Читать книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser - Страница 4

Vierde Hoofdstuk

Оглавление

IJverig hield de militaire commissie, door den divisie-generaal Molitor benoemd, zich bezig met het uitvoerig onderzoek naar den aard en omvang der verschillende relletjes en met het verhoor der negen of tien gearresteerden.

Niemand twijfelde, of Franciscus Stargardt zou wel ter dood veroordeeld worden. Toch deed moeder Jane wat maar mogelijk was, om nog genade voor haar man te verwerven.

Het hoofd van alle Fransch-Hollandsche gewesten was Le Brun, Prins van het Keizerrijk en Hertog van Plaisance. Het was een grijsaard, zachtzinnig van inborst, iemand waarvan bekend was, dat hij elk ontving en te woord stond.

Jane, zich aan het paleis vervoegend, kreeg dan ook zonder veel moeite toegang tot den luitenant-generaal.

Welwillend hoorde hij haar aan, en toen zij zich eindelijk als smeekeling aan zijn voeten wierp, beurde hij haar minzaam op, de bedroefde vrouw eenige woorden van troost toesprekend, waardoor ze, een weinig bemoedigd, weer heen ging.

Maar al spoedig hoorde zij, dat mijnheer Le Brun wel een goedaardig, oud man was, maar eigenlijk niets te vertellen had, veel minder dan De Celles, schoon die in rang beneden hem stond.

En jammer genoeg, was het wáár, wat men haar zeide.

Napoleon had reden om bevreesd te zijn, dat een man van vasten moed en karakter, in het bestuur dezer gewesten geplaatst, zijn broeders4 voorbeeld zou volgen en, gelijk hij dat noemde, besmet worden met den Hollandschen geest. Daarom was de Keizer er toe gekomen, Le Brun, dien hij dóór en dóór kende, wijl deze vroeger zijn medeconsul was geweest, naar Holland te zenden onder een weidschen titel, maar bekleed met een schaduw van gezag. Beneden hem in rang, maar vèr boven hem in macht en vertrouwen, waren echter De Celles en—in Den Haag—De Stassart.

Jane besloot, zich dan tot den beruchten De Celles te wenden.

Na ongelooflijk veel moeite gelukte het haar, tot den prefect door te dringen. Maar toen zij een beroep op zijn welwillendheid deed en hem om genade voor haar man begon te smeeken, antwoordde hij ongevoelig en koud, dat hij zich met de voorspraak van oproerlingen niet inliet; hij voor zich achtte het wenschelijk zelfs, dat er eens een flink afschrikwekkend voorbeeld werd gesteld; op zijn hulp in deze zaak had zij dus allerminst te rekenen.

Toen, in haar wanhoop, omklemde de ongelukkige vrouw zijn knieën, maar de prefect stootte haar onmeedoogend van zich af, zeggend, dat hij op zoo'n comedievertooning volstrekt niet gesteld was.

Grievend beleedigd hief Jane zich op en ging heen, hem een blik toewerpend zóó vol van de diepste verachting, dat mijnheer De Celles onwillekeurig zijn oogen neêrsloeg.

Maar nòg gaf de kloeke vrouw haar pogen niet op. Thans ging zij met haar bede naar den generaal Molitor, den samensteller der militaire commissie van onderzoek.

Geduldig hoorde de generaal haar aan, maar verklaarde daarop, dat het recht nu eenmaal zijn beloop moest hebben en hij in dezen zelfs niet het geringste voor haar doen kon!

Nu wist de arme vrouw geen raad meer en wachtte onder vlagen van wanhoop, angst en verbittering, de beslissende uitspraak der commissie af.

Het vruchtelooze van al die pogingen zijner moeder was echter voor Jakob volstrekt geen verrassing geweest. Hij had niet anders verwacht. De Franschen, meende hij, nu ze gezien hadden dat de Amsterdammers nog tegen hun onderdrukkers in verzet durfden komen, zouden trachten wel zóó den schrik onder de mokkende bevolking te brengen, dat zij voor altoos den moed tot dergelijke opstootjes verloor.

