Читать книгу Wandelingen door Elzas-Lotharingen - Unknown - Страница 3

XI

Оглавление

Het slaat tien uren als wij onzen intocht houden in Kaysersberg. De oude toren van Barbarossa verheft zich in de lucht boven de ouderwetsche puntgevels van de oude keizerlijke stad. De eene zijde van den toren is in schaduw; de andere wordt verlicht door het bleeke schijnsel der maan in haar laatste kwartier. Beneden ons hooren wij, te midden der plechtige stilte, het murmelend ruischen van de Weiss, die, even als wij, van Alspach komt. Er is niemand meer op straat te zien. Slechts nu en dan, met groote tusschenruimten, hangen enkele berookte lantarens aan dwars over de straat gespannen ijzerdraden, en zenden haar flauwe stralen in duistere hoeken. Waarom ook zou het gemeentebestuur geld uitgeven voor eene betere verlichting; gaan niet de meeste menschen hier met de kippen op stok, zonder zelfs de waarschuwing van den nachtwaker af te wachten? Daar komt hij ginds juist den hoek om, de eerwaardige nachtwaker, met zijn hellebaard in de rechter- en zijne doffe lantaren in de linkerhand. Daar heft hij, met min of meer schorre stem, zijn lied aan, in het eigenaardig lokaal dialekt:

Horihà wass ich eich well saïa:

D’glock het zeni g’schlaïa.

Hann sori zeu Fir un Liecht;

Dass i Gott un Maria b’hiet!2


Daar er behalve ons niemand op straat was, kon ik aan de verzoeking geen weerstand bieden, om, op eenigen afstand achter hem, met luider stemme zijn lied te herhalen: al moet ik toegeven dat dit weinig strookte met mijne waardigheid als volksvertegenwoordiger. Verbaasd over die onverwachte echo, stond de man eensklaps stil. Zijne aarzeling duurt maar kort: wij zullen ondervinden dat de sergeant van de wacht hem met den sterken arm zal bijstaan. Het is niet voor het eerst dat zij met hun beiden nachtelijke zwervers hebben opgepakt, en hun geleerd dat het in een geordenden staat niet voegt, de vertegenwoordigers van de overheid in de uitoefening van hun ambt te bespotten.

“Kom aan, nachtwacht, laten wij ons niet boos maken. Ga liever, met den sergeant van de wacht, met mij mede naar den bakker daar: wij zullen daar warme broodjes eten en er een glas wijn bij drinken!”

De nachtwacht is een man die zijne wereld verstaat: glimlachend antwoordt hij dat een oud soldaat geen glas Gleisberger mag versmaden. Hij en de sergeant zullen gaarne van de partij zijn, zoodra zij hunne ronde zullen hebben gedaan, die voor dit bijzonder geval een weinig zal worden ingekort. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tien minuten later kloppen wij aan de deur van den bakker, die zich haast voor de policie en haar beschermelingen den toegang tot zijne woning te ontsluiten. Met ons vijven bij den vroolijk brandenden oven gezeten, drinken wij ons glas blanken Geisberger, op de gezondheid van keizer Barbarossa, wiens steenen beeld de pomp versiert, en eten met smaak de geboterde broodjes, zoo heet uit den oven.


La Bonhomme.


De klapperman van Kaysersberg is iemand, die de wereld gezien heeft. Niemand is beter op de hoogte van de geschiedenis der goede stad, zoowel in het verleden als in het tegenwoordige. Eer hij zijn eersten rondgang begint, vertelt hij aan de kleine kinderen, die op zijne knieën klauteren, een sprookje van den ouden tijd, waarbij zij met open mond zitten te luisteren, al krijgen zij kippevel van de akeligheid.—En wat er zoo al ’s avonds en ’s nachts gebeurt:—nu, daar weet hij van mee te praten! Maar dat is het niet, wat ons belang inboezemt: wij willen de geschiedenis van Kaysersberg vernemen: en onze nachtwacht zal ons die geschiedenis vertellen, zoo goed als een boek.

