durft, in zijn gezigt dat gij zijn plannen doorgrondt en tegen hem in 't veld denkt te treden! Hij zou u zien komen, mijn goede vriend! Eer een etmaal voorbij was, laagt gij geboeid in den kerker of zaagt ge u heimelijk naar de uiterste grenzen van Dekkan of Bengalen vervoerd,—zoo 't niet erger met u afliep. Baat u en ons dus geen openlijk verzet, wat rest dan anders dan goed gebruik te maken van de gunstige gelegenheid, waardoor, let wel! den Vorst zelven geenerlei kwaad wordt berokkend, terwijl wij van onzen kant er ons vaderland misschien nog mee redden van het naderend verderf?

Niet overtuigd nog, maar toch ook niet wetend hoe dergelijke redeneringen te wederleggen, zocht Siddha vergeefs naar een antwoord, en—zweeg, afwachtend wat zijn oom nog verder te zeggen had. Maar deze scheen het onderhoud voorloopig als geëindigd te beschouwen en maakte een beweging om op te staan, toen zich in de laan waarop de rustbank het uitzigt gaf, eene figuur vertoonde, wél geschikt om Siddha's opmerkzaamheid te trekken en zijne gedachten voor 't oogenblik af te leiden van het gesprokene.

't Was een lange, magere, bronskleurige gedaante, kaal geschoren behalve één enkele lange haarvlok op het glimmend voorhoofd, regterarm en borst ontbloot, maar omhangen met het heilig koord der Brahmanen, en voor 't overige de knokerige leden in een eng sluitend wit kleed zonder eenig siersel gehuld. Diep lagen de grauwe bijna wezenloos voor zich uitstarende oogen in hunne kassen, en de holle wangen en sterk uitstekende jukbeenderen schenen te getuigen van strenge vasten en harde zelfkastijding. Schoon voor mensch of dier niet ligt bevreesd, en ook voor 't overige wel aan de verschijning van dergelijke wonderlijke gestalten gewend, schrikte toch Siddha een oogenblik voor deze ééne terug. Menig jongen en krachtigen tijger had hij in de bosschen weerstaan en met speer en zwaard geveld, en meer dan één geduchte slang had hij onverschrokken den kop afgehouwen, maar nooit nog volkomen den afschuw kunnen overmeesteren, die hem bij den plotselingen aanblik van een schuffelenden adder of een eensklaps uitschietenden schorpioen beving, ook al vreesde hij niet terstond de giftige beet.

—Gorakh, de Yogi,—verklaarde Salhana,—priester van den Doerga- tempel, ginds op den berg. Bejegen hem met ontzag. Hij verdient het en heeft meer te beteekenen dan gij alligt vermoedt.

Sluipend bijkans, meer nog dan gaande, de beide mannen, die inmiddels opgestaan waren, naderend, sprak de priester, terwijl hij de beide handen zaamgevouwen naar het voorhoofd bragt, op langzaam sleependen toon en sommige lettergrepen op wonderlijke wijze rekkend:—

—Om! om! U zij de gunst van den Heer der Wereld en van Doerga, zijne glorierijke gemalin! Om!

—Wees gegroet, eerwaarde Gorakh! antwoordde Salhana op die zonderlinge toespraak,—zie hier mijn neef, Siddha Rama uit Kaçmir, van wien ik u vroeger reeds gesproken heb.

—Hij zij gegroet!—was Gorakh's plegtig antwoord,—en moge hij eenmaal, den strijd der tweeheid te boven, de zegeningen doorgronden van het ter oneindige zaligheid leidend eenheidsbewustzijn, waarin gij, mijn leerling en vriend! reeds meer en meer den waren weg des heils begint te herkennen!—Doch,—vervolgde hij na een oogenblik niet minder plegtig zwijgen,—dat levenservaring hem eerst dien weg bereide, gelijk ze u en mij dien gewezen heeft! Gunnen we hem den tijd, dien de leerling behoeft! Trouwens, ik ken hem, en weet dat hij eenmaal tot de onzen zal behooren.—Nog onlangs,—en hier wendde hij zich onmiddelijk tot Siddha,—nog onlangs heb ik u ontmoet.

