Читать книгу Wandelingen door België - Unknown - Страница 3
III
ОглавлениеWij gaan in onze verbeelding een paar eeuwen terug. Het land van Charleroi en de omliggende streken waren toen nog niet, als nu, de prooi van eene rustelooze, rumoerige, alles verdringende industrie, de geboren vijandin van alle natuurschoon en alle poëzie; de bevolking legde zich veel meer op landbouw dan op nijverheid toe. Wel waren er te Châtelineau, te Grilly, te Charnoy (de bakermat van het latere Charleroi), te Lodelinsart, te Jumet, enkele kolenputten; maar de kunst om die putten of mijnen te exploiteeren verkeerde nog in hare kindsheid; men gebruikte wat als het ware voor de hand lag, en de steenkool, die als handelsartikel nog weinig beteekende, dacht er nog niet aan, de heerschappij van het hout op het gebied der nijverheid te betwisten. De metallurgie deed nog niet de aambeelden zuchten onder de rustelooze slagen der zware hamers en wekte de echo’s der stille valleien nog niet met het oorverscheurend gefluit der machines. Te Marchienne, te Monceau, te Presles, te Loverval en op enkele andere plaatsen vond men eenige onbeteekenende smederijen of pletterijen; voor het overige brachten de landlieden, in de meeste dorpen langs de Sambre, de lange winteravonden door met het vervaardigen van spijkers. Niets deed toen en ook nog veel later de ontzaglijke vlucht vermoeden, welke de groote industrie later zou nemen, en die het geheele aanschijn des lands zou veranderen. Wie toen langs de liefelijke boorden der Sambre, door geurige bosschen, door bloeiende boomgaarden en met bloemen beparelde weiden wandelde, ademde eene zuivere lucht in, niet bezwangerd met vuile dampen van allerlei soort, en kon zijne oogen vrij laten dwalen door het schilderachtige, romantische landschap, zonder overal te stuiten op monsterachtige fabriekgebouwen en wanstaltige, vuur en rook spuwende schoorsteenen. Onze benijdenswaardige voorvaderen leefden ook nog niet in dien eeuwigen, verbijsterenden rosmolen, in den wilden roes die ons onweerstaanbaar medesleept in zijn suizelende vaart; zij hadden nog den tijd om van den arbeid uit te rusten en in stille kalmte het leven te genieten; zij kenden ze nog niet, die aangezichten, waarop de onverzadelijke geldzucht, de razende speculatiekoorts haar onuitwischbaren stempel hebben gedrukt, uit wier harde koude trekken zelfzucht en koele berekening spreken; die aangezichten, waarop iedere flikkering van hooger leven is uitgedoofd, trouwe spiegels van de ledige, door zelfzucht verteerde, door ongeneeslijke verveling en onvoldaanheid verkankerde harten. Onze voorvaderen, zij hebben de schoone Sambre-vallei nog gekend als een dichterlijk Eden, hier gekroond met boschrijke heuvelen, aan wier voet de golfjes kabbelden der rivier; daar zich uitbreidende in groene weilanden, met veelkleurige bloemen bezaaid, waar de bij haar honig puurde en de veelkleurige vlinders fladderden; tuinen en velden, waartusschen de murmelende Sambre, in tallooze bochten, zich slingerde als een zilveren lint, wandelende in ongestoorde vrijheid. Want de ingenieurs waren nog niet gekomen en hadden de dichterlijke, kronkelende rivier nog niet misvormd tot een rechtlijnig kanaal, leelijk als een spoorweg; en vischrijke beekjes, waarin kreeften en forellen huppelden en dartelden tusschen de gladde glimmende steentjes en over het smaragdgroene mos, vroolijke zingende, dartele beekjes met welluidende, sonore namen, spoedden zich vroolijk en lustig naar de rivier, om haar de schatting te brengen van haar kristallen wateren. Een waas van plechtige stilte, van stemmende sabbathrust lag over geheel het schoone landschap uitgespreid: eene stilte, niet verstoord, maar verhoogd en als gewijd door het statig ruischen der bosschen, het gemurmel der vlietende wateren, het gezang der vogelen. Nevens een groot aantal aanzienlijke boerderijen en hofsteden, waar in aartsvaderlijke