Mag hij er niet trotsch op zijn, dat zijne vaderstad al in oude dagen de zetel was van een rijksvoogd, legerhoofd en opperrechter tevens, aan wiens gezag de rijkssteden Munster en Turckheim waren onderworpen, zoowel als de onderdanen des keizers in de heerlijkheden van Hohenlandsburg en Rappolstein? De aanstelling van dien keizerlijken rijksvoogd was mede een gevolg van den brief, dien keizer Adolf van Nassau, in 1293 aan de goede burgers van Kaysersberg verleende, en waarbij hij hun al de rechten, vrijheden, privilegiën en keuren schonk van Colmar. Naar luid der overlevering, zou het kasteel, waaraan de stad haar eigenlijken ouden naam van Kaysersberg ontleent, gesticht zijn door keizer Frederik Barbarossa, tot wiens familiebezittingen ook de Elzas behoorde. Onze klapperman houdt natuurlijk aan de traditie vast, ofschoon geen enkel dokument de waarheid daarvan bevestigt. Het is gansch niet onwaarschijnlijk, dat reeds de Romeinen hier een versterkt kamp of een wachtpost hadden, want daar de oude romeinsche heerbaan van Mons Brisacus naar Tullum, van den Rijn dwars door de Vogesen, hier juist door een soort van bergpas heenliep, was dit punt van strategisch gewicht.—Van eene romeinsche nederzetting is echter niets met zekerheid bekend: daarentegen staat het vast, dat Kaysersberg, hetwelk toen gemeenschappelijk aan de graven van Horburg en de heeren van Rappolstein behoorde, in het jaar 1226, voor den schijnbaar zeer geringen prijs van tweehonderd-vijftig mark zilver, door Hendrik, roomsch-koning en zoon van keizer Frederik II, werd gekocht. Wölfelin, landvoogd van den Elzas, zou, naar men wil, het kasteel gebouwd hebben: en wel om, met het oog op de vijandige verhouding tusschen keizer Frederik II en den hertog van Lotharingen, meester te zijn van den voornaamsten weg over de Vogesen. Het nut van den maatregel bleek weldra: want in 1237 bood Kaysersberg een hardnekkigen tegenstand aan den bisschop van Straatsburg, Hendrik von Stahleck, die de zijde van den paus tegen den geëxcommuniceerden keizer gekozen had. Maar het volgende jaar maakte de hertog van Lotharingen zich, in naam van Innocentius III, van de stad meester, geholpen door een deel der bezetting, welker trouw aan den keizer door den pauselijken banvloek aan het wankelen was gebracht.

Eenmaal tot vrije stad verheven, kon het niet uitblijven of Kaysersberg lokte een aantal vasallen en hoorigen uit de omliggende heerlijkheden binnen hare muren. Zij breidde zich gaandeweg uit, en nam in bloei en welvaart toe, maar toonde zich ook dankbaar jegens keizer en rijk, aan wier bescherming zij zoo veel verschuldigd was. Steeds zond zij getrouw hare gewapenden in het veld, naast die van Straatsburg en Colmar, wanneer het er op aankwam, den overmoed en de rooverijen van de landgraven te beteugelen, den rijksvrede te handhaven of den keizer tegen zijne vijanden te steunen. De leden van den voornaamsten adel, de Beyers, de Landsbergs, de Rathsamhausen, de Hattstadts, de Erbachs, de Rappolsteins, de Schwendi’s, de Furstenbergs, vervulden het ambt van rijksvoogd van Kaysersberg, dat somwijlen vereenigd was met dat van landvoogd van den Elzas. Na zijn terugkeer uit Italië, vertoefde Karel IV de geheele Meimaand van het jaar 1351 in het kasteel, en riep daar de afgevaardigden bijeen der steden van den Elzas. In 1374 schonk diezelfde keizer aan de stad het toen zoo begeerde recht, om den Joden te vergunnen, tegen betaling, binnen hare muren verblijf te houden. De keizers Sigismund, Frederik III en Karel V begiftigden de stad met nieuwe privilegiën. De laatste vergrooting greep plaats onder de regeering van Sigismund, die haar vergunde, haar muren en wallen naar den kant van Kientzheim uit te zetten, en tevens aan Kientzheim verbood, die uitbreiding op eenige wijze te belemmeren. De rijksvoogden, die meermalen elders resideerden, ontvingen steeds bij de aanvaarding van hun ambt, den eed van trouw en gehoorzaamheid van de burgers, waar tegenover zij zich verbonden, om de stad bij hare rechten en vrijheden te bewaren. Het contingent van Kaysersberg onderscheidde zich vooral in den oorlog, dien de steden van den Elzas tegen Karel den Stoute voerden, met name in Zwitserland en bij het beleg van Nancy.

