Читать книгу Het Eiland Urk: Zijn Bodem, voortbrengselen en bewoners - Pieter Harting - Страница 4
GEOGRAPHISCHE LIGGING, VORM EN GROOTTE VAN HET EILAND.
ОглавлениеOnder de in de Zuiderzee gelegen eilanden is Urk datgene, hetwelk op den grootsten afstand van den vasten wal ligt. De afstand tot aan Enkhuizen bedraagt 20280 ellen, tot aan de Lemmer 20340 ellen, tot aan het vuur bij Kuinre 18840 ellen, en tot aan het Kampereiland en den mond des IJssels 17320 ellen. Het meest in de nabuurschap liggende Schokland is er 11400 ellen van verwijderd1.
Het eiland heeft eenen langwerpigen vorm, liggende de grootste afmeting nagenoeg juist in de rigting van het Zuid-Westen naar het Noord-Oosten. In deze rigting gemeten, bedraagt de lengte van het eiland,—met uitzondering van het smalle aanhangsel aan de Noord-Oostpunt, waaraan men den naam van de Staart heeft gegeven,—1800 ellen, terwijl de breedte, dat is de grootste afmeting van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen, 680 ellen is, en de geheele omtrek omstreeks 4230 ellen, dat is ongeveer drie vierde uur gaans. De oppervlakte bedraagt, volgens de kadastrale opmeting, 80 bunders 5 □ roeden en 62 □ ellen, waaronder 74 bunders 36 □ roeden en 44 □ ellen belastbaar land. Hieronder is niet begrepen het later aangespoelde stuk gronds tusschen den vuurtoren en de haven, waarvan de oppervlakte 67 □ roeden en 50 □ ellen is, zoodat dan de geheele oppervlakte 80 bunders 73 □ roeden en 12 □ ellen beloopt.
Alleen met uitzondering van de op de kaart aangewezen punten, namelijk aan de Zuidzijde nabij de haven en langs een gedeelte der Oostkust, is het geheele eiland door paalwerk en eene steenen glooijing omgeven, ten einde het tegen het geweld der golven te beschermen.
Het bestaat uit twee verschillende gedeelten, waarvan het eene of kleinere, het zuidwestelijk deel uitmakend (op de kaart door wit aangeduid) zich hoog boven de zee verheft, terwijl het andere of grootere (op de kaart licht geharceerd) daarentegen zeer vlak en laag is.
Het hoog liggend gedeelte maakt ongeveer een vijfde van het geheel uit. De Westkust is het hoogst, en van daar daalt de bodem met eene zachte helling noordoostelijk naar het lager liggend gedeelte, en zuidoostelijk naar de havenzijde. Het hoogste punt (a) der westkust ligt juist achter de Kerk op niet meer dan 45 ellen van de zee verwijderd. De hoogte van dit punt boven A. P. bedraagt 9,2 ellen. Bij den vuurtoren (v) op de zuidwestpunt, 150 ellen van a af gelegen, is die hoogte 7,7 ellen. Aan de zee- of westzijde loopt de bodem langs dit geheele gedeelte der kust aanvankelijk met eene zeer steile helling af, vervolgens zachter glooijend tot aan het paalwerk, en zoo onder de steenen glooijing door naar de zee.
Tusschen het havenhoofd en de punt, waarop de vuurtoren staat, is een driehoekig stuk gronds (B) gelegen. Dit behoort oorspronkelijk niet tot dit hoog liggend gedeelte, maar heeft zich eerst in de laatste jaren gevormd, sedert den eersten aanleg der haven in het jaar 1819, uit het daar aangespoelde zeezand.
Het laag liggende gedeelte des eilands, ongeveer vier vijfde van het geheel bedragende, onderscheidt zich dadelijk van het zoo even beschrevene, door dat het nagenoeg geheel vlak is, en zich over het algemeen slechts weinig boven de oppervlakte der zee verheft. Het eindigt aan de Noord-Oostpunt in den reeds genoemden Staart, zijnde eene lange, smalle, eenigzins gebogen strook of zandplaat, welker oppervlakte niet meer dan 0,1 tot 0,2 el boven A. P. ligt, en de bovenzeesche voortzetting is van het rif, dat het geheele eiland omgeeft.
Door de geheele lengte van het laag liggend gedeelte tot aan het begin van den Staart, breidt zich een zandrug uit, nagenoeg evenwijdig met de Noord-Westkust loopend, op eenen afstand van 35 tot 40 ellen van de zee. De breedte dezer rug verschilt van 15 tot 25 ellen, terwijl zij, ter plaatse, waar zij het hoogst is, dat is in de nabijheid van het hoog liggend gedeelte des eilands, zich tot 2,2 el boven A. P. verheft. Volgens mededeeling van den Burgemeester, die thans eenen ouderdom van 70 jaren heeft bereikt, is deze zandrug haar ontstaan verschuldigd aan de Noord-Wester stormen op den 14den en 15den November 1775 en den 20sten November 1776, toen het eiland van die zijde nog slechts gebrekkig tegen de zee beschut was.
Aan weerszijde loopt deze rug glooijend af, en wordt dus de bodem allengs vlakker en lager, het meest aan de Oostzijde, alwaar het middengedeelte tot voor korten tijd een moeras was, dat slechts in den allerlaatsten tijd, door het graven van een afwateringskanaal en de werking van een' kleinen pompmolen, in droog land is herschapen. In 1842 is met deze droogmaking een aanvang gemaakt, en in 1851 heeft men er den eersten hooioogst ingezameld. Vóór 60 jaren was die kom nog diep genoeg om er paling in te visschen, en in 1789 besloeg dit moerassig gedeelte, blijkens eene toen door den Stadslandmeter J. Schilling vervaardigde kaart, waarop het onder den naam van verdronken land staat afgeteekend, eene oppervlakte van 15 morgen en 554 □ roeden Amsterdamsche maat, of 12 bunders 39 □ roeden en 80 □ ellen, derhalve een zesde gedeelte van het geheele eiland.
1 Deze afstanden zijn gemeten op de fraaije en uitvoerige kaart der Zuiderzee, vervaardigd door den Luitenant ter Zee eerste Klasse A. van Rhijn, 1848 en 1849.