eenvoudigheid, van geslacht tot geslacht, brave en achtenswaardige landbouwersgezinnen hun leven sleten, verhieven zich in het dal enkele kleine steden, trotsch op haar sterke muren en wallen, haar torens en grachten, haar veilige ligging op de steile rots: Thurin, Walcourt, Fontaine-l’Evêque, Marchienne, Châtelet, Fosses; voorts eenige aanzienlijke vlekken, met recht fier op hun hooge oudheid: Gosselies, Gerpinnes, Fleurus. En te midden der boerenwoningen troonden de hooge adellijke burchten, met hun zware gekanteelde muren en torens, hun ophaalbruggen, met de glorierijke herinneringen van heldenroem en ridderdeugd: Monceau, Montigny, Farciennes, Acot, Presles, Loverval. En op de liefelijkste, schoonste plekjes schuilden, in het stille bosch, in de rustige betooverende vallei, de groote, van ouds beroemde, rijk begiftigde abdijen: Lobbes Alne, Oignies, Floreffe; en vele kloosters van minderen rang, Soleilmont voor vrouwen, Saint-Frangois-sur-Sambre voor mannen, als ook enkele kluizen, Saint-Blaise te Bouffiaulx en nog een paar anderen, die mede bijdroegen tot de schilderachtige fysionomie van het stille landschap. Daar, in die kloosters en abdijen, in die kasteelen en heerenhuizingen, vloot het leven meestal rustig en kalm voort, vaak gewijd aan studie en wetenschappelijke nasporingen, aan gebed en vrome overpeinzingen. De massa der bevolking leefde stil en eenvoudig, naar voorvaderlijke zede, in eerbiedige onderwerping aan het eeuwenoude gezag van den wereldlijken of geestelijken heer, onbekend met hetgeen daar buiten in de wereld geschiedde, ten eenemale vreemd aan de politiek en wat daarmede samenhangt. De landman, de ambachtsman, de stille gezeten burger, zij allen verrichtten met zorg en ijver en nauwgezetheid hun arbeid; zij kweten zich van de verplichtingen, die uit verschillenden hoofde op hen rustten en trachtten zich in hun kring nuttig te maken; maar zij waren te verstandig om te staan naar hetgeen buiten dien kring ligt, om te meenen dat ook zij geroepen en bevoegd waren om mede het land te regeeren....
Die tijden zijn voorbij. Wie nu per spoortrein van Bergen naar Charleroi reist, aanschouwt een gansch ander tafreel, al heerscht hier ook, in vergelijking met de koortsige, razende werkzaamheid in de Borinage, een betrekkelijke rust, en al wordt het oog menigmaal verkwikt door den aanblik van groene weilanden en bloeiende akkers.
Binche, de vroolijke bakermat dier Gilles, die een zoo voorname rol spelen in het beroemde karnaval der stad; Binche heeft steenkolenmijnen en glasblazerijen, wier geraas evenwel de stilte en rust van het landschap niet al te zeer verbreekt. Deze kalme, rustige natuur reikt tot aan de boorden van de Sambre: maar daar wijkt de idylle eensklaps voor het verbijsterend rumoer der alles overweldigende industrie. Toch is het hier nog niet zoo erg als in de Borinage: te midden van dit gebied van ijzer en vuur vindt men nog stille liefelijke plekjes vol lommer en landelijke poëzie. Dikwijls nog bewaart de eens zoo liefelijke vallei, nu onophoudelijk weergalmend van het geraas der smederijen, voor den reiziger de aangename verrassing van die stille nestjes, in het dichte lommer verscholen, vol geheimzinnige schemering en welluidend gezang, van die bekoorlijke plekjes, waar men ongestoord de vrije natuur genieten kan: paradijzen te midden dezer hel waar de stoom en de machines hun triomf vieren. Reeds te Marchienne verbijstert u het oorverdoovend geraas van tallooze hamers, nederdalende op ijzeren platen of trillende aambeelden; wij bevinden ons weder in het gebied van den demon des vuurs, aan wien wij te Cuesmes ontsnapt waren, maar die ons nu niet eer zal loslaten voor wij den kring hebben overschreden eener vrij wat meer saamgestelde industrie dan in de Borinage, want bij de exploitatie der steenkolenmijnen komt hier, in het land van Charleroi, de bewerking der metalen en van het glas.