—Vergeef mij, Eerwaarde Heer!—zei de toegesprokene,—zoo ik 't van mijn kant mij niet herinner….

—Dat kunt gij ook niet,—werd hem geantwoord;—ik was op dat oogenblik onzigtbaar voor menschelijk oog.

Te wel bekend met de wonderlijke beweringen der Yoga-belijders, dat ze bij voorkomende gelegenheden zich onzigtbaar konden maken, en dergelijke, vergenoegde zich Siddha met stilzwijgend den priester aan te hooren, toen deze tot zijn verbazing voortging:

—Het was op dien avond toen gij den tijger van den kluizenaar zocht te vervolgen, en…. Maar wij spreken elkaar nog wel nader! De edele Salhana verlangt thans mijn onderhoud. Tot later dan, vaarwel! U zegene Doerga's magtige gemaal!

En met doffe stem zijn—Om! Om!—prevelend, verwijderde zich de Doerga-priester met Salhana, die, zijn neef een—Tot straks!— toeroepend, hem alleen liet in den hof.

De laatste mededeeling van den Yogi was wél geschikt om Siddha's verwondering op te wekken. Hoe wist die man wat er ginds met hem in 't gebergte was voorgevallen, waar hij buiten zijn eigen reisgezelschap geen enkel menschelijk wezen had bespeurd? Het gezigt van zijn dienaar, dien hij op eenigen afstand daar tusschen de boomen zag dwalen, bragt hem inmiddels op eene gedachte, die, meende hij, alligt het raadsel kon oplossen.

—Vatsa!—zeide hij, den man wenkend,—hebt gij of Koelloeka's dienaar zoo even of daar straks met een priester gesproken?

—Neen, Heer!—antwoordde Vatsa,—wij hebben zelfs geen priester gezien.

—Niet?—vroeg Siddha, thans wezenlijk verbaasd,—nu, goed dan! Gij kunt gaan!—En terwijl hij met de hand wenkte, prevelde hij half verstoord en toch ook half verschrikt, in zichzelf:—ik moet er Koelloeka eens over spreken!

Doch hoe kon nog eenig priester of wat ook een oogenblik langer zijne gedachten bezighouden, toen hij, een eind weegs voortgewandeld, het wit gewaad en de slanke gestalte van Iravati gewaar werd onder het digte lommer der mango's aan den oever van een kleinen lotusvijver, besproeid door een zacht klaterende en aangename koelte verspreidende fontein? Bloemen lagen om haar heen en een nog onafgewerkten krans hield zij in de hand. Doch zoodra niet hadden voetstappen in de nabijheid hare opmerkzaamheid getrokken en nauw had zij Siddha herkend, of zij wierp den krans weg, en snelde haar minnaar met zaamgevoegde en ter hoogte van het voorhoofd opgeheven handen te gemoet. Hartstogtelijk drukte Siddha ze in de zijnen, en de geliefde terugleidend zette hij naast haar zich neder in het mos.

—Wat uw vader toch een wreed man is,—sprak hij,—ons terstond zoo weer te scheiden, nadat wij nauwlijks een paar woorden gewisseld hadden!

—Wel!—zei Iravati,—gij moest hem eer bedanken, dat hij ons toestaat, elkaar zoo alleen te spreken. Dat is hier lang niet allen vergund, die in ons geval verkeeren.

—Nu goed!—hernam Siddha,—daarvoor wil ik hem van harte dankbaar zijn, en te hooger waardeer ik dit gelukkig oogenblik, naar ik te langer er op wachten moest. Doch hoe nu? Gij deelt dunkt mij niet geheel in mijne blijdschap; wat mag de reden daarvan zijn?