Mogen wij onzen klepperman gelooven, dan heeft geene enkele stad in den Elzas ooit soldaten geleverd, of zal ooit soldaten leveren, die in dapperheid en onversaagdheid met de wijngaardeniers van Kayserbergs heuvelen zijn te vergelijken. Nu, terwijl wij bezig zijn, ons aan dien wijn te goed te doen, zou het niet beleefd zijn, onzen braven nachtwaker tegen te spreken. Maar wat die buitengewone dapperheid zijner voorvaderen aangaat: hij kan toch niet loochenen dat de poorters van Kaysersberg de zwakheid of de dwaasheid hebben gehad, te zwichten voor de eischen der oproerige boeren en hun een contingent te leveren, dat in het bloedige gevecht bij Scherweiler, den tienden Mei 1525, voor het grootste gedeelte in de pan werd gehakt. Had Kaysersberg bij die gelegenheid de zaak van keizer en rijk, dat wil zeggen, hare eigene zaak, lafhartig verraden, het is niet meer dan billijk te erkennen, dat de burgers zich overigens, tijdens de hervorming, kenmerkten door hunne onwankelbare trouw aan de katholieke Kerk. Toen, in 1523, de pastoor de luthersche leer in de kerk begon te verkondigen, werd hij door zijne parochianen letterlijk dood geslagen. Korten tijd daarna verdreven een troep vrouwen, met zeissen gewapend, een aantal aanhangers van Luther, die van naburige plaatsen naar Kaysersberg wilden trekken, om hun geloofsgenooten te hulp te komen. Johan Geiler, de beroemde kanselredenaar, die tot aan zijn dood in 1510, in de kathedraal van Straatsburg predikte, en wiens leerredenen, vol vuur en oorspronkelijkheid, eene eerste plaats innemen onder de uitnemendste proeven der toenmalige kanselwelsprekendheid, ontving te Kaysersberg zijne opleiding.

Gedurende den dertigjarigen oorlog, viel Kaysersberg, ondanks zijn sterk kasteel en zijne zware muren, in handen der Zweden, zoo als trouwens ook met Ammerschweier en Turckheim het geval was. Eenige jaren later werd de stad, bijna zonder slag of stoot, genomen door eene afdeeling van het fransche leger onder de bevelen van den maarschalk de La Force. Een deel van de fransche troepen nam zijn intrek in den toen reeds half verwoesten burcht, waaruit de keizerlijken, door de burgers geholpen, hen vergeefs trachtten te verjagen. Sedert heeft Kaysersberg geen rol in de geschiedenis meer gespeeld. Zij bleef aan het gezag van den koning van Frankrijk onderworpen, en een fransche gouverneur trad in de plaats van den keizerlijken rijksvoogd. Tegenwoordig is Kaysersberg gedaald tot den rang van eene eenvoudige districtshoofdplaats.

Van welke zijde men de stad ook nadert, hetzij uit het dal, hetzij van den kant der vlakte, steeds trekt de oude burcht het eerst uwe aandacht, fier tronende op zijne rots, omgeven door de met wijngaarden beplante heuvelen, waarboven zijn gekanteelde toren uitsteekt. De oude poorten, waaronder de weg vroeger doorliep, zijn thans afgebroken; de muren verbrokkelen tot puin, en de grachten groeien dicht. De muur heeft nergens meer zijne oorspronkelijke hoogte behouden; maar nog verheffen zich vier of vijf, deels ronde, deels vierkante torens boven de wallen. Twee dezer torens bereiken eene aanzienlijke hoogte. Van den burcht, die door een gekanteelden muur met de stad verbonden is, heeft men een fraai uitzicht over den ingang der vallei en over de vlakte, die aan den verren gezichteinder door den Kayserstuhl en de bergen van het Schwarzwald wordt begrensd. Aan den uitgang der vallei bespeurt ge Kientzheim en Sigolsheim, in een krans van wijnbergen. De Weiss stroomt voor een gedeelte om de stad en voedt ook een zijkanaal, dat ten behoeve der molens en fabrieken is aangelegd; dit kanaal loop ten deele onder de huizen door. Over de rivier ligt eene steenen brug met twee bogen, die ter wederzijde door gekanteelde muren, bij wijze van leuningen, is omgeven en in het midden versierd met een kapelletje, waarin het beeld is geplaatst van Johannes Nepomucenus. Deze brug is minstens drie eeuwen oud.

