Читать книгу Keltische Mythen en Legenden - T. W. Rolleston - Страница 70
De mythische literatuur.
ОглавлениеNa de schets, in dit en in het voorafgaande hoofdstuk gegeven van de oudste geschiedenis der Kelten en van de krachten, die haar hebben gevormd, zullen wij nu overgaan tot het bespreken van de mythen- en legendenlitteratuur, waarin hun geest zoo echt mogelijk leeft en schittert. Wij zullen hier alle litteratuur, die niet speciaal Keltisch is, buiten beschouwing laten. Wij hebben ons hier niet bezig te houden met al datgene, wat door andere volken is voortgebracht—zooals in de Arthurlegende—op het gebied van mythen en vertellingen. Niemand kan meer zeggen, hoeveel Keltisch daarin is, en hoeveel niet. En in dergelijke zaken is het meestal de definitieve inkleeding, die werkelijk van belang en van waarde is. Wat wij dus geven, wordt gegeven zonder toevoegingen of omwerkingen. Natuurlijk moeten verhalen dikwijls verkort worden, maar er zal niets in zijn, dat niet onmiddellijk uit den Keltischen geest is voortgekomen, en dat niet thans nog in de één of andere verscheidenheid der Keltische taal, zij het Galisch of Cymrisch, bestaat.
1 Van het Grieksche megas, groot, en lithos, steen.
2 Zie Borlase, “Dolmens van Ierland,” blz. 605, 606, waar dit onderwerp wordt besproken.
3 Professor Ridgeway (zie Verslagen der Brit. Assoc. van 1908) heeft beweerd, dat de megalithische bevolking een Arische taal sprak; anders zouden, zoo meende hij, meer sporen van haar invloed overgebleven zijn in het Keltisch, dat daarvoor in de plaats is gekomen. Zoowel het gezag der grootste geleerden als de directe bewijzen, die wij bezitten, schijnen tegen die opvatting te pleiten.
4 Zie Holder, “Altceltischer Sprachschatz” sub voce “Hyperboreoi.”
5 Men lette op het Grieksche woord pharmakon = geneesmiddel, vergif, toovermiddel; naar men mij mededeelt, is in Centraal Afrika het woord voor toovermiddel mankwala, wat ook geneesmiddel beteekent.
6 Indien Plinius bedoeld heeft, dat het daar het eerst werd vastgelegd en geregeld, kan hij wel gelijk hebben gehad, maar de opvattingen, waarop de toovenarij berusten, zijn in haar wezen over de geheele aarde verspreid en onheugelijk oud.
7 Ingevoerd in het jaar 451 v.C. Livius noemt ze “de bron van alle publieke en private recht.” Zij stonden op het forum tot aan de derde eeuw n.C., maar zij zijn nu verloren, behalve enkele fragmenten, die in verschillende commentaren zijn bewaard gebleven.
8 Zie “Revue Archéologique”, Deel XII, 1865, “Fouilles de René Galles.”
9 Jadiet wordt niet in Europa, ten minste niet in den natuurstaat, gevonden; het dichtst bij vindt men het in China.
10 Kleine steenen, kristallen en edelgesteenten werden echter ook vereerd. De beroemde groote steen van Pergamos was het doel van een gezantschap uit Rome naar die stad gezonden ten tijde van den Tweeden Punischen oorlog, daar de Sibyllijnsche boeken de overwinning voorspelden aan de bezitters van dien steen. Hij werd onder groot vreugdebetoon in het jaar 205 naar Rome gebracht. Men zegt, dat hij ongeveer de grootte had van een mansvuist, en hij was waarschijnlijk een meteoorsteen. Men vergelijke hiermede de mythe bij Hesiodus, die verhaalt, hoe Kronos een steen verslond in de meening, dat deze zijn zoon Zeus was. Het was toen mogelijk, een steen voor een godheid aan te zien.
11 Zie “Archaïsch beeldhouwwerk”, 1867 van Sir J. Simpson.
12 Dit feit wordt vermeld in de “Annalen der Vier Meesters” onder het jaar 861 en in de “Annalen van Ulster”, onder het jaar 862.
13 Zie “Handelingen van de Koninklijke Iersche Academie,” Deel XXX, Afdeeling I, 1892, en “New Grange,” door G. Coffey, 1912.
14 Men moet echter in het oog houden, dat de versiering, zeker in sommige, en misschien in alle gevallen, was aangebracht voordat de steenen in den juisten stand waren geplaatst. Dit is eveneens het geval te Gavr’inis.
15 Hij heeft die opvatting gewijzigd in zijn laatste werk, “New Grange,” 1912.
16 “Verhandelingen der Koninklijke Iersche Academie,” Deel VIII, 1863, blz. 400 en G. Coffey, aangehaald werk blz. 30.
17 “Les Sculptures de Rochers de la Suède,” voorlezing gehouden op het Praehistorisch Congres, Stockholm, 1874; zie ook G. Coffey, aangehaald werk, blz. 60.
18 “Dolmens van Ierland”, blz. 701–704.