—Ach!—zuchtte Iravati,—hoe ware 't geluk onverdeeld als men weet dat hét zoo kort is van duur? Welligt of waarschijnlijk is dit het eenige korte oogenblik dat we voor langen tijd elkander vrijelijk mogen spreken. En morgen gaat gij weer verder, naar de weelderige, woelige stad, waar gij een eenvoudig meisje als ik ben alras zult vergeten….

—Vergeten!—riep Siddha uit,—heb ik dergelijk vermoeden aan u verdiend? En wat is ook eene afwezigheid van misschien enkele maanden? Keert dan,—vroeg hij met de woorden van Amaroe, terwijl hij hare hand vatte, en haar nader ter zich trok,—"Keert dan wie gaat, niet terug? Hoe dus: mijn liefste! zoo treurig? Blijft niet mijn hart als mijn woord, scheiden we ook straks, u verpand."

—Ja,—zei Iravati lagchend,—als dichters ons troosten konden! Maar vertel mij, Siddha! hebt gij nog nooit een vers op mij gemaakt?

—'k Wilde dat ik het kon,—was het nederig antwoord,—en inderdaad ik heb 't wel eens beproefd, maar wat ik ook zocht, ik vond nooit iets uwer waardig. Daarentegen is er een andere kunst, waarin ik misschien iets beter ben bedreven dan in poëzie, en wat ik daarin beproefde wil ik niet voor u terughouden.—

En een klein met edelgesteenten omzet medaljon uit zijn gordel te voorschijn halend toonde hij zijne verloofde een miniatuur portret, waarin zij wel terstond haar eigen beeld moest herkennen.

—Siddha!—riep zij blijde uit,—maar ik ben immers lang zoo schoon niet!

—Zoo schoon niet!—herhaalde hij,—neen, maar wel honderdmaal schooner dan mijn penseel of dat van een ander u afbeelden kan!

En in zeker opzigt had hij gelijk. Want, naar Indischen smaak, had hij de doorsnee der oogen en de grootte van den mond een weinig overdreven, terwijl juist de volkomen evenredigheid van beide met de overige trekken een van Iravati's wezenlijke schoonheden was.

—Maar hoe nu?—vroeg hij verschrikt, terwijl zijne gezellin eensklaps was opgestaan en snel aan zijne armen ontsnapte, die haar trachtten te omvatten,—hoe nu? gij neemt de vlugt?

—Wacht mij even!—sprak zij,—in een oogwenk ben ik bij u terug.

Met de vlugheid der gazelle zag hij tusschen de boomen haar den weg nemen naar het paleis, als zwevend de breede marmeren trappen bestijgen en weinige oogenblikken later terugkeeren met een niet terstond uit de verte herkenbaar voorwerp in de hand. Toen, hem weer genaderd, vertoonde zij hem, terwijl een blos hare wangen overdekte en hemzelven een uitroep ontsnapte van blijde bewondering, zijn eigen, welgelijkend, maar ditmaal werkelijk een weinig geïdealiseerd portret.

—Liefste mijn!—sprak hij in vervoering, en eer ze zedig zich kon terugtrekken had hij haar middel omvat en een vurigen kus op de frissche rozeroode lippen gedrukt.

—Zie! sprak zij,—de onstuimige omhelzing zachtkens afwerend,— nu zou mijn vader toch tevree met ons zijn! We hebben juist gedaan zooals de prinsen en prinsessen, waarvan onze nationale vertellingen spreken; die maakten ook elkaars portret.

—Niet volmaakt juist, lieve!—verbeterde Siddha,—ze maakten hun eigen portret, en ruilden dan met elkaar, of als ze elkander afbeeldden, dan ruilden ze toch. Maar ik vind onze manier toch beter; de hunne scheen mij altijd in 't eene geval een blijk van verregaande ijdelheid, en in 't andere heel doelloos.

