Читать книгу Thuringen - Unknown - Страница 3
Thuringen
II
ОглавлениеDe spoortrein, die u van Leipzig heeft weggevoerd, staat stil. Ge verlaat uw wagon; ge zijt te Weimar, de hoofd- en residentiestad van het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach, in eene schilderachtige streek, aan den oever der Ilm gelegen. Maar, als ge, op het terras van het hoog gelegen station eenige oogenblikken toevende, het vriendelijk stedeke, met zijn tuinen en parken en krans van groenende heuvelen, overziet, dan is het niet de gedachte aan staatkundige beteekenis en vorstelijken rang, die het eerst in u opkomt.—Athene aan de Ilm, was de naam, waarmede Weimar in vroeger dagen placht begroet te worden, de eeretitel, waarop het nog heden roem draagt. En inderdaad, de vergelijking met de geestelijke hoofdstad der oude wereld, de moederstad der Muzen, de kweekplaats van kunst en wetenschap; eene vergelijking, zoo vaak van blinde vooringenomenheid en bekrompen waan getuigende, die het geheel ongelijksoortige, met lichtvaardige vermetelheid, te zamen voegt; deze vergelijking mocht hier niet enkel aanmatiging heeten. Daar was, daar is grond voor die naamsduiding: niet enkel omdat Weimar, gedurende ongeveer eene halve eeuw, hot vereenigingspunt was van de uitnemendste geesten, waarop het Duitschland van het laatste vierdedeel der vorige en het eerste der tegenwoordige eeuw roemen mocht, van de grondvesters, de herscheppers en heroën der nieuwere duitsche letterkunde; maar nog meer, omdat wellicht nooit en nergens, sedert den ondergang der oude wereld, de echt klassieke helleensche geest zoo zuiver in kunst en litteratuur is herleefd, zoo volkomen de scheppingen eene moderne letterkunde heeft bezield en doordrongen, als hier in de school, die naar Weimar werd genoemd. Ge vergt van mij geene bewijzen tot staving dezer uitspraak: zouden ze ook niet overtollig zijn, daar toch welbekendheid met dit schitterende tijdperk van de letterkundige ontwikkeling onzer oostelijke naburen veilig mag worden ondersteld? Het volsta dan den naam te noemen van een enkel man, die, meer dan eenig ander, op dit gansche tijdperk zijn stempel heeft gedrukt, die zes-en-vijftig jaren van zijn werkzaam leven te Weimar heeft gesleten, de naam van Goethe, die modernen Griek, in wien de geest van het oude Hellas was gevaren, als wellicht in geen ander vóór hem. Zijn naam komt u toch wel het eerst op de lippen, als ge aan Weimar denkt, als gij over Weimar uwe blikken laat weiden; zijn beeld rijst voor u op, als ge de stad en hare omstreken doorwandelt, nog overal vervuld met zijn herinneringen; deze majesteit heeft nog niets van haren glans verloren, en straalt den luister van andere namen, den luister van vorstenpraal dof. Doch neen, deze laatste tegenstelling, zoo menigmalen een zinledig woordenspel, ware hier erger, ware hier eene krenkende onwaarheid. Waar Weimar roem draagt op haar naam van Muzenstad, op haar titel van duitsch Athene, daar voegt het allerminst te vergeten, aan wie zij, nog in de laatste jaren der vorige eeuw door Schiller een dorp genoemd, die glorie dankt. En dan worde hier in de eerste plaats, met dankbare hulde, de naam genoemd van de voortreffelijke hertogin Anna-Amalia, die, vroeg verweduwd, niet alleen voor haar minderjarigen zoon, met zeldzaam beleid en tot grooten zegen voor haar land en volk, de regeering heeft gevoerd, maar ook de grondslagen heeft gelegd voor het schitterende tijdperk dat volgen zou. Aan haar, de wegbereidster van de gouden eeuw, heeft Weimar het te danken, dat het niet, als zoo menige andere kleine stad, in doffe vergetelheid is weggezonken; aan haar, die de uitnemendste geesten van haar tijd aan haar klein hof wist te vereenigen, waar toen Wieland de eerste plaats innam: aan haar, wier voorgang en voorbeeld wel bovenal zal hebben medegewerkt om haar beroemden zoon te maken tot wat hij geworden is: de vriend van Goethe, de edele Karel-August, de hoog ontwikkelde vorst, wiens naam onverbrekelijk verbonden is met een der merkwaardigste, der schitterendste episoden in de geschiedenis van den menschelijken geest. Eere en dank dit voortreffelijk vorstengeslacht, dat, trots de beperktheid van zijn nauw begrensd gebied, zich eene zoo ruime en gewichtige plaats in de wereldhistorie wist te verwerven, en dat ook heden nog blijkt aan die grootsche traditiën getrouw te willen blijven.
