Читать книгу Relikwieën uit onzen Heldentijd - Unknown - Страница 2

Relikwieën uit onzen Heldentijd
I

Оглавление

Kent ge de zoetvloeiende verzen van onzen dichterlijken landman Huibert Korneliszoon Poot:

O, wat brengt de rijke vreê

Wenschelijke schatten meê!

Dat zijn zenuwen van Staten,

Dat kan Koningrijken baten;

Hermes roê, die slangen draagt,

Troost de landen, daar men klaagt!

De eedle Kunsten triomfeeren,

En de eerwaarde Deugden keeren,

Kuisch en schoon en leliewit,

In haar korts geruimd bezit.


Die goede, brave Poot! Voorzeker hield hij zich in gemoede overtuigd, toen hij deze regels neerschreef, niet slechts iets fraais, maar ook iets zeer treffends en onbetwistbaar waars te hebben gezegd. De wenschelijke schatten van den rijken vrede!—wat een prachtig onderwerp voor een achttiende-eeuwsch dichterlijk landman, rustig in zijne boerderij gezeten, waar het leven zoo genoegelijk voortrolde; wat een prachtig onderwerp om daarop mooie verzen te maken; verzen bovendien, die door al zijne tijdgenooten met onverdeelde instemming en toejuiching zouden worden begroet. Men soesde en dommelde zoo genottelijk, te midden dier opgehoopte schatten, door den rijken vrede uitgestort, slechts nu en dan in zijne zoete droomen gestoord door het doffe gerucht van den in de verte woedenden oorlogsstorm. Men dommelde en droomde zoo recht genottelijk, droomde zelfs van een aanstaanden eeuwigen vrede.... Och ja, onze tegenwoordige Vredebonden kunnen niet eenmaal roemen op de nieuwheid hunner dwaze utopieën en ijdele hersenschimmen, voor wier verwezenlijking, stel dat zij mogelijk ware, de hemel ons moge behoeden!

Want zie, hoe fraai en gemoedelijk Poot ook de zegeningen van den vrede en de uitnemendheid van dezen boven den oorlog mocht bezingen; hoe duizende malen, na hem, dit versleten thema ook moge zijn opgewarmd, nog eens behandeld, uitgesponnen, toegelicht; hoeveel men ook over dit onderwerp moge hebben gezongen, geredeneerd, gepreekt en—vergeef het woord—gewaweld: toch blijft het waar, dat de oorlog te allen tijde de ernstige oefenschool is geweest tot ontwikkeling van sommige der hoogste en edelste eigenschappen van den menschelijken geest; de strenge tuchtmeester tot vorming van karakter, wilskracht en zelfstandigheid; de geduchte vuurdoop tot loutering en reiniging en zedelijke wedergeboorte. Toch blijft het waar, dat er een vrede wezen kan, in aard en strekking en vrucht duizendmaal verderfelijker en noodlottiger dan de vreeselijkste oorlog; een vrede, die als een benauwde, lauwe, zwoele zomerdag, alle frischheid en spontaneïteit des levens, alle energie en kracht tot handelen onderdrukt; die, met schrikbarende snelheid, de giftige kiemen van allerlei doodelijk onkruid weelderig doet opschieten; die den geestelijken dampkring met verpestende miasmen vult, en als een verterende kanker aan het innigst levensbeginsel der maatschappij knaagt; een vrede, die om den oorlog, als een zegen des hemels, zou leeren bidden!