Reeds bij de met heete kolendamp bezwangerde nevels van Elouges, Dour en Hornu, was het ons, of wij door eene hel rondwandelden; maar hier is die indruk nog sterker, in zoo geweldige mate is hier de geheele natuur veranderd en misvormd door den rusteloozen menschelijken arbeid, onverbiddelijk en onbuigzaam als het noodlot. Men moet in waarheid zijne toevlucht nemen tot beelden en vergelijkingen aan eene bovennatuurlijke orde ontleend, om een eenigszins getrouwe voorstelling te geven van dien verwoeden, razenden kamp, door eene gansche bevolking tegen de elementaire natuurkrachten gevoerd: een strijd, waarin de mensch wordt bijgestaan door dat andere wezen, dat hij naar zijn beeld heeft geschapen, dat voor en met hem arbeidt, als met verstand en oordeel des onderscheids begaafd, maar dat hem ook, onder meer dan een opzicht, tot zijn slaaf heeft gemaakt. De machine—dat schepsel van ijzer, niet het evenbeeld, maar de karikatuur, de aap van den mensch;—heerscht hier alom als de natuurlijke bondgenoot en helper van haar heer en meester, van dien bleeken, uitgeteerden, hongerigen man, die haar in beweging brengt, hare gewrichten insmeert en lenig houdt, en haar maag vult met telkens nieuwen voorraad, dien zij brullende verslindt. Of liever, die machine, de titan, die in zijn geblakerd paleis niets nevens zich duldt; die wanstaltige Briareus, die zijne duizend armen uitstrekt in alle richtingen, die der zon zijn vuilen adem in het aangezicht spuwt en de ingewanden der aarde doorwroet; die apokalyptische reus heerscht hier als koning en opperste gebieder over een volk van slaven, dat niet dan door hem leeft. Inderdaad schijnt de mensch, een machtelooze dwerg tegenover den geweldigen titan, niet anders dan een slaaf, die voor het levensonderhoud en de veiligheid van den reus moet waken; maar daarbij voortdurend op zijne hoede moet zijn tegen de verraderlijke streken en doodelijke aanslagen van den geweldige, die er steeds op uit is, zich te wreken over de banden, welke de nietige mensch hem aanlegt, over de strenge tucht, waaraan hij hem onderwerpt. Want hij gevoelt het wel, de machtige heerscher, dat ondanks al zijne reuzenkracht en zijn onberekenbaar vermogen, waartegen de zwakke mensch niets vermag, toch de wil van dien zwakken nieteling hem regeert en hem het onverbiddelijke: “Tot hiertoe en niet verder!” toeroept, waarvoor hij zwichten moet. Hij buigt voor die wet; maar terwijl hij zijne reuzenarmen op en neder laat gaan en het gansche veelvoudige samenstel van raderen en buizen en zuigers en riemen, als de ledematen van een monsterpolyp, in beweging brengt; terwijl hij de lucht vervult met zijn geloei en gesnuif en geblaas, zint hij op wraak en loert op eene gunstige gelegenheid om de pygmeën, die hem omringen en beheerschen, te straffen voor hunne vermetelheid. Nu eens grijpt hij er een, in het voorbijvliegen, bij een slip van zijn kleed, sleurt hem mede tusschen zijne tanden, vermaalt hem en werpt hem op den vloer, eene vormelooze, bloedende massa. Daar weder waagt hij eene stoute poging om zijne banden te breken: als een andere Simson verheft hij zich in zijne woeste kracht, doet zijne ketels barsten, vernielt zijn tempel, plettert alles tot gruis, begraaft de lijken onder het neerstortend puin en verspreidt wijd en zijd dood en verwoesting.