19 “De Godsdienst van Babylonië en Assyrië.”
20 Een goed voorbeeld uit Amaravati (naar Fergusson) vindt men bij Bertrand, “La Religion des Gaulois”, blz. 389.
21 Sergi “Het Ras aan de Middellandsche Zee,” blz. 313.
22 Te Lökeberget, Bohuslän; zie Montelius in zijn aangehaald werk.
23 Zie Lord Kingsborough “Oudheden van Mexico” op verschillende plaatsen, en het Humboldt-fragment van Mexicaansch schilderwerk (weergegeven in Churchwards “Teekenen en Symbolen van den Oorspronkelijken Mensen”).
24 Zie Sergi, in zijn bovengenoemd werk, blz. 290, over den Ankh op een Franschen dolmen.
25 “Bulletin de la Société d’Anthropologie,” Paris, April 1893.
26 “De bevolking van Wales”, blz. 616–664, waar het onderwerp volledig besproken wordt in een aanhangsel door Professor J. Morris Jones. “De prae-Arische taaleigens, die nog bestaan in de talen van Wales en Ierland, waren afgeleid uit een taal, die nauw verwant was met talen van Egypte en van de Berbers.”
27 Flinders Petrie, “Egypte en Israël”, blz. 137, 899.
28 Homerus, Odyssee XXIV, 1–11.
29 Valerius Maximus (omstreeks 30 n.C.) en andere schrijvers maken melding van dit gebruik.
30 Boek V.
31 De Jubainville, “Iersche Mythologische Cyclus” blz. 191 env.
32 De etymologie van het woord Druïde is niet langer een onopgelost raadsel. Het vermoeden is uitgesproken, dat het laatste gedeelte van het woord in verband stond met den Arischen wortel VID, die ook voorkomt in “wijsheid”, in het Latijnsche videre, enz. Thurneysen heeft aangetoond, dat die wortel in verband met het versterkende woordje dru het woord dru-vids vormt, dat in het Gallisch wordt voorgesteld door draoi, een Druïde, evenals een ander versterkend woordje, su, met vids het Gallisch saoi, een wijze (sage) vormt.
33 Zie Rice Holmes “De Verovering van Caesar”, blz. 15 en blz. 532–536. Wij merken hier op, dat Rhys van meening is, dat het Druïdisme de godsdienst was van de oorspronkelijke bewoners van Westelijk Europa, van de Oostzee tot aan Gibraltar (“Keltisch Brittannië” blz. 73). Maar zekerheid hebben wij eerst, waar Kelten en dolmenbouwers vereenigd waren. Caesar merkt omtrent de Germanen op, dat zij geen Druïden hadden en weinig gewicht hechtten aan offerplechtigheden.
34 “La Religion des Gaulois,” leçon XX.
35 Ontleend aan Bertrand, aangehaald werk, blz. 279.
36 “De Iersche Mythologische Cyclus,” door d’Arbois de Jubainville, blz. 61. De genoemde “Dinnsenchus” is een oud Christelijk document. Geen spoor van een wezen als Crom Cruach is tot nu toe gevonden in de heidensche letterkunde van Ierland, noch in de geschriften van St. Patrick, en wij gelooven dan ook, dat zelfs in den tijd van St. Patrick menschenoffers nog alleen slechts in de herinnering bestonden.
37 Een voorstelling van een menschenoffer is echter voor eenige jaren ontdekt in een tempel der Zon in de Ethiopische hoofdstad, Meroë.
38 “Gij (Kelten), die door het vergieten van wreed bloed den onmeedoogenden Teutates, den afgrijselijken Æsus met zijn barbaarsche altaren en Taranus, wiens eeredienst niet zachtzinniger is dan die van de Scythische Diana, (aan wie krijgsgevangenen werden geofferd), meent te verzoenen.” (Lucanus, “Pharsalia” I, 444). Een altaar, aan Æsus gewijd, is te Parijs ontdekt.
39 Mont Mercure, Mercoeur, Mercoirey, Montmartre (Mons Mercurii), enz.
40 Tot nog op dezen tijd gebruikt de landbouwende bevolking in vele streken van Frankrijk uitdrukkingen als annuit, o’né, anneue enz., die alle “van avond” beteekenen, in plaats van aujourd’hui (Bertrand, La Religion des Gaules, blz. 356).
41 De fili, of beroepsdichters, waren, zooals wij uitdrukkelijk vermelden, een onderdeel van de kaste der Druïden.
42 Bij voorbeeld, Pelagius in de vijfde eeuw, Columba, Columbanus en St. Gallus in de zesde eeuw; Fridolijn, Viator “de Reiziger” genoemd, en Fursa in de zevende eeuw; Virgilius (Feargal) van Salzburg, die zich te Rome moest verantwoorden, omdat hij de bolvormige gedaante der aarde leeraarde, in de achtste eeuw; Dicuil “de Aardrijkskundige,” en Johannes Scotus Erigena—de grootmeester van den geest in zijn tijd—in de negende eeuw.