Doch, wat verdiepen wij ons in beschouwingen en redeneeringen: is de getuigenis der historie, onzer eigene historie, niet daar, om de waarheid onzer woorden te staven? Wanneer was ons volk grooter, krachtiger, gelukkiger: in die kalme, vreedzame achttiende eeuw, toen het rustig neerzat bij zijn opgehoopte schatten en Poot de zegeningen van den rijken vrede bezong: of toen, anderhalve eeuw vroeger, het oorlogsgerucht het gansche land vervulde, de krijgszang dreunend weergalmde over veld en heide, door dorp en stad; toen ieder man te ieder uur gereed moest staan het wapen aan te gorden, de zware musket ter hand te nemen, en heen te snellen naar de grenzen of naar de wallen der stad, om den vijand af te weren, die niet afliet van dreigen; toen iedere gewonnen spanne gronds met onverflauwde waakzaamheid en onvermoeide inspanning moest worden verdedigd, om niet weder verloren te gaan, en twee menschengeslachten opgroeiden en stierven onder het rusteloos wapengekletter? O, er was strijd in die dagen, heftige strijd op ieder gebied en alom: strijd te water en te land, van nabij en van verre; strijd van vorsten en volken, van beginselen, meeningen en belangen; strijd van oud en nieuw; strijd in kerk, in staat en maatschappij; en de oogenblikken van vrede en verpoozing waren weinig en vluchtig slechts. Maar die strijd liet ook niet toe, in trage zelfzuchtige rust te verzinken; hij riep en drong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling en aanwending aller gaven en talenten; hij noopte tot krachtige, mannelijke daden; hij werkte opwekkend, sterkend, aanvurend op aller geest en gemoed, zette de perken des levens uit, verhoogde, verdubbelde de werkzaamheid in iedere sfeer. Want niet alleen leerden de handen zich vaardiger reppen en met vaster greep het zwaard omklemmen; niet alleen spande het vindingrijk vernuft zich rusteloos in tot het opsporen van nieuwe wapenen in den ernstigen strijd, het scheppen van nieuwe bronnen van welvaart en kracht: het jeugdige, frissche, zelfbewuste leven, niet met enkele verdediging tevreden, brak zich nieuwe banen, en stroomde uit naar alle zijden, in overstelpenden overvloed.

Wat schitterend schouwspel bood zij aan, de jonge republiek der Vereenigde-Nederlanden, in de laatste jaren der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw! Nog altijd duurde de worsteling, door haar met de machtigste mogendheid ter wereld aangebonden: en was het ook voor den nadenkenden opmerker niet meer twijfelachtig, aan welke zijde de eindelijke zegepraal wezen zou, toch kwamen daar nog menigmaal oogenblikken, waarin de kans hachelijk stond; toch mocht het zwaard nog niet uit de hand worden gelegd, noch het oog afgewend van den dreigenden, loerenden vijand, die steeds het gunstige oogenblik bespiedde om, zoo mogelijk, een doodelijken slag te slaan. Maar toch, te midden van deze geduchte worsteling op leven en dood, die wel de inspanning van alle krachten mocht eischen, werd daar nog kracht en moed en lust en tijd gevonden ter behartiging van zoovele andere belangen, die elk op zich zelf gewichtig genoeg schenen om de aanwending te vorderen van alle vermogens, de toewijding van alle talenten. Terwijl zij, nog van alle zijden geprangd, door ontrouwe of flauwhartige bondgenooten in den steek gelaten of kommerlijk geholpen, haar eng begrensd erf verdedigde tegen den aandringenden vijand, verhief de jonge republiek zich gaandeweg tot een wereldmarkt, waar de voortbrengselen van oost en west, van zuid en noord heenstroomden, om weder naar heinde en verre te worden verzonden; breidde zij haar handel naar alle zijden uit, en schiep zich eene koopvaardijvloot, die in menigte van schepen de koninkrijken van Engeland en Frankrijk zooverre te boven ging, dat, zegt de regeering van Amsterdam reeds in 1596, daarvan nauwelijks eenige vergelijking kan gemaakt worden. En daarmede nog niet tevreden, zond zij hare zonen uit om nieuwe wegen te openen, langs nog onbetreden paden zich den toegang tot de pas ontdekte werelden in oost en west te banen, ook daar den kamp met haar vijand te wagen, en hare vlag te planten op kusten, vroeger nimmer door Europeanen betreden. Haar genie deinsde niet terug voor het onbekende; haar moed bezweek niet voor de dreigendste gevaren, haar volharding schrikte niet terug voor de grievendste teleurstellingen; in de volle kracht der jeugd streefde zij voorwaarts, zich harer roeping bewust, hare heerlijke toekomst tegen, om straks, na de eindelijke zegepraal, voor een poos, daar te staan, het wonder van Europa, het voorwerp van aller eerbied; benijding en vrees; te staan aan de spits der volkeren, meesteresse van het lot der beschaafde wereld! Dat tijdperk duurde kort, en kon ook niet anders dan vluchtig voorbijgaande zijn: de levenskracht, door de weldadige in- en overspanning uitgeput, zonk welhaast al dieper en dieper, tot ze eindelijk nauw voldoende was om het trage bloed door de aderen te doen voortkruipen, en de smeulende vonk voor geheele uitblussching te bewaren. Zij had hare roeping vervuld, de fiere republiek; zij had een daad verricht, waarvan de gevolgen der gansche menschheid ten goede zoude komen; zij had een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis geopend, zij had daaraan hare beste krachten, haar hartebloed, haar leven gewijd...... Wat wonder dat ook zij, als anderen van gelijke roeping voor en na haar, straks machteloos nederzeeg! Dit is onze roem, dat wij mede eene plaatse, eene hooge en eervolle plaatse, innemen onder de volken-martelaren: want ook onder de natiën zijn er, die niet voor zich zelf alleen, maar meer nog voor anderen, voor de wereld, lijden en strijden en ten offer gaan.

