Читать книгу Christuslegenden - Selma Lagerlöf - Страница 4

Het visioen van den Keizer.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was in den tijd, dat Augustus keizer in Rome was en Herodes koning in Jeruzalem.

Toen gebeurde het, dat een grootsche, heilige nacht over de aarde neerdaalde. ’t Was de donkerste nacht, dien ooit iemand gezien had; men zou kunnen denken, dat de heele aarde in een kelder terechtgekomen was. Het was onmogelijk het water van het land te onderscheiden en men kon den meest bekenden weg niet vinden. En dat kon ook niet anders, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal. Alle sterren waren thuis gebleven en de liefelijke maan had haar gelaat afgewend.

En even diep als de duisternis was de doodsche stilte. De rivieren staakten haar loop, de wind bewoog zich niet en zelfs de espebladeren hadden opgehouden te trillen. Had iemand aan den oever van de zee gestaan, hij zou gezien hebben, dat de golven niet meer op het strand sloegen, en wie in de woestijn gekomen was, zou het zand niet hebben hooren knarsen onder zijn voeten. Alles was versteend en hield zich onbeweeglijk om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras durfde niet groeien, de dauw kon niet vallen, de bloemen waagden ’t niet haar geuren uit te ademen.

In dien nacht jaagde geen enkel roofdier, beten de slangen niet, blaften de honden niet. En wat nog heerlijker was, geen van de levenlooze dingen zou de heiligheid van dien grootschen nacht hebben willen storen door zich tot een booze daad te leenen. Geen looper zou een slot hebben kunnen opensteken en geen mes bloed vergieten.

Juist in dien nacht kwam in Rome een kleine groep menschen van het keizerlijk paleis op den Palatin, en nam den weg over het Forum naar het Kapitool. In den afgeloopen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd, of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel bouwden op den heiligen berg van Rome. Maar Augustus had niet dadelijk zijn toestemming gegeven. Hij wist niet, of het den goden behaagde, dat hij een tempel zou hebben naast de hunnen en hij had geantwoord, dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn beschermgeest hun wil in deze zaak wilde uitvorschen. Hij was het, die nu, vergezeld door enkele vertrouwden, dit offer ging brengen.

Augustus liet zich in zijn draagstoel brengen, want hij was oud en de vele trappen van het Kapitool vermoeiden hem. Hij hield zelf de kooi met duiven in de hand, die hij zou offeren. Geen priesters of soldaten of raadsheeren volgden hem, alleen zijn naaste vrienden.

De fakkeldragers gingen voor hem uit, als om een weg door ’t nachtelijk duister te banen en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar droegen, de kolen, de messen, het heilige vuur—en alles wat er verder voor het offer noodig was.

Onderweg sprak de keizer opgeruimd met zijn vertrouwden, en daarom lette niemand van hen op de zeldzame, ademlooze stilte van den nacht. Eerst toen ze op het bovenste gedeelte van het Kapitool de ledige plaats bereikten, die voor den nieuwen tempel was afgezet, openbaarde het zich voor hen, dat er iets ongewoons was.

Dit kon geen nacht zijn als alle anderen, want boven op den rand van de rots zagen zij een allerwonderlijkst wezen. Ze meenden eerst, dat het een oude vergroeide olijfstam was; toen meenden zij, dat een oeroud steenen beeld van uit den Jupiterstempel naar buiten op de rots gekomen was. Eindelijk meenden zij, dat het niemand anders kon zijn dan de oude Sibylle.

Zooiets ouds, verweerds, reuzengroots hadden zij nog nooit gezien. Die oude vrouw was verschrikkelijk om aan te zien. Als de keizer er niet bij geweest was, waren ze allen naar hun legersteden gevlucht. „Zij is het,” fluisterden ze elkaar toe, „die zooveel jaren telt als er zandkorrels aan de kust van haar geboorteland zijn. Waarom is zij juist vannacht uit haar grot te voorschijn gekomen? Wat zal zij den keizer en het rijk voorspellen, zij, die haar profetieën op de bladeren der boomen schrijft en weet, dat de wind orakelspreuken brengt tot hen, aan wie ze zijn afgezonden?”

