Читать книгу De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert - Verschillende Auteurs - Страница 4
TWEEDE HOOFDSTUK.
ОглавлениеWaarin m’nheer Vliegenthert de hulp inroept van Inspecteur Punt en de luchtpolitiehond aan ’n vliegjas ruikt.
M’nheer Vliegenthert stond de volgende morgen om zeven uur op. Hij wilde eventjes heel gauw ’n bad nemen, zich scheren, z’n haar borstelen, zich kleeden en daarna ontbijten. Dat deed hij iedere morgen en steeds had hij daarbij te kampen met z’n bekende onachtzaamheid, wat geen wonder is bij iemand zoo haastig gebakerd als m’nheer Vliegenthert. Maar nog zelden was ’t zoo erg geweest en beging hij zulke hevige vergissingen als die ochtend. Hij sprong uit ’t bed, holde naar de badkamer, draaide de kranen van ’t heete en van ’t koude water met beide handen te gelijk open, draaide de koudwaterkraan in de haast onmiddellijk weer dicht, liep op ’n drafje weg omdat hij nog iets vergeten had, kwam op ’n drafje terug, stapte in ’t zelfde tempo de badkuip in, maar was er onmiddelijk weer uit, ’t water was bijna kokend. Hij liet z’n bad in de steek, omdat hij geen tijd meer had ’t heete water te laten wegloopen, maakte vlug z’n toilet verder in orde en bemerkte niet eens, dat hij met één bloote voet en één met twee sokken er aan in z’n muilen schoot. ’t Was natuurlijk geen wonder, dat hij aan de ontbijttafel mopperde over de ongelijkmatigheid van de temperatuur in de kamer, die hem één koude en één warme voet bezorgde. Met ’n vies gezicht zette hij echter plotseling z’n theekop met ’n slag op tafel, omdat hij er zout in plaats van suiker in gedaan had. ’t Was z’n eigen schuld, want welk verstandig mensch kan tegelijker tijd ’t ochtendblad lezen en theeschenken? Nijdig stond hij op, trok z’n schoenen aan en ging naar de lift. Hij wilde gauw naar z’n kantoor vliegen in de stad.
„Hé,” dacht m’nheer Vliegenthert, toen hij in de heldere zonneschijn stond en over ’t leege dak heenkeek,…. „da’s komiek…. Nou was ik toch in de verbeelding, dat ik m’n vlieger niet in de hangar gebracht had…. in de stellige verbeelding…. en nou schijn ik ’t tòch gedaan te hebben.” Hij ging naar de hangar en deed de deur open. „Wat drommel…. hier is ie òòk niet!…. Waar heb ik gisteren avond dat ding toch neer gezet?…. Ik herinner me toch…. dat ik er mee thuis gekomen ben. Wel ja…. ’k weet ’t sekuur.” Hij keek eens in de lucht. „Neen, gewaaid heeft ’t vannacht niet…. en bovendien, als ie van ’t dak gewaaid was had de een of de ander het me vanmorgen al lang verteld…. ’t Is ’n raadselachtig geval.”
Hij ging naar de telefoon in de hangar, zette ’n stiftje in ’n klein genommerd gaatje op ’n bord en riep: „Hallo!” In 2010 verbond je jezelf en de telefoon was natuurlijk draadloos. Al die leelijke draadstreepen in de lucht behoorde al lang tot het verleden. ’t Was leelijk en bovendien zeer gevaarlijk voor de vliegers. De telefoonjuffrouwen behoorden óók tot ’t verleden, niet omdat die leelijk of gevaarlijk waren, maar omdat de telefoon veel eenvoudiger ingericht was. Wat honderd jaren geleden ’n heele tros juffers deden op ’t telefoonkantoor, deden de aangeslotenen nu zelf met ’t stiftje op het bord.