Beschuldigt men mij wellicht van te stoute beeldspraak, van te fantastische overdrijving? Welnu, treedt dan een dier groote pletterijen binnen, die te Couillet, te Marchienne, te Châtelet, te Monceau-sur-Sambre, bij honderden den grond doen dreunen onder de rustelooze beweging harer machinerieën; en zeg mij dan of niet bij den aanblik van deze verwonderlijke gewrochten der wetenschap, zoo zuiver stoffelijk en mechanisch, en toch op wonderlijke wijze doortinteld van een verborgen leven: zeg mij, of dan niet onwillekeurig de gedachte bij u oprijst aan een zelfbewust wezen, dat krachtens eigen wil en wet handelt en werkt, onafhankelijk van hetgeen daarbuiten is? Als de ledematen van het menschelijk lichaam, zoo schijnt elk deel van dit reusachtig organisme zelfstandig te werken, met haastiger of langzamer beweging, naar gelang de bewuste wil dat voorschrijft en regelt, met het oog op het doel van al dezen gemeenschappelijken arbeid.—Wat mij aangaat, het is nooit zonder een gevoel van bewondering, maar ook van geheimen onwederstaanbaren afschuw, dat ik de bewegingen, nu verblindend snel, dan tergend langzaam, de slingeringen en wendingen van deze reusachtige werktuigen aanzie: hier, die in vliegende vaart rondwentelende raderen, wier tanden in elkander grijpen; elders die als in stomme wanhoop op en neer gaande zuigers; ginds die monsterachtige hamers, in staat om rotsen te pletter te slaan en toch soms zoo onmerkbaar, zoo huiveringwekkend zacht nederkomende, dat ge uw vinger op het aambeeld zoudt kunnen leggen zonder schade te ondervinden; al dat gedraai, gewoel en gewemel, dat u den indruk geeft van een levend wezen, van een of ander voorwereldlijk gedrocht, dat overal, naast u, achter u, voor uwe voeten, hoog boven uw hoofd, zijne tallooze armen en voelhorens en wonderlijke organen uitstrekt en in beweging brengt; met een gesnuif, als van eene benauwde ademhaling, met een verdoovend gesis en gefluit en gegons, met snijdende kreten als van een gemartelde op de pijnbank.
In den ketel kookt en woelt en brult de stoom, die van dit middelpunt, het onstuimig kloppend hart van den reus, door honderden buizen, als zoo vele aderen, de levenskracht doet uitgaan, welke het gansche mechanisme in beweging zet. Zoodra die heete stroom door zijne aderen bruist, ontwaakt de titan uit zijne rust: zijne gewrichten ontspannen zich, de kettingen kraken, de raderen beginnen te wentelen; de geweldige kolossus rekt zijne ledematen uit, richt zich op en hervat in woedende drift zijn arbeid. Wee den ongelukkige, die het monster te nabij komt! In een oogwenk wordt hij aangegrepen, meegesleurd, vermaald en verslonden, zekerder dan door de kaken van tijger of krokodil. Maar die vreeselijke kracht tot vernielen, waarmede de wetenschap hem heeft toegerust, wordt in toom gehouden door het genie van den mensch, die den geduchten titan aan zijne wetten onderwerpt, ieder zijner bewegingen bepaalt en regelt, hem als aan eene onverbreekbare ketting leidt, en dienstbaar maakt aan zijn wil. Zoo arbeidt hij, de geweldige, ten behoeve der moderne industrie, die zonder hem niet bestaan kan, niet denkbaar is.
Van Marchienne tot Monceau en van Couillet tot Sainte-Marie d’Oignies is de hemel rood gekleurd, als door den weerschijn van een reusachtigen brand, en is de lucht met rook en damp vervuld, als waren eenige honderden batterijen rusteloos in werking. Overal steken de hooge schoorsteenen, als bladerlooze boomstronken hoog in de lucht. In eene eindelooze rij, bijna zonder tusschenpoozen, volgen pletterijen op kalkovens, steenkolenmijnen, glasblazerijen, hoogovens; op sommige plaatsen, zoo als te Couillet, te Monceau, te Sainte-Marie d’Oignies en te Mariemont, vormen deze verschillende inrichtingen uitgestrekte établissementen, onder een enkel bestuur geplaatst en met eene talrijke bevolking: kleine steden op zich zelven. Het zijn inderdaad steden, met haar straten, haar grachten, haar spoorwegen, haar eigen organisatie, met eene groote mate van zelfstandigheid en eene eigene fysionomie, die elke van haar in het bijzonder onderscheidt.