Nadat de nederlandsche gewesten reeds in vollen opstand tegen den koning waren gekomen, en terwijl de strijd van wederzijden met de grootste verbittering werd gevoerd, bleven, jaren achtereen, hunne handelsbetrekkingen met de overige deel en der spaansche monarchie onverlet. Nederlandsche en met name hollandsche schepen voeren naar de spaansche havens, en brachten daar zoowel de voortbrengselen van hun eigen land—kaas, boter, haring, lakens, wollen stoffen—als hout en koren, teer en huiden van de landen der Oostzee ter markt, om ze in te ruilen voor de geurige vruchten van het zuiden, voor wijn en zout en de kostbare specerijen der tropische gewesten. Zoo zag men, jaren lang, het zonderlinge schouwspel van een zeer levendig handelsverkeer tusschen twee oorlogvoerende partijen, die juist aan dien handel de middelen ontleenden om den woedenden krijg met des te meer kracht voort te zetten. Want kon Spanje, voor de uitrusting zijner legers en vloten, moeilijk de noordsche waren missen, die de hollandsche handel hem toevoerde, aan den anderen kant was het behoud en de uitbreiding van haar handel voor de jonge republiek eene levenskwestie. Ging deze, die voor verre het grootste gedeelte niet anders dan transitohandel was, in andere handen over, was eenmaal de wijde zee voor haar gesloten: vanwaar zou zij dan de middelen bekomen om de geduchte worsteling voort te zetten, zij, met haar binnen zoo enge grenzen omsloten, door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeeld grondgebied? Niet geheel billijk, en ook niet vrij van baatzuchtige nevengedachten, was dan ook de verontwaardiging van Hollands bondgenooten, en vooral van koningin Elizabeth, die het den hollandschen handelaars maar niet konden vergeven, dat zij, zoo het heette, door lage winzucht gedreven, zelf den algemeenen vijand de middelen verschaften tot voortzetting van den krijg.