„Hallo, spreek ik met den commissaris van politie?…. O, is die er niet?…. Wie is er dan wel?…. De inspecteur van de derde sectie?…. Inspecteur Punt zegt u?…. Ook goed…. U spreekt met Vliegenthert… Vlieg… ent… hert… Luister u eens even…. Luister eens even…. U praat maar aanhoudend…. U hebt toch niet opgescheld?… Maar luister dan toch eens even m’nheer de inspecteur Punt… Ik heb haast… Ja ik heb altijd haast… M’n monoplaan is verdwenen…. Nee niet uit de hangar… van ’t dak… Ik had vergeten hem binnen te brengen…. M’n eigen schuld?…. Ja maar daarmee heb ik m’n nieuwe aeroplaan niet terug… Kom u zelf?… Heel goed… als u maar gauw komt, want ik heb vreeselijke haast…. Wat zegt u?…. Ik kan u niet verstaan… Hallo!… Ik kan u niet verstaan…. Hallo!!! Kom u gauw? Hallo!…. Hallo!!!—Ze laten me gewoon staan—Hallo!!! Hallo dan toch!!! Inspecteur Punt!!! In… spec… teur. Punt!!!!!! Hallo!! Hallo!!—Verroest—Hallo!!!”
M’nheer Vliegenthert schreeuwde hoe langer hoe harder en nijdiger hallo, wel vijf minuten lang en hij hoorde niet eens ’t snorren van ’n aeroplaan vlak bij zich.
„Wat staat u daar toch hallo te gillen!” zei iemand achter hem.
„’t Is ’n schandaal”, riep m’nheer Vliegenthert, zonder om te zien…. „Hallo!!!—Nou spreek ik met de politie…. Hallo!!! Inspecteur Punt!!! Hallo!!! In-spec-teur Punt!!!”
„U hoeft niet zoo hard te schreeuwen in die telefoon m’nheer Vliegenthert,” zei die iemand achter hem weer. „Ik ben inspecteur Punt.”
„Hè??”
M’nheer Vliegenthert keerde zich om en keek met ’n verbaasd gezicht naar inspecteur Punt, die, terwijl m’nheer Vliegenthert in de telefoon stond te gillen omdat ie zoo’n haast had, heel kalm in z’n vlieger was gestapt en nu even kalm voor dien haastigen m’nheer stond met ’n notitieboekje in de hand.
„Uw monoplaan wordt vermist?”
„Ja. ’k Heb hem gisterenavond….”
„Doet er niet toe…. Kleur van de monoplaan?”
„Rood.”
„Wat voor rood?”
„Wat voor rood??”
„Rood en rood is twee, m’nheer Vliegenthert. Vuurrood, kersrood, wijnrood, steenrood, bloedrood, rozerood, robijnrood, „oranjerood.”
„O, noem u dat twee…. ’t lijkt meer op acht….”
„Maak nu geen gekheid asjeblieft…. welk rood? Ik moet het precies weten.”
„Ik geloof dat het wijnrood is….”
„Dus vermoedelijk wijnrood…. Monoplaan hè?”
„Ja, met slaande vleugels.”
„Ah, dat is ’n zeer gewichtige bizonderheid. Monoplaans met slaande vleugels zijn nog betrekkelijk zeldzaam…. Hoeveel paardekracht?”
„Honderdtwintig.”
„U hebt hem op ’t dak laten staan?”….
„Dat geloof ik wel”….
„Gelooft u dat wel?…. Dus u weet ’t niet zeker?”
„Dat is te zeggen…. ik weet nooit iets heel zeker…. Ik heb altijd zoo’n vreeselijke haast, ziet u….”
„Zoo, zoo…. u weet dan misschien ook niet eens zeker of u wel ’n aeroplaan gehad hebt?” zei inspecteur Punt spottend…. „Enfin…. als u niet weet of u ’t ding op ’t dak hebt laten staan, kan ie evengoed uit de hangar gestolen zijn…. Laat mij die hangar eens onderzoeken. Gaat u maar zoolang buiten staan…. of gaat u liever maar even uw tweede schoen aantrekken…. u hebt ’n schoen en ’n pantoffel aan.”