Reeds in 1830 liet de maatschappij Marcinelle-et-Couillet de eerste werkmanswoningen bouwen, en gaandeweg werden nieuwe inrichtingen ten behoeve der arbeidersbevolking in het leven geroepen: bewaarscholen, scholen voor lager onderwijs, teekenscholen, ambachtsscholen, een muziekgezelschap, een spaarbank, een maatschappij van levensverzekering en dergelijken. Te Mariemont heeft de welvaart, dank zij vooral de ijverige bemoeiingen en verstandige energie van den heer Abel Warocquié, een hoogen trap bereikt. Te Sainte-Marie d’Oignies vormen de ruim zestienhonderd bedienden en werklieden in zekeren zin eene groote familie, die, behalve haar scholen, ook een winkel van levensmiddelen, eene goedkoope spijsinrichting, hulp- en spaarbanken bezit en eene tamelijk ingewikkelde maatschappelijke organisatie op zich zelve vormt. Elders vindt men hetzelfde, zij het ook op kleiner schaal; deze industriëele centra streven er naar, eene zelfstandige maatschappelijke organisatie in het leven te roepen, waardoor ook voor de welhaast in duistere slavernij verzonken arbeidersbevolking een weg geopend wordt om zich uit de diepte op te heffen en tot een meer menschwaardig bestaan te geraken.
Evenals in de Borinage wordt ook hier deze geheele beweging hoofdzakelijk geleid door een uitgelezen korps van ingenieurs, die zich zoo veel mogelijk trachten neer te buigen tot het peil der onontwikkelden om hen langzamerhand tot zich op te heffen, en ook in de onderste lagen der maatschappij het licht der wetenschap te doen schijnen. Hun aantal is legio: de school te Luik, waar beroemde leeraren eene talrijke schaar van leerlingen om zich vereenigen, is de kweekplaats, die telkens nieuwe officieren levert, om op de slagvelden der industrie de drommen der soldaten aan te voeren. Ik weet niet hoe het in andere landen, waar de grootindustrie bloeit, gesteld is; maar ik weet wel, dat in dit waalsche land, waar telkens de moeilijkste vragen worden opgeworpen, met ijver en toewijding gearbeid wordt aan de geestelijke en zedelijke verheffing en bevrijding van de arbeidende klasse :—dat geduchte probleem, aan welks oplossing de moderne demokratie wel waarlijk haar beste krachten mag beproeven, want aan die oplossing hangt haar leven. En het ware onrechtvaardig en onbillijk, de goede vruchten van dien arbeid te loochenen, de waarde der verkregen resultaten te miskennen; te loochenen dat, althans in de voornaamste centra, het peil der ontwikkeling niet onbelangrijk gerezen is en de beschaving, ook onder de lagere klassen, vorderingen heeft gemaakt. En niet alleen tracht men den geest te beschaven, men doet ook het mogelijke om de positie van den werkman te verbeteren en hem in zijn eigen oog te verheffen. Te Sainte-Marie d’Oignies kan de werkman, door geregelde betaling zijner huur, zich den eigendom verzekeren van zijne woning, die, hoe nederig zij moge zijn, toch den eigenaar in eigen schatting doet rijzen en hem iets geeft van het rustige zelfgevoel van een landheer, die op zijn eigen goed zit. Ook zal het besef van eigendom hem dikwijls bewaren voor de gevaarlijke verlokkingen van eene fantastische toekomst, waarvan het toch niet zeker is dat zij inderdaad verbetering in zijn lot zou brengen. Te Mariemont, waar men hetzelfde stelsel in toepassing brengt, heb ik arbeiderswoningen gezien. Zij bestaan doorgaans uit vier vertrekken, twee beneden en twee boven, met een tuintje, dat de noodige groenten voor het gezin kan opleveren. Eene familie van vijf of zes personen heeft het in zoo’n huisje wel niet ruim, maar de woning is ten minste gezond en zindelijk; er heerscht zekere mate van welvaart, een geest van orde en spaarzaamheid, die deze arbeiderskoloniën zeer gunstig onderscheidt van de ellendige krotten in de Borinage.