Jakob twijfelde dus niet, of zijn vader zou wel ter dood worden veroordeeld. En wat zou dan weldra het lot van zijn moeder zijn, vroeg hij zich bekommerd af? O, zeker, hij zou voor haar werken en zorgen zoo lang hij kon. Maar het volgend jaar liep hij kans om in de conscriptie te vallen. En dan,—och, dan stond zijn moeder geheel alleen.

En van lieverlede kwam hij toen op het denkbeeld, om zichzelf in de plaats van zijn vader aan te bieden. Wat zou het die Franschen kunnen schelen wien zij doodschoten ter bereiking van hun doel? Immers, het feit dàt er een doodgeschoten werd moest toch eigenlijk den gewenschten schrik te weeg brengen! En zijn vàder zou hij, met zich op te offeren, het leven redden, zijn móeder er een blijvenden verzorger door teruggeven, wat hijzelf waarschijnlijk toch maar hoogstens voor een jáár zou kunnen zijn. Neen, alles wel beschouwd was het veel beter dat hij in plaats van zijn váder als offer viel.

En welberaden begaf Jakob Stargardt zich, na van zijn baas een halven dag vrij gekregen te hebben, naar het huis van den Graaf De Celles, dat in de Doelenstraat stond.

De huisknecht wees hem bij de deur barsch terug, zeggend dat zijn meester zoo aanstonds uitging en voor niemand te spreken was.

Jakob echter liet zich maar niet zoo dadelijk afschepen; hij hield aan, bewerend dat zijn boodschap volstrekt geen uitstel lijden kon. En juist begon het tusschen den knecht en hem tot een woordenstrijd te komen, toen de prefect zelf in de vestibule verscheen.

„Wat is er aan de hand, François?”

„Wel, excellentie, dat brutale heerschap beweert, dat hij u met alle geweld spreken moet, ofschoon ik hem toch duidelijk gezegd heb, dat daar op het oogenblik geen gelegenheid voor is!”

„Je naam?” vroeg De Celles.

„Jakob Stargardt, excellentie!”

„Stargardt?… Stargardt?… Ah, jawel! Dus zeker een broer van dien deserteur en een zoon van dien oproermaker.”

„Vergeef me, excellentie! Maar een oproermaker is mijn vader nooit geweest. Hij heeft zich alleen een onvoorzichtige uitdrukking laten ontvallen, die hij beter gedaan had vóór zich te houden…”

„O, wel zeker,” zei de prefect ironisch, „die Amsterdammers zijn in den grond toch eigenlijk zoo'n zachtaardig en onschuldig volkje! Als daar iemand, giftig van haat, in 't openbaar verklaart dat hij den Keizer wel eens als een baars zou willen kerven, dan is dat geen oproer maken, wel neen, dan is dat een onvoorzichtige uitdrukking!

En nu kom je me zeker, evenals je moeder, genade voor dien onvoorzichtigen vader vragen?”

„Toch niet,” antwoordde Jakob met groote vastheid: „Ik begrijp zeer goed, dat die uitdrukking mijn armen vader het leven zal kosten en een verzoek om genade niemendal zal uitwerken…”

„Hm! Inderdaad nog zoo dom niet!” zei de prefect, een snuifje nemend.

„Maar—wat was dan je boodschap toch eigenlijk?”

„Ik kwam uw excellentie smeeken, mij in plaats van mijn vader de straf te laten ondergaan.”

„Ei, ei! Je bent een dappere borst. Maar juist daarom zou het toch zonde en jammer zijn, als wij je dood lieten schieten en den Keizer hierdoor van een dapper soldaat beroofden!” ging den prefect spottend voort. „Want waarlijk, een knaap die tot zooveel zelfopoffering bereid is, zal natuurlijk even bereidwillig en moedig zijn leven voor den Keizer ten offer brengen.”

Jakob wist niet, hoe hij het had. Hij had stugheid, zelfs barschheid verwacht, maar tegenover dergelijke taal stond hij onvoorbereid en dus een oogenblik geheel sprakeloos.