De Mariënglashöhle bij Reinhardsbrunn.
Ergert gij u aan ons marren, en verlangt gij de stad zelf te betreden? Welnu, volg mij: al durf ik u slechts een vluchtig bezoek, een haastig geworpen blik beloven: toefden wij hier naar onzen wensch, de tijd zou ons ontbreken om ook nog naar elders onze schreden te richten.
De kathedraal te Erfurt.
Doch, hoe beperkt onze tijd moge zijn, niet onbezocht moogt ge het nieuwe museum laten, dat ge, van het station naar de stad wandelende, aan uwe linkerhand ziet liggen. Het bezoeken van museums en kunstverzamelingen heeft zijne schaduwzijde, vooral voor den toerist, wien zulke bezoeken soms niet meer zijn dan het voldoen aan een eisch der wellevendheid, te hinderlijker, naarmate hij zich meer bewust is, dat zoo vluchtig een overzien van wat alle aanspraak op ernstige en gezette studie heeft, bijna een vergrijp aan de kunst mag heeten. Ik zal u dan ook niet wijzen op de schilderijen en beeldwerken, zelfs niet op de vrij wat belangrijker verzameling van teekening en kartons, hoezeer dezen ook uwe volle aandacht mogen verdienen; maar verzuimen moogt ge het toch niet, uwe schreden te richten naar de dusgenaamde “Preller-Grallerie”, op de tweede verdieping van het fraaie, in italiaanschen renaissance-stijl opgetrokken gebouw. Langs de wanden van deze, ook door ordonnancie en architektonische versiering uitmuntende galerij, heeft de weimarsche hofschilder Preller, in zestien groote tafereelen, de lotgevallen der veelbeproefden Odysseus geschilderd, op zijn avontuurlijken terugtocht van het verwoeste Troje naar zijn vaderland Ithaka. Ge weet niet wat in deze heerlijke, inderdaad klassieke kunstscheppingen meer te bewonderen: de zeldzame, aangrijpende schoonheid van het landschap, door den schilder aan de kusten der Adriatische-zee, in het oude Groot-Griekenland, bestudeerd en der natuur afgezien; of de eenvoudig verhevene, echt naïve opvatting van het menschenleven, waaruit u de antieke geest tegenademt. Dit is meer dan bloot het woord des dichters in beeld brengen, meer dan enkel illustreeren, dit is inderdaad eene vertolking, eene vrije en zelfstandige, en juist daarom in den hoogsten zin getrouwe naschepping van een groot kunstwerk. Om u dit te doen gevoelen, heb ik u hierheen gevoerd; om u te doen zien, hoe men, ook in onze dagen, aan de hoven der duitsche Vorsten, de kunst waardeert en haar weet te bevorderen. Is het mijne schuld, indien de gedachte aan hetgeen in dit opzicht ten onzent geschiedt en niet geschiedt, bijkans in staat zou zijn, u het genot dezer heerlijke kunstschepping te bederven?