Zij waren zóó bang, dat allen op de knieën zouden zijn gevallen met het voorhoofd op den grond, als de sibylle ook maar een enkele beweging gemaakt had. Maar zij zat doodstil, alsof ze levenloos was. Ze zat aan den uitersten rand van de rots neergehurkt en zag, met de hand over de oogen, uit in den nacht.

Zij zat daar, alsof zij op de rots geklommen was, om iets, wat heel in de verte gebeurde, beter te kunnen zien.

Hoe kon zij iets zien, in zulk een nacht?

Opeens merkten de keizer en zijn gevolg, hoe diep de duisternis was. Niemand kon een handbreed voor zich uitzien. En wat een stilte, wat een ademlooze stilte! Zelfs het doffe bruisen van den Tiber konden ze niet hooren. Maar ’t was alsof de lucht hen wilde smoren; het koude zweet parelde op hun voorhoofd en hun handen waren stijf en machteloos.

Zij dachten: „Er moet iets vreeselijks gebeuren.”

Maar niemand wilde toonen, dat hij bang was en allen zeiden tot den keizer, dat dit een goed teeken was: de heele natuur hield den adem in om den nieuwen god te begroeten.

Zij drongen er op aan, dat Augustus zich haasten zou met het offer en zeiden, dat de oude sibylle zeker uit haar grot was opgestegen om zijn beschermgeest te begroeten.

Maar de waarheid was, dat de oude sibylle zóó verdiept was in een visioen, dat zij niet eens wist, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. Zij was met haar geest in verre landen en het was haar, alsof ze daar over een groote vlakte ging. In het donker stootte zij met den voet onophoudelijk tegen iets, dat zij voor bosjes gras hield. Zij boog zich neer en voelde met de hand. Neen, dat waren geen bosjes gras, maar schapen. Zij liep tusschen groote kudden slapende schapen.

Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld en zij zocht den weg er heen. De herders lagen bij ’t vuur te slapen en naast hen lagen de lange spitse staven, die zij gebruikten om de kudde tegen wilde dieren te beschermen. Maar die kleine dieren met de glinsterende oogen en de dikke staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen? En toch slingerden de herders hun staven niet naar hen, de honden sliepen door, de schapen vluchtten niet en de wilde dieren legden zich ter ruste naast de menschen.

Dit zag de sibylle; maar ze wist niets van wat er achter haar op den berg gebeurde. Ze wist er niets van, dat men daar een altaar bouwde, de kolen aanstak, wierook strooide en dat de keizer de eene duif uit de kooi nam om haar te offeren. Maar zijn handen sliepen en hij kon den vogel niet houden. Met een enkelen wiekslag maakte de duif zich vrij en verdween in ’t duister van den nacht.

Toen dat gebeurde, zagen de hovelingen wantrouwend naar de oude sibylle. Zij meenden, dat zij dit ongeluk bewerkt had.

Konden zij weten, dat de sibylle steeds bij ’t kolenvuur der herders meende te staan en dat ze nu luisterde naar een zwak geluid, dat door den doodstillen nacht klonk van uit de verte? Ze hoorde het lang, eer ze merkte, dat het niet van de aarde kwam, maar van den hemel.

Eindelijk hief zij het hoofd op en toen zag ze lichtende, schitterende gestalten daarboven in ’t donker voortglijden. ’t Waren kleine scharen engelen, die liefelijk zingend en als zoekend heen en weer vlogen over de wijde vlakte.

Juist terwijl de sibylle naar het engelengezang luisterde, bereidde de keizer een nieuw offer voor. Hij waschte zijn handen, reinigde het altaar en liet zich de andere duif geven. Maar hoewel hij alle krachten inspande om haar vast te houden, gleed het lichaam van de duif door zijn handen en de vogel steeg op in den ondoordringbaar duisteren nacht.

De keizer was ontzet. Hij viel op de knieën voor het leege altaar en bad tot zijn beschermgeest. Hij riep hem aan om kracht, om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.

Ook hiervan had de sibylle niets gehoord. Zij luisterde met heel haar ziel naar het engelengezang, dat al sterker klonk. Eindelijk werd het zóó krachtig, dat het de herders wekte. Zij hieven zich overeind op de ellebogen en zagen glanzende scharen van zilverwitte engelen zich boven hen in ’t donker bewegen in lange, golvende rijen, als trekvogels. Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen cithers en harpen, en hun lied klonk zoo vroolijk als kinderlachen en zoo zorgeloos als leeuwerikgekweel. Toen de herders dat hoorden, stonden ze op om naar de stad op den berg te gaan, waar zij woonden, om van het wonder te vertellen.