Toen hij echter zag dat mijnheer De Celles wilde dóórloopen en de zaak blijkbaar voor afgedaan hield, begon hij te smeeken in een vloed van hartstochtelijke woorden, dat de prefect zijn verzoek toch mocht toestaan, ja, in zijn wanhoop greep hij zelfs een slip van diens rok vast.

De Celles echter gaf stilzwijgend François een wenk en in 't zelfde oogenblik smeet de knecht den onthutsten jongen de deur uit…

„Neem me niet kwalijk…” stamelde Jakob verbouwereerd, want hij was juist tegen een voorbijganger aan gekomen.

Tegelijkertijd echter zag hij, dat het mijnheer Vermaat was.

„Verbeeld u,” begon hij thans, bevend van verontwaardiging: „Daar kom ik niets anders doen dan beleefd verzoeken, of ze mij in plaats van mijn vader willen vonnissen. En wat is het antwoord? Dat ik als een hond op straat word gesmeten! O, 't is schande, schande!!” barstte hij uit, de nagels woedend in de handpalm drukkend.

De tabaksverkooper legde hem echter haastig de hand op zijn mond, uit vrees dat de verontwaardigde knaap licht te veel mocht zeggen en troonde hem mee naar zijn huis.

„Ziezoo,” begon hij toen, „hier kunnen we ten minste veilig praten. Want de inkwartiering heb ik tot heden gelukkig af kunnen koopen.” Hij liet nu Jakob uitvoerig zijn wedervaren bij De Celles vertellen, waardoor de knaap langzamerhand weer tot kalmte kwam.

Onder het luisteren groeide in den tabaksverkooper en zijn vrouw een groote sympathie voor dien nobelen jongen, die zèlf zijn moedige, liefdevolle zelfopoffering blijkbaar voor de natuurlijkste zaak ter wereld hield.

„Wacht, ik zal jullie eens trakteeren,” zei juffrouw Vermaat. Het water was aan den kook en na een oogenblik hadden ze alle drie een geurig kopje echte thee voor zich staan.

„'t Is natuurlijk alleen bij hooge uitzondering,” zei ze. „Want je begrijpt wel, hè?…”

„Ja, als de thee meer dan drie gulden het pond kost, is ze voor dagelijksch gebruik wel wat duur,” antwoordde Jakob. „Thuis drinken we altijd gedroogde abrikozenbladeren voor thee.”

„Zoo? Nee, òns bevallen gedroogde perzikbladeren nog het best, hè vrouw?”

„Ja,” zuchtte Juffrouw Vermaat, „'t is een treurige tijd tegenwoordig; àlles, letterlijk alles is even duur! Wanneer zal daar nog eens een eind aan komen?”

„Niet, vóór we met het Oranje op de borst durven loopen. Maar ik vrees, dat wij dat wel niet zullen beleven!

En niettemin,” ging hij voort, „wat wáren we, als jonge, vurige patriotten, toch op die kleur gebeten! Zelfs tot in 't kinderachtige toe!

Zoo herinner ik me, hoe Nierop, de oude speelgoedkoopman uit de Stadhuissteeg, in het begin van 1787 een collectie poppen had ontvangen, die hij natuurlijk voor zijn winkelraam ten toon stelde.

Nu wilde het geval, dat er onder die poppenverzameling één was, in 't hoog geel gekleed, een geel dat zwéémde naar 't oranje!

Enkelen van onze Vrijheidshelden viel dat al heel gauw in 't oog en—daar hàdt je 't, hoor!

Dadelijk gingen zij zich in de hoogste verontwaardiging tot de Regeering wenden, met het dringend verzoek, dien gruwel toch uit hun midden weg te nemen!

Burgemeesters, om hun terwille te zijn, zonden toen een Bode naar Nierop, met last, dat die gele juffer onmiddellijk op het stadhuis diende te komen. Maar Nierop verkoos niet, dat ze met den Bode zou gaan. Hij nam ze daarom zelf met zich mee naar 't Raadhuis en introduceerde ze bij de overheid.