—Foei!—zei Iravati bestraffend,—maakt gij aanmerkingen op de schriften der Ouden? Wie weet of gij straks niet onze heilige boeken zelf zoudt gaan kritiseren!

—Nu ja, en waarom niet?—vroeg Siddha,—als ze nu eenmaal hier of daar mis hebben of smakeloos zijn, of….

—Gij zijt toch, hoop ik, geen twijfelaar?

—Twijfelaar? Aan wat?

—Aan het gezag der heilige Veden, bij voorbeeld, of aan….

—Kom, beste!—viel Siddha de schoone spreekster lagchend in de rede,—kom! laten we nu in deze weinige oogenblikken, die ons nog gegund zijn, niet doen als zoovelen onzer landgenooten, die elkaar haast nooit kunnen ontmoeten of ze doen elkander allerlei theologische en philosophische vragen.

—Gij hebt gelijk,—hernam Iravati,—en zie, ik weet ook een spelletje dat veel aardiger is, en dat gij ook wel kent. Let op!

En zich vooroverbuigend naar den kant van den vijver, plukte zij een donkerblauwe lotusbloem, nam een groot langwerpig boomblad dat daar op den grond lag, en, na het vlug tot een soort van schuitje omgebogen te hebben, den lotus daarin stekend, liet zij het blad drijven op het zacht door de beweging der fontein bewogen watervlak.

—Die bloem is mijn Siddha,—sprak ze half in zichzelve,—laat ons nu zien of hij mij trouw zal blijven!

—Neen!—sprak Siddha op zijne beurt verwijtend,—dat is een gek spel! Dat moet gij niet spelen!

Maar Iravati luisterde nauwelijks en zag met ademlooze belangstelling naar het dobberend boomblad uit, dat daar vrolijk op de kabbelende golfjes danste.

—Trouw! trouw!—juichte zij….

Daar streek een ligt zuchtje van den zuidenwind over het water; het ranke vaartuig helde ter zijde, kantelde, en vertoonde weldra niet meer dan het ondervlak, terwijl de lotus verdween.

—Helaas!—riep Iravati uit en liet het hoofd op de borst zinken, —mijne voorgevoelens zouden mij dan niet bedriegen?

—Foei! zeg ik nu van mijn kant,—sprak Siddha,—eene edele wel opgevoede jonkvrouw hecht aan zulke dwaasheden, die hoogstens te vergeven zijn aan onnoozele boerenmeisjes! En zoo stelt gij dan meer vertrouwen in een boomblad, dat van zelf wel moet omvallen als ge 't maar lang genoeg drijven laat, dan in het eerewoord van een Indisch edelman, die u zijne trouw heeft gezworen als gij de uwe aan hem?

—Ach, Siddha!—zuchtte Iravati,—heb medelijden met mij als ik mij soms wat kinderachtig aanstel! En is mijne onrust u geen blijk hoe ik u liefheb? Mag ik niet soms, hoe groot ook mijn vertrouwen op uw woord en uwe liefde is, met zekere onrust denken aan die stad waar gij heengaat en waar u wie weet het welke verzoekingen wachten? Toch had ik daareven groot ongelijk, dat erken ik; en,— vervolgde zij, haar hoofd aan Siddha's schouder leunend,—ik weet immers ook, dat Siddha de mijne is, nu en voor altoos en dat er geen andere vrouw bestaat, die mij ooit zijn hart kan ontrooven!

Haar middel omvattend, zag Siddha de geliefde zwijgend aan; maar die blik zeide meer dan de krachtigste betuigingen, en nameloos gelukkig vleide zich Iravati aan zijne borst.

Een gerinkel van ringen in de nabijheid deed beiden opzien, en uit

Siddha's omhelzing zich loswindend, zeide Iravati:

—Ons zamenzijn, vriend! is geëindigd; daar komt Nipoenika, mijne dienares, ons waarschuwen.