De toren van den ouden burcht is rond. Door de zorg van den Club der Vogesen heeft men van binnen een nieuwe wenteltrap aangebracht, die naar het door een muur omgeven plat voert. Hoewel de toren niet met gehouwen steenen is bekleed,—hetgeen vreemd genoeg schijnt, want de naburige steengroeven bieden voortreffelijk materiaal in overvloed,—maakt hij nog, in spijt van de verwoestingen door den tijd aangericht, eene fiere, krijgshaftige figuur. Hoe vast en stout en trotsch staat hij daar op zijn rotsheuvel, de kloeke toren van den ouden keizerlijken burcht. Zijne hoogte bedraagt zeventig voet; de hoofdingang, waarheen men langs een ladder of trap moet opklimmen, bevindt zich ter halver hoogte.

Zoo men, ten behoeve van het verkeer, de oude poorten van Kaysersberg heeft moeten afbreken, zijn toch, aan de beide uiteinden van de hoofdstraat, de met kolommen versierde wachthuizen blijven staan. En niet alleen zijn er wachthuizen aan de ingangen der stad, maar er is nog een derde in het midden, dicht bij het stadhuis.—Hoewel de straten eigenlijk te nauw zijn, springen de bovenverdiepingen der huizen nog vooruit, waardoor het verkeer nog meer belemmerd wordt; gezwegen nog van de hoopen wingerdstaken en druivenmoer, die in de maand November de zijstraatjes geheel versperren. De oude huizen, met hun spitse gevels en hooge puntdaken, prijken doorgaans met allerlei snijwerk in hout, dat dikwijls niet van kunstwaarde ontbloot is, en in ieder geval aan die huizen een pittoresk voorkomen geeft. Even als elders in den Elzas, zoo heeft ook hier de overgangstijd uit de middeleeuwen naar de renaissance op Kaysersberg dien karakteristieken stempel gedrukt, die ons uit vele andere steden, voornamelijk in het midden en het zuiden van Duitschland, bekend is. De moderne witkwast, die alle beeldwerken en versieringen van den goeden ouden tijd op de gevels der huizen onder een laag kalk of pleister bedekt, draagt vooral niet tot verfraaiing bij en getuigt allerminst voor onzen smaak en kunstzin. Hij, die het pittoreske, het karakteristieke en eigenaardige dier oude gevelversieringen bemint, kan niet anders dan er zich hartelijk over verheugen, wanneer de afschuwelijke domme kalklaag bij geheele stukken afvalt, en alzoo op nieuw de verborgen, naïeve schoonheden voor den dag komen, die onverstand en eene redelooze mode aan het oog onttrokken hadden. Op de binnenplaats van het huis van den heer Bägert, burgemeester van Kaysersberg, wordt uwe aandacht getrokken door een put in den stijl der duitsche renaissance, met zeer veel smaak versierd, en voorzien van dit vierregelig versje, ten nutte der voorbijgangers:

Drinks tu Wasser in dein Kragen

Uber Disch, es kalt den Magen

Drink mässig alten, subtilen Wein,

Rath ich, und lass mich Wasser sein.3


MDCXVIII.

De oude burcht te Kaysersberg.


Weleer was er te Kaysersberg eene kommanderije van de Duitsche orde en een klooster der Minderbroeders: welk laatste, tot het jaar 1433, in de vallei van Sint-Jan nabij Alspach stond. De parochiale kerk, die er van buiten vrij verwaarloosd uitziet, maakt geen gunstigen indruk, maar toch is zij de aandacht waard, omdat zij in haar bouw de sporen vertoont van de kunst uit verschillende tijdperken. Het romaansche portaal bestaat uit een drievoudigen rondboog, door kolommen gedragen: boven de deur ziet men de kroning van Maria door Christus. Het middelschip is in romaanschen, de beide zijschepen en het koor zijn in oud-gothischen stijl. Zien wij elders, naast nieuwe kerken, vaak oude torens, hier daarentegen is de toren nieuw. De bedoeling met den bouw van dien toren was alleszins loffelijk: men wilde het middeleeuwsche gebouw verfraaien; maar de uitkomst is allerbedroevendst. Die moderne toren, nu aan het eerwaardige monument vastgeplakt, maakt een jammerlijke figuur; het is een tusschending tusschen een koepel en een campanile, iets dat misschien, van suiker of gebak vervaardigd, op het dessert van eene bruiloftstafel geene onaardige vertooning zou maken.


De nachtwacht te Kaysersberg. (Blz. 108.)