Ook den koning van Spanje verdroot het, dat zijne oproerige onderdanen zoo groote winsten trokken uit den handel op zijne landen, doch de overtuiging dat hij niet buiten hen kon, hield hem langen tijd van het nemen van doortastende maatregelen terug. Wel werden nu en dan enkele schepen in beslag genomen, enkele schippers in ’s konings dienst geprest of in de kerkers der inquisitie geworpen: maar daar bleef het ook bij; en onze kloeke kooplieden lieten zich door dergelijke verdrietelijkheden niet afschrikken, waar zoo schitterende winst de welgeslaagde onderneming bekroonde. Doch, in het eind, na de verovering van Portugal, na den val van Antwerpen, na den ondergang van de Armada, begon de koning, als wilde hij op zijn ouden dag door ondoordachte roekeloosheid vergoeden wat hij in jeugdiger leeftijd door besluiteloos dralen had verbeurd, tot krachtiger maatregelen over te gaan. Een en andermaal werden, op het onverwachtst, alle nederlandsche schepen, die in de havens van Spanje en Portugal lagen, in beslag genomen en verbeurd verklaard; gevangenschap en verlies van lijf en goed stonden den vermetele te wachten, die het nog waagde handel met ’s konings trouwe onderdanen te drijven; en werd ook die handel nimmer geheel opgegeven, toch was hij nu met gevaren en moeilijkheden gepaard, die alle ontwikkeling in den weg stonden, en hem onvermijdelijk ten gronde moesten richten. Hadde Filips vroeger gedaan wat hij nu, tegen het einde zijner regeering, beproefde te doen; hadde hij, bij het begin van den opstand, in plaats van telkens en telkens op nieuw, met opoffering van onnoemelijke schatten, zijn legers naar de Nederlanden te zenden, waar ze als wegzonken in den drassigen bodem, zich beijverd, zijne tegenpartij met alle kracht op haar eigenlijk element te bevechten, en den oproerigen gewesten de zee versperd: hoogstwaarschijnlijk zou hij zijn doel bereikt, en den opstand, van zijn levensader afgesneden, bedwongen hebben. Nu was het daarvoor te laat. Sloot de koning de havens van zijn land voor de hollandsche schippers, dreigde hij met kerker en galei die zijn verbod trotseerden, welnu, dan zelf den weg gezocht naar die rijke wonderlanden van het Oosten, naar die onschatbare koloniën, voor ongeveer een eeuw door spaansche en portugeesche zeevaarders en avonturiers ontdekt en voor hun vaderland gewonnen, en waaruit nu nog de koning van Spanje de middelen putte, die zijne vast waggelende mogendheid moesten schragen.

Het was een stout bestaan! Niet zoozeer om de moeilijkheden en bezwaren, aan de vaart zelf verbonden: de weg, die uit de zuidelijke havens van Europa naar Indië voerde, was bekend; de afstanden, de lengte en breedte der voornaamste punten, de richting van winden en stroomen, de gevaren van den tocht en de middelen om ze te boven te komen of te ontduiken, waren geen geheim. Bovendien, waarom zouden hollandsche zeevaarders angstvallig hebben opgezien tegen hetgeen Vasco de Gama en Magellaens, nu eene eeuw geleden, hadden gedaan, tegen hetgeen, nog voor weinige jaren, Drake en Cavendish met zoo schitterenden uitslag hadden volvoerd? Neen, wat men te overwinnen had, was iets geheel anders, was, zoo als later bleek, grootendeels een schijnbeeld, maar dat daarom met niet minder vermogen op de verbeelding werkte en de gemoederen met bekommering sloeg.

De schitterende droom der spaansche wereldzee was, in menig opzicht, toen nog eene ernstige werkelijkheid, of gold althans als zoodanig. Spanje en Portugal, sedert 1580 onder één schepter vereenigd, hadden het Oosten en het Westen onder zich verdeeld: het laatste had de hand gelegd op de kusten en eilandengroepen van den Indischen oceaan, waarheen zijne onverschrokken zeevaarders den weg hadden gewezen het eerste had uit de handen van Columbus een nieuw werelddeel ontvangen, dat koene avonturiers, in weinige jaren, hadden veroverd. Geene andere europeesche mogendheid had nog aan deze kusten haar vlag geplant, geene het gewaagd, als mededinger op te treden om den Spanjaarden en Portugeezen hun alleenhandel op de beide Indiën te ontrukken. Was ook de macht van Portugal gedaald, waggelde het reusachtige gebouw harer koloniale grootheid op zijne grondvesten: toch was de herinnering aan dat grootsch verleden nog levendig, de aangrijpende voorstelling dier wereld-omspannende heerschappij nog ontzaggelijk genoeg, om zelfs de stoutmoedigsten een oogenblik te doen terugdeinzen, nu het er op aan kwam, met deze macht de worsteling aan te binden, haar aan te tasten in hare eigene, ongenaakbare veste.