Inderdaad verscheen een oogenblik later de dienares, wier gouden, om de bronskleurige enkels en armen sluitende ringen onder 't gaan het zooeven vernomen geluid hadden veroorzaakt, en meldde hare meesteres dat de Goeverneur haar uitnoodigde, naar hare vertrekken terug te keeren en zijn neef verzocht, met hem en Koelloeka aan den maaltijd te komen deelnemen.

Met een ligten handdruk scheidde Iravati van haar verloofde, en begaf zich met Nipoenika terug naar het paleis. Op een afstand volgde Siddha om zijn oom en zijn reisgezel in de benedenvertrekken te gaan opzoeken.

Aan pracht en weelde ontbrak het niet bij het maal, aangerigt in een der kleinere vertrekken, dat met zijn open galerij een heerlijk uitzigt leverde op het schilderachtig landschap daar omlaag. Zijden, fraai geborduurde kussens, waarop de gasten plaats namen, gouden en zilveren schalen in overvloed, keur van spijzen en wijnen, tal van dienaren van allerlei gelaatskleur en in allerlei kostuum, in één woord al wat overeenkomstig mogt heeten met den rang van Salhana als Goeverneur der veste en voor 't oogenblik hoogst gestelde onder de bewoners van het vorstelijk paleis. Maar de regte vrolijkheid ontbrak aan het deftig feest en geen vertrouwelijkheid was denkbaar; alles bleef er vormelijk, statig, stijf; en de gesprekken, even onbeteekenend als hoffelijk, werden blijkbaar slechts tusschen de drie mannen gevoerd omdat stilzwijgen onbeleefd zou zijn geweest. —Hoe anders,—kon Siddha niet nalaten te denken,—hoe anders toch dat eenvoudige maal bij den kluizenaar in het gebergte!—En 't was of Koelloeka ongeveer hetzelfde dacht toen zijn jonge vriend hem even aanzag; althans de blik dien hij toen juist in 't ronde wierp en zijn nauw zigtbare, door Salhana niet opgemerkte glimlach bewezen wel dat er ook iets dergelijks omging in zijne gedachten.

Ten laatste inmiddels liep de lang gerekte maaltijd, waarbij in alle deftigheid ook nog al vrij wat wijn was gedronken, ten einde. Maar ook het overig gedeelte van den dag leverde voor Siddha geen verder genoegen meer op. Wel dwaalde hij een tijd lang onder het balkon der vertrekken rond, welke hem de gedienstige Nipoenika, hem daar ontmoetend, als die harer meesteres had aangewezen, maar Iravati vertoonde zich niet, en toen zij tegen den avond nog eenmaal in tegenwoordigheid van haar vader en diens gasten verscheen, was het enkel om een kort afscheid te nemen, even vormelijk als de eerste begroeting in den morgen was geweest.

Vroegtijdig met het krieken van den dag moest den volgenden morgen de reis worden voertgezet, om onder behoorlijke middagrust de hitte van den dag te kunnen ontwijken, en vroeg dus begaven de reizigers zich naar hunne vertrekken.

Doch zoo noodig de rust hem ook ware, de jongste der beiden kon zoo terstond ze niet vinden, toen hij in 't voor hem gereed gemaakte vertrek was aangekomen; en ongenegen dadelijk zijn rustbed op te zoeken, begaf hij zich, na zijne wapens te hebben afgelegd, nog voor eenige oogenblikken aan het open venster, dat, aan de achterzijde van den burgt, het uitzigt verleende op de ook daar aangebragte vestingwerken en de hier omheen liggende, nu in nachtelijke schemering gehulde bosschen, waarachter zich weder heuvelen en enkele hoogere, hier en daar met tempels en andere heiligdommen gedekte bergen verhieven.