Achter het hoogaltaar ziet men een diptyk, voorstellende, aan de eene zijde de Kruisvinding, aan de andere Maria-Boodschap. Naar men zegt, zouden deze schilderijen van Holbein zijn, die eenigen tijd te Kientzheim heeft gewoond. Ook het moderne houtsnijwerk verdient de aandacht. In de zijschepen vindt men nog andere oude schilder- en beeldwerken, vermoedelijk uit de zestiende eeuw afkomstig, als ook eene voorstelling van het Heilige-Graf, in deze eeuw vervaardigd en zich onderscheidende door groote zuiverheid van bewerking.

Bijna vlak naast de kerk staat het raadhuis of Gemeindehaus, een gebouw uit de zestiende eeuw, met een vooruitspringend balkon boven de deur, in den stijl der renaissance. Op de eerste verdieping vindt men twee zalen, waarvan de wanden en de zoldering met hout beschoten en met snijwerk versierd zijn; de gebeeldhouwde deuren zijn in gecanneleerde pilasters met dorische kapiteelen gevat. De paneelen tusschen de vensters zijn met hertenkoppen versierd. In een kast bewaart men kolossale met ijzer beslagen klompen, die, naar men beweert, aan een reus zouden hebben behoord. Deze legendarische reus was een vreemdeling, die op een winterdag van het jaar 1763 door de stad trok, en in de nabijheid van Alspach in de sneeuw omkwam. De klompen wegen twee-en-twintig pond; zij zijn groot genoeg om als wieg te worden gebruikt voor de laplandsche kinderen, die ik dezen zomer in Noorwegen heb gezien.

Alvorens wij het stedeke verlieten, waren wij nog in den winkel van den apotheker, vlak bij het stadhuis, getuigen van een niet onaardig tooneeltje. De held van het drama was een kleine dreumes, die de bijenstallen, in den tuin onder de muren van het oude kasteel, had willen doorzoeken. Was het hem alleen om den honig te doen, of wilde hij met zijn stok tegen de nijvere insekten vechten? Wat hiervan zij: de bijen waren met zijne verschijning niet ingenomen. Verstoord over deze inmenging in haar huiselijk leven, vielen zij eendrachtig op den beklagenswaardigen knaap aan, en staken hem in zijn gezicht, in zijn ooren, zijn neus, op zijn handen. De arme jongen stond weerloos tegenover de menigte zijner aanvallers; hem bleef niet anders over dan, luid schreeuwende, zoo hard mogelijk naar huis te loopen. Nu brengt zijne moeder hem bij den apotheker, om een geneesmiddel te vragen voor zijn schrikkelijk opgezwollen gezicht. De apotheker troost den bedremmelden deugniet met het vooruitzicht op spoedige beterschap, en wij maken van de gelegenheid gebruik, om een schets van het schilderachtige tooneeltje te ontwerpen.

Na ons bezoek te Kaysersberg, zijn Kientzheim en Ammerschweier aan de beurt. Ondanks kleine verschillen van plaatselijken aard, gelijken al deze stadjes van het elzasser wijnland zeer sterk op elkander, en vertoonen hetzelfde karakter. Overal ziet ge dezelfde oude muren, dezelfde oude grauwe, ronde of vierkante torens, dezelfde nauwe straten, dezelfde huizen met puntgevels, afgewisseld door enkele nieuwerwetsche woningen. Kientzheim ligt zoo dicht bij Kaysersberg, dat ge het, bij het verlaten van laatstgenoemde stad, aanstonds gewaar wordt. Eene wandeling van een kwartier brengt u van de eene plaats naar de andere. Het gemeentebestuur van Kientzheim heeft in den laatsten tijd eene der poorten en een stuk van den muur laten afbreken; maar de andere poort is blijven staan; en dat is zeer gelukkig, want zij past volkomen bij het kasteel van de familie Golberg, met zijn kanteelen en torentjes. Onwillekeurig waant ge u in de middeleeuwen verplaatst, en het zou u niet verbazen, onder de poort den soldenier te zien staan met zijn hellebaard in de vuist, om iederen vijand den toegang te betwisten.

Op den heuvel links, boven Sigolsheim, ziet ge den witten voorgevel van een ander kasteel, thans bewoond door den gewezen bisschop van Straatsburg, Monseigneur Ræss, die zich zoo roemrijk onderscheiden en zoo groote aanspraak op aller dankbaarheid verworven heeft gedurende de treurige dagen van het beleg der stad in den nazomer van 1870. Van het terras van het kasteel van Sigolsheim heeft men een der schoonste uitzichten over de vlakte van den Elzas, waar de Fecht, wegduikende onder den lommer der boomen, door de groene velden slingert. De eerwaardige prelaat, dien wij met zijn gezegenden, krachtvollen ouderdom geluk wenschen, beklaagt zich alleen over de zwakheid zijner beenen. Nadat de bisschop, op zijn twee-en-negentigste jaar, een val heeft gedaan, zijn die beenen niet meer zoo vlug als vroeger.