Dit alles is zeker uitmuntend en voortreffelijk; en men moet zonder eenige aarzeling den ijver, de toewijding en de goede bedoelingen prijzen van hen, die dit alles in het leven riepen en, naar hun oordeel, niets onbeproefd lieten om de onvermijdelijke noodlottige en verderfelijke invloeden en werkingen der moderne industrie te keeren, en den voortgang van het kwaad te stuiten. Toch—ik mag het niet verzwijgen—is bij mij menigmaal de vraag gerezen, of aan al dien arbeid, aan al die inspanning, aan al die opoffering en toewijding niet iets ontbreekt, eene hoofdzaak ontbreekt: en of niet door het gemis van dat ééne, al het andere in het eind zal blijken ijdel en vergeefs te zijn geweest? Voorzeker, deze industrieelen en ingenieurs zijn geen grove materialisten, die meenen dat voor den mensch alles gedaan is, wanneer hij eene goede woning en overvloedig voedsel heeft, wanneer hij trouwen kan en kinderen verwekken; neen, zij weten en begrijpen dat hij ook geestelijke behoeften heeft, zij trachten zijn verstand te ontwikkelen, den kring zijner kennis uit te breiden, het licht der wetenschap ook op den werkman te doen schijnen. Maar, voor hen, immers voor de meesten hunner, is dat dan ook genoeg: dat intellektueele ontwikkeling en zedelijkheid, dat kennis en karakter al zeer weinig met elkander hebben uit te staan; dat het bezit van het eene niet den minsten waarborg oplevert voor de aanwezigheid van het andere; dat althans voor de overgroote meerderheid eene bloot verstandelijke, wetenschappelijke beschaving zonder zedelijk-godsdienstigen grondslag, zonder positieve religieuse overtuiging, inderdaad geene beschaving, maar eene verniste barbaarschheid, niet eene weldaad en zegen, maar veeleer een vloek en een zeer groot gevaar is:—ziedaar eene waarheid die, naar ik vrees, ook hier, als elders, al te zeer uit het oog wordt verloren. Zou het niet in de eerste plaats daaraan zijn toe te schrijven, dat juist onder die zoogenoemd verlichte en ontwikkelde arbeidersklasse, juist in die kringen der half-cultuur—veel erger en veel gevaarlijker dan volslagen onwetendheid—het socialisme zijne vurigste predikers en ijverigste aanhangers telt?
Maar in dergelijke vragen, hoe gewichtig ook, hebben wij ons hier niet te verdiepen. Overigens zou men zich zeer vergissen, indien men den toestand der bevolking van deze geheele streek ging afmeten naar enkele bevoorrechte dorpen, waar de voorgang en de werkzaamheid van eenige welwillende en menschlievende patroons een weldadigen invloed heeft uitgeoefend op het lot der arbeiders. Overal elders, waar die invloed zich niet heeft doen gevoelen, komt de oorspronkelijke ruwheid aan den dag, die bij de eerste aanraking uwe sympathie voor den ongelikten, onvriendelijken, brutalen en ontevreden werkman op eene harde proef stelt. Wanorde en zorgeloosheid kweeken en bevorderen de armoede, die weder op haar beurt eene gansche sleep van ellende en verkeerdheid medebrengt.
Wie nu echter niet als moralist of wijsgeer, maar enkel als kunstenaar deze bevolking gadeslaat, zal getroffen worden door eene krachtig geteekende individualiteit, door zekere oorspronkelijkheid en een waas van sombere poëzie, waardoor deze ruwe, misdeelde menschen zoo goed passen bij de omgeving, bij de woeste, onherbergzame, ruwe fysionomie van dit land van nimmer poozenden, buitensporigen arbeid. De aard zelf van dit leven in de ingewanden der aarde of tusschen de gloeiende fornuizen en smeltovens der pletterijen en glasblazerijen, schijnt hen als van nature voor te bestemmen tot zekere natuurlijke ruwheid en woestheid: zij maken bijna den indruk van wezens tot eene andere, lagere orde behoorende, gedoemd tot den onophoudelijken strijd met de elementen en de onbewuste krachten der natuur. De donkere teekening die ik, naar waarheid, van de Borinage heb opgehangen, past ook volkomen op dit eenmaal zoo schoone land, waarvan de industrie eene huilende wildernis heeft gemaakt, dat zij heeft misvormd, verscheurd, geteisterd, omgekeerd, en van alle natuurschoon, van alle frischheid en leven beroofd.