Zij trachtten vooruit te komen op een smal slingerend pad, en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het licht op den berg. Een groote heldere ster fonkelde er midden boven, en de stad op den bergtop glinsterde als zilver in het sterrenlicht. Al de rondzwervende engelenscharen haastten zich daarheen onder jubelkreten en de herders versnelden hun schreden en liepen zoo hard als zij konden.

Toen zij de stad bereikt hadden, vonden zij de engelen verzameld boven een lagen stal bij de stadspoort. ’t Was een onooglijk gebouw met een rieten dak en de naakte rots als achterwand. Daar stond de ster boven en daarheen stroomden steeds meer engelen samen. Sommigen zetten zich op het rieten dak of sloegen neer op den steilen bergwand achter het huis, anderen zweefden er klapwiekend over. Hoog, heel hoog was de lucht, lichtend van stralende engelenvleugels.

Op hetzelfde oogenblik, dat de ster ontvlamde boven de bergstad, ontwaakte de geheele natuur en de mannen, die op de hoogte bij ’t Kapitool stonden, konden niet nalaten dat op te merken. Zij voelden frissche, maar streelende koelten door de lucht gaan, liefelijke geuren stegen op om hen heen, de boomen ruischten, de Tiber begon te bruisen, de sterren straalden en de maan stond plotseling hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven neerdalen en zetten zich op de schouders van den keizer.

Toen dit wonder gebeurde, stond Augustus op in fiere vreugde, maar zijn vrienden en slaven vielen op de knieën. „Ave, Caesar!” riepen zij. „Uw beschermgeest heeft U geantwoord. Gij zijt de God, die aangebeden moet worden op het Kapitool.”

En de hulde, die de verrukte mannen den keizer toejubelden, klonk zóó luid, dat de oude sibylle het hoorde. Die wekte haar uit haar visioenen. Zij stond op van haar plaats aan den rand van de rots en ging op de menschen toe. Het was alsof een donkere wolk uit den afgrond was opgestegen en over den heuvel neergedaald. Zij was vreeselijk in haar ouderdom. Ruige haren hingen in dunne vlokken om haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren uitgezet; en de donkere huid bekleedde rimpelend, hard als boombast, haar lichaam.

Maar geweldig en eerwaardig was zij, toen zij den keizer tegemoet ging. Met de eene hand vatte zij hem om den pols, met de andere wees zij naar het verre oosten.

„Zie,” beval zij hem. En de keizer hief de oogen op en zag. De ruimte opende zich voor zijn blikken en zij drongen door tot het land in het verre oosten. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de open deur eenige herders, die geknield lagen. In den stal zag hij een jonge moeder op de knieën voor een kindje, dat op een stroobos op den grond lag.

En de groote, beenige vingers van de sibylle wezen op dat arme kind.

„Ave, Caesar!” zei ze met een hoonlach. „Dáár is de God, die op den heuvel van het Kapitool zal worden aangebeden.”

Toen deinsde Augustus achteruit, alsof hij een krankzinnige voor zich had.

Maar de sibylle veranderde in een machtige profetes. Haar doffe oogen begonnen te branden, ze hief haar handen ten hemel, haar stem veranderde, zoodat die niet meer haar eigen scheen, maar een klank en een kracht had, die de wereld over had kunnen klinken. En zij sprak woorden, die ze uit de sterren scheen te lezen:

„Op den heuvel van het Kapitool zal Hij aanbeden worden, die de wereld vernieuwt.

„Christus of Anti-Christus, maar geen onvolmaakte menschen.”

Toen zij dit gezegd had, ging zij heen van de door schrik verslagen mannen, liep langzaam den berg af en verdween.

Maar Augustus liet den volgenden dag ’t volk streng verbieden een tempel voor hem op het Kapitool te bouwen. In plaats daarvan richtte hij er een heiligdom op voor het pasgeboren Godenkind en noemde dat: „Altaar des Hemels”, Ara Cœli.

Christuslegenden

Подняться наверх