Terwijl wij een glaasje koppigen tokayer drinken, die in den tuin van het kasteel groeit, deelt de oude bisschop ons zijne meening mede, dat het welbekende Leugenveld, waar Lodewijk de Vrome door zijn leger verraden werd, in de nabijheid van Sigolsheim is te zoeken. Althans de kroniekschrijver Nithard zegt uitdrukkelijk dat het kamp van de zonen des Keizers in de buurt van die plaats was opgeslagen: Juxtaque Sigwaldi montem castra ponunt.—De tokayer, waarvan ik zoo even sprak, komt van den wijnstok, uit Hongarije overgeplant door Lazarus von Schwendi, den bekenden veldheer van Keizer Maximiliaan, die de Turken bij Tokay versloeg. In 1563 ontving Schwendi, tot belooning van zijne diensten, de heerlijkheid Hohenlandsberg, waartoe ook Kientzheim behoorde. Hij woonde in het tegenwoordige kasteel van Grolberg; in de kerk ziet men nog zijn grafsteen, met dien van zijn zoon. De ridders zijn in hoog-relief, in volle wapenrusting, blootshoofds, met het zwaard op zijde, de hand op hun helm en hun ijzeren handschoenen.—Boven de poort van Kientzheim ziet ge, in den steen uitgehouwen, een monsterachtigen kop, die tegen de voorbijgangers de tong uitsteekt. Wil hij ze uitlachen, omdat zij van den wijn des lands gedronken hebben?

De familie van Golberg is beroemd in de magistratuur. Een harer leden, Philippe-Aimé, in 1786 te Colmar geboren, is een der schrijvers van de Antiquités de l’Alsace, die hij met Godfried Schweighäuser heeft uitgegeven. Schweighäuser was de zoon van den geleerden hellenist, den uitgever van Appianus, Athenæus en Polybius; hij was professor in de klassieke letterkunde aan de hoogeschool te Straatsburg. Philippe de Golberg, raadsheer in het hof van appel te Colmar, vervolgens procureur-generaal en lid van de Kamer van afgevaardigden, had Schlosser en Niebuhr vertaald, belangrijke philologische studiën geschreven over Tibullus, Cicero en Suetonius, en de beschrijving van Zwitserland geleverd voor het Univers pittoresque van Didot. Het groote werk over de oudheden van den Elzas is eene aanvulling van de Alsatia illustrata van Schoepflin, in 1772 uitgegeven, en een waardig monument van de archeologie des lands, eene bron, waaruit alle volgende geschiedschrijvers steeds zullen moeten putten. Schoepflin had vooral zijne aandacht gewijd aan de keltische en gallo-romeinsche oudheden; evenzoo Oberlin en Silbermann, die evenwel ook de monumenten uit de middeleeuwen binnen den kring hunner beschouwing begonnen op te nemen. Golberg en Schweighäuser verdeelden den arbeid onder elkander: de een bestudeerde de antiquiteiten en monumenten in het departement van den Boven-Rijn, de andere in het departement van den Beneden-Rijn. Hun gemeenschappelijken arbeid zag, in 1828, te Mulhausen het licht, in twee groote, prachtig geïllustreerde folio deelen.

De oudheidkundige onderzoekingen en nasporingen worden in den Elzas nog steeds met grooten ijver voortgezet. Er heeft zich eene speciale commissie gevormd voor de instandhouding van de historische monumenten des lands; haar voorzitter, de kanunnik Straub, is belast met de uitgave van een tijdschrift, dat de belangstelling voor deze studie levendig houdt. Staats- en gemeentebesturen werken ijverig mede en verleenen met milde hand de noodige subsidiën, om de historische monumenten in stand te houden en ze, voor zooveel dat binnen menschelijk vermogen ligt, voor een ontijdigen ondergang te bewaren.

2

Luistert, wat ik u wil zeggen:—De klok heeft tien geslagen.—Zorgt voor uw vuur en licht:—Dat God en Maria u behoeden!

3

Drinkt gij water uit uw beker over tafel, dat maakt uw maag koud. Drink met mate ouden fijnen wijn, zoo raad ik u, en laat mij water blijven.

Wandelingen door Elzas-Lotharingen

Подняться наверх