Evenwel het moest: de toekomst des vaderlands stond op het spel; en in dien tijd waren de Hollanders niet gewoon, zich door gevaren en moeilijkheden, door schijnbare onmogelijkheden zelfs, te laten afschrikken. Zoo zou dan de poging worden gewaagd. Doch, zoo mogelijk, zou men een anderen weg kiezen, dan dien de Portugeezen zich hadden gebaand en voorbehouden; met andere volken, dan waarover de Portugeezen hun schepter zwaaiden, betrekkingen aanknoopen. Langs het noorden van Azië, langs tot dusver onbetreden wegen, wilde men de landen van het uiterste Oosten bereiken, zonder den vijand te ontmoeten op de verre zeeën, waar nog de schrik zijns naams heerschte.


Koperen instrument, in de hut gevonden.


Ja, wel langs onbekende wegen! Immers, nog had niemand de zeeën ten noorden van Rusland en Siberië onderzocht; nog had geen zeevaarder daar het anker uitgeworpen, of de kusten en eilanden opgemeten en in kaart gebracht. Deze streken waren in vollen nadruk eene terra incognito, waaromtrent men zich de zonderlingste voorstellingen vormde. Sommigen fabelden van een groot land, nabij de pool gelegen, waar een eeuwige zomer heerschte, en alle zegeningen des hemels op de gelukkige bewoners nederdaalden; anderen wisten daarentegen te verhalen van allerlei vreeselijke monsters, die in deze onherbergzame oorden huisden, en iederen vreemdeling met een onontkoombaren dood bedreigden. Maar hieromtrent waren allen, geleerden en zeevaarders, het eens, dat het mogelijk was, benoorden Rusland en Azië om, naar Indië, of, zooals men toen zeide, naar de koningrijken van China en Cathay, te komen. Het eenige, waarover verschil van gevoelen bestond, was de juiste richting, die men te volgen had, om den doortocht te vinden, aan welks bestaan niemand twijfelde. Was men slechts eenmaal de uiterste landspits, de zoogenaamde kaap Tabis, omgevaren, dan had men alleen de zuidoostwaarts afloopende kust te volgen, om in de Chineesche zee te komen.

Holland zou het wagen, dien doortocht te zoeken, en dan, waar het niet minder op aankwam, zich het bezit daarvan verzekeren. Slaagde de poging, dan had men zich een weg naar Indië gebaand, die, naar men meende, wel een paar duizend mijlen korter was dan die om de Kaap, en waar geen mededinging van Spanjaarden of Portugeezen te duchten viel. Moedige mannen vatten het denkbeeld op, en rustten niet voor het tot uitvoering kwam. Onder hen komt de eerste plaats toe aan Balthasar de Moucheron, uit een edel normandisch geslacht gesproten, een dier vele en talentvolle Zuidnederlanders, die, na den terugkeer der belgische gewesten onder de heerschappij des konings, naar het noorden ontweken, en zoo krachtig bijdroegen tot den bloei en de verheffing der jonge republiek. Vol geestdrift voor zijn plan, wist hij ook andere invloedrijke mannen, Valck, Maelson, Plancius, den bekwamen amsterdamschen predikant-kosmograaf, straks ook Maurits en Oldenbarnevelt, te winnen; de Staten van Holland, door zijne schitterende voorstellingen medegesleept, zeiden hunne medewerking toe, en namen de kosten der uitrusting van twee schepen op zich, waarbij Amsterdam nog twee anderen voegde.

Relikwieën uit onzen Heldentijd

Подняться наверх