Deftig en waardig, als past bij zoo'n ernstig geval, werd nu het poppenkostuum in beschouwing genomen. Maar helaas, tien Edelachtbaren zelf bleken het niet volkomen eens omtrent de kleur; de beoordeeling over het oranje of niet oranje bleef in deliberatie, het kwam niet tot een uitspraak en de pop werd inmiddels preventief gevangen gehouden.

Of er een commissie van deskundigen werd benoemd om verslag uit te brengen over de kleur, heb ik nooit vernomen; wèl, dat de pop in hechtenis bleef, tot de Pruisen den Oranjevorst te hulp kwamen en een omwenteling te weeg brachten. Toen werd zij ontslagen en in zegepraal naar den winkel van Nierop teruggevoerd.”

De tabaksverkooper, eenmaal op dreef, vertelde nu nog een en ander uit de eerste dagen van 1795, waarop zijn zoon Reinier thuiskwam, die in de affaire van zijn vader werkzaam en van denzelfden leeftijd als Jakob was.

De beide jongelui waren te voren nooit met elkander in aanraking geweest, waarom Jakob bij het heengaan aan den tabaksverkooper moest beloven, de kennismaking met Reinier maar eens gauw te komen vernieuwen.

Voorloopig echter kwam daar weinig van, en inmiddels hield de militaire commissie haar laatste, beslissende vergadering. Alle tien gearresteerden had zij schuldig bevonden. Drie werden er tot twee jaren gevangenisstraf veroordeeld; Emanuel van Praag en Barth Meijer tot vijf jaar opsluiting; Jan Dupker en nog vier anderen kregen acht jaar tuchthuisstraf, terwijl Toon Janssen en Anthonie Hantelman, als de eigenlijke aanleggers van het oproer, gefusilleerd zouden worden.

Franciscus Stargardt eindelijk werd, wegens majesteitsschennis, eveneens tot den kogel veroordeeld.

Aan Stargardt zou het éérst dit harde vonnis worden voltrokken. Reeds des avonds werd hij in een koets van 't Verbeterhuis afgehaald en langs de Schans geleid, om den volgenden dag op het Funen te sterven.

Voor de kazerne Saint-Charles had zich den anderen morgen, al vroeg, een groote volksmenigte opgehoopt.

Eindelijk, daar trad een afdeeling Fransche soldaten het gebouw uit, een tamboer voorop, die den doodenmarsch sloeg.

In het midden hompelde, lijkwit, Franciscus Stargardt. Naast hem liep een man, in het zwart gekleed, de veldprediker van het regiment. Hij trachtte den ongelukkige moed in te spreken en hield hem den troost van het Evangelie voor…

De commandeerende officier liet halt maken. Nu trad de provoost vooruit en las, in de Fransche taal, het vonnis van den veroordeelde voor.

„Zoo'n stakker toch,” zei een vrouw meewarig.

„Hij heeft niet eens zijn beenen tot zijn verdoen! 't Is een schande!”

„Hou je mond!” grauwde haar man, „of het zou met jou al even ongelukkig afloopen!”

„Ja, ja, 't is ongehoord zooals er met ons geleefd wordt!” zei ze weer. Maar nu toch wat zachter.

„Kijk, hij vouwt zijn handen,” merkte een ander op, „hij doet zeker zijn laatste gebed.”

„Arme kerel!” ging het dofmompelend door de volksmassa.

Werkelijk bad de kreupele, de sidderende handen krampachtig te zamen gevlochten, het lijkwitte gelaat ten hemel gericht…

Zoo stond hij een wijle.

Toen naderde de provoost en deed hem een blinddoek voor. Daarop trad hij met den prediker terug en plaatsten beiden zich nevens den officier.

Met zijn degen gaf de officier een teeken,—toen traden zes man vooruit.

Weer zwaaide de officier het wapen,—nu legden de zes man hun geweren aan…

Daar zwaaide de degen voor het laatst,—zes kogels doorboorden de borst van den ongelukkige, die onmiddellijk dood voorover viel.

4

Koning Lodewijk.

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Подняться наверх