Inmiddels zijn wij de stad ingewandeld. In het voorbijgaan werpen wij een blik op het huis, waar Wieland, de dichter van Oberon, tien jaren lang, tot aan zijn dood in 1813 woonde. Hij was, zooals ge weet, als opvoeder van den jongen prins Karel-August, door de hertogin-weduwe naar Weimar ontboden, en vormde daar het middelpunt van een letterkundigen kring, tot zijn gestarnte verbleekte voor de schitterende zon van Goethe, met wien deze meer fijne dan diepe en niet zeer ernstige geest zich wel niet meten kon.—Doch reeds went ge uwe blikken van deze woning af, om ze vol bewondering te laten rusten op die heerlijke groep van Goethe en Schiller, door de meesterhand van Rietschel gewrocht, en midden op de kleine Theaterplatz verrijzende. Gij kent de groep, en hebt dus geene beschrijving van noode; en terwijl ge ze weder voor het oog uwer verbeelding laat te voorschijn treden, prijst ge op nieuw de gelukkige conceptie die de wederzijdsche verhouding der beide dichters en hun beider beteekenis voor de vaderlandsche litteratuur, zoo juist en treffend wist weer te geven. “Dem Dichterpaare das dankbare Vaterland”, luidt het eenvoudige opschrift, recht doende aan beide genieën, waar het ze in eene zelfde hulde samenvat.
Zoo ge van van de Theaterplatz Schillerstrasse ingaat, bevindt ge u weldra voor het nederige hoekhuis, thans eigendom der stad Weimar, waar de dichter de laatste drie jaren zijns levens heeft gewoond. Het is een soort van museum en dagelijks te bezichtigen. Wilt gij er binnentreden? Hetzij dan om u naar de hoekkamer op de tweede verdieping te begeven, waar Schiller gemeenlijk arbeidde, en die nog in denzelfden toestand is behouden, als tijdens het leven van den dichter. Ge ziet hier zoowel zijne schrijftafel, als het bed waarop hij, in de vooravond van den 9den Mei 1805, overleed; benevens eenige voorwerpen van hem afkomstig. Aan dit vertrek grenst zijn meer dan eenvoudig slaapvertrek, een zolderkamertje, waar het bed plat op den grond lag. Was hij des peinzens en des arbeidens moede, dan wierp hij zich op zijn leger, om een korte rust te smaken. Gebeurde het dat hem eene of andere gedachte inviel, dan rees hij haastig op, om die aanstonds op te teekenen: licht en schrijfgereedschap waren steeds bij de hand. Eerst in Schillers laatste ziekte, werd zijn bed, dat weldra zijn sterfbed worden zou, in zijne studeerkamer overgebracht.
Weimar is eene kleine stad: ge behoeft dus niet ver te gaan, om het vrij wat statiger en indrukwekkender huis te aanschouwen, waarin Zijne Majesteit Goethe negen-en-dertig jaren lang heeft gewoond, en waar hij, den 22sten Maart 1832, den laatsten adem uitblies. Met deze aanschouwing moet ge u, indien ge, zooals hij, die zich verstoutte uw gids te zijn, tot het gewone “publiek” behoort, vergenoegen: de familie ontzegt vreemden den toegang.—Om ons voor dit gemis schadeloos te stellen, wandelen wij de Marktplatz over, waar het in gothischen stijl gebouwde raadhuis billijk uwe aandacht trekt, en gaan verder het oude gedeelte der stad in. Maar niet zonder eerst een blik geworpen te hebben op dat huis tegenover het raadhuis, waar nu een boekhandel is gevestigd, doch waarin eenmaal de beide schilders Lucas Cranach de oude en de jonge woonden en stierven. Ge ziet, de aanspraak van Weimar op kunstroem dagteekent niet geheel slechts uit later eeuw.—Nog weinige schreden, en daar verrijst het standbeeld van Herder, vóór de kerk, waar hij, als vroeger Luther, predikte, en waarin hij, nevens vele andere beroemdheden, rust. Als ge in deze kerk, Weimars Westminster-abdij, de heerlijke schilderij van Lucas Cranach den Oude, Christus aan het kruis, bewondert, vergeet dan ook niet dat Sebastiaan Bach, die heros der duitsche muziek, hier eenmaal het orgel bespeelde. Achter de kerk is het huis, waar Herder, als generaal-superindentent en hofprediker, van 1776 tot aan zijn dood in 1803, woonde.