Niet enkel Iravati's beeld echter was het wat op dit oogenblik hem bezig hield. Ook de staatkundige gesprekken met zijn oom en de zonderlinge ontmoeting met den geheimzinnigen priester rezen weer op voor zijn geest. Dat deze door een of anderen kunstgreep achter het voorval met den tijger was gekomen, begreep hij wel, al kon hij niet ontdekken hoe; maar waartoe moest dat alles dienen, en wat wilde die man eigenlijk? En Salhana, de Goeverneur? Viel er vertrouwen te stellen in diens karakter, moesten zijne aanduidingen gevolgd en werkelijk voor Koelloeka verzwegen worden wat er dien morgen verhandeld was? Of ware 't niet noodig hem daarover te raadplegen?

Eene onverwachte verschijning op den eersten ringmuur, waarvan de lage borstwering scherp uitstak tegen de wel reeds nachtelijke maar toch heldere lucht, deed Siddha een oogenblik het onderwerp zijner overpeinzingen vergeten om spoedig zijne gedachten nogmaals daarop terug te brengen.

Boven de borstwering namelijk vertoonden zich eensklaps halverwege twee gestalten zonder dat hij begreep hoe zij, terwijl hij toch juist op den muur gestaard had, er zoo in eens waren gekomen; en spoedig herkende hij aan hunne gedaanten, schoon hij de gelaatstrekken niet onderscheiden kon, zijn oom, den Goeverneur, en Gorakh, den Doerga-priester. Al weer die twee te zamen en in dit late uur! Doch het wonderlijkste van de verschijning was misschien nog de gansch veranderde houding van beiden. Geen zweem meer van hunne vroegere stijfheid en statigheid. De een gesticuleerde al harder dan de andere bij het blijkbaar zeer levendig gesprek, terwijl zij nu eens naar het kasteel, dan weer naar het gebergte aan de overzijde wezen. Het onderhoud bleef in vollen gang tot het eensklaps gestoord werd door de verschijning van wederom nieuwe figuren, die één voor één achter elkaar langs den ringmuur zich voortbewogen. Dunne, magere gestalten allen, en bijkans geheel naakt, met uitzondering van een wit, om den hals gewonden koord, dat ook in de schemering nog door het verschil met hunne donkere huidskleur zigtbaar bleef. Aanstonds bij hunne komst was Salhana, waarschijnlijk langs een uit het paleis onzigtbare trap, even snel verdwenen als hij straks gekomen was. De priester had onmiddelijk al zijne statigheid weer aangenomen, en met de regterhand naar een der hoogste bergen wijzend, stelde hij zich aan het hoofd van den stoet, en daalde met dezen langs den muur naar het aan den voet der rots gelegen donkere woud omlaag. Een lange reeks van gedaanten, alle nagenoeg volkomen op de eerste gelijkend, volgde hem, en Siddha had lang opgehouden te tellen toen hij de laatste in de duisternis van het bosch verdwijnen zag.

Eene ligte huivering had zijns ondanks hem bevangen toen hij die zonderlinge gestalten daar voorbij zag trekken en hun uitwendig voorkomen met den naam der godin in verband bragt, aan wier dienst zich Gorakh heette gewijd te hebben, en wier tempel op gindschen berg zij thans waarschijnlijk met hem gingen bezoeken. Kon het dan waar zijn dat die sekte nog bestond, waarvan hij zoo menigmaal gehoord had, maar die hij lang uitgeroeid of uitgestorven waande, dat geheimzinnig verbond van daemonen in menschengedaante, dat zoo lang de plaag en de schrik van Hindostan was geweest, het vreeselijkst voortbrengsel welligt, dat ooit godsdienstig fanatisme had uitgebroeid? En met een aanvoerder van dergelijke bende zou zijn oom, de dienaar des Keizers in verstandhouding zijn? 't Was inderdaad niet te gelooven, en lagchend om zijn eigen dwaze voorstellingen verliet Siddha het venster, en wierp zich, haastig ontkleed, op zijne legerstede.

Akbar: een oosterse roman

Подняться наверх