M’nheer Vliegenthert keek naar z’n schoeisel en droop af. Tegen zoo’n kalmte als die van den inspecteur, voelde hij zich niet opgewassen. Inspecteur Punt nam nu de hangar nauwkeurig op, klopte op de deur, blies in ’t slot, bekeek de zoldering, trok rimpels in z’n voorhoofd, draaide z’n zwarte puntbaardje tusschen z’n vingers en keek wel ’n minuut lang naar de knop van de deur, stak eindelijk voorzichtig z’n lange vingers naar iets uit, dat op die knop zat, bekeek het, hield het tegen het licht en bergde het zorgvuldig in z’n portefeuille. ’t Was een lang blond haar.
Daarna ging hij naar de telefoon en riep: „Hallo! Is brigadier Kwadraat daar?… O… je moet onmiddelijk met Spits hier komen… bij m’nheer Vliegenthert… Wie heeft vannacht dienst gehad in de derde sectie?… Wie zeg je?… O, die… Hm… ja… Is zeker buiten dienst hè?… Ja hij moet toch binnen ’n kwartier hier zijn… Denk er om vlug… Hè?… All right!”
Inspecteur Punt ging in ’n rieten dakstoel zitten en verzonk in diep nadenken. Doch hij zat niet lang alleen. Binnen tien minuten was brigadier Kwadraat gearriveerd met z’n politiehond Spits en eenige oogenblikken later verscheen ook de luchtwachter, die de nachtdienst had gehad in de derde sectie. Inmiddels was ook m’nheer Vliegenthert weer op ’t dak gekomen, ditmaal met twee schoenen, en ’n steeds slechter wordend humeur. Dat kwam omdat z’n rechterschoen pijnlijk knelde en z’n linkervoet zich in ’n luchtige ruimte verheugde, wat m’nheer Vliegenthert toeschreef aan de idiote domheid van z’n schoenleverancier.
Er werd evenwel voorloopig niet de minste notie genomen van m’nheer Vliegenthert nòch van z’n slechte luim. Inspecteur Punt had veel meer aandacht voor den luchtwachter die met ’n slaperig gezicht voor hem stond en plotseling klaar wakker schrok toen de inspecteur vroeg:
„Hoe laat is de monoplaan van m’nheer Vliegenthert gestolen?” Deze vraag op de man af verbaasde den luchtwachter in hooge mate, want hij wist niemendal van die heele vlieger af. Maar hij wist wèl, dat volgens inspecteur Punt ’n luchtwachter alles zien moest wat in de lucht van z’n sectie voorviel. Uitvluchten baatten bij dezen gestrengen chef niets en de lange luchtwachter, die om z’n werkelijk buitengewone afmeting in één richting—1 meter 95—door z’n kameraden met de bijnaam „De Streep” werd aangeduid, en daar beter naar luisterde dan naar z’n eigen familienaam, stond daar met ’n beteuterd gezicht en zweeg.
„Geef je geen antwoord Streepje?…. Zeker weer in je vlieger zitten slapen vannacht hè?…. Je deugt al heel weinig voor de lucht mannetje…. We zullen je moeten overplaatsen naar de begane grond, als dat zoo voortgaat…. Kom man geef eens antwoord…. Hier is ’n aeroplaan gestolen…. dat mòèt jij gezien hebben, want zoo’n dingetje kan toch niet door ’n zakkenroller in z’n binnenzak weggemoffeld zijn….”
„Ik heb m’nheer Vliegenthert wel thuis zien komen met z’n vlieger…. Toen was ik net hier in de buurt…. Meer heb ik niet gezien….”
„Zoo…. dan heb je om te beginnen je al schuldig gemaakt aan plichtverzuim, want deze heer heeft z’n vlieger onbeheerd op ’t dak laten staan en jij had ’m moeten bekeuren…. Brigadier Kwadraat wil je daar aanteekening van houden?…. En vertel me nou es, wat voor kleur heeft die vlieger van m’nheer Vliegenthert….”
„Roodachtig inspecteur….”
„Roodachtig?…. Rood-àchtig zeg je? Is me dat nou ’n nauwkeurige aanduiding? Precìès wil ik ’t weten…. Je lijkt m’nheer Vliegenthert zelf wel….”
„’t Had zoo.. iets van.. e.. cacao”…. stotterde de bedremmelde Streep.
„Ingerukt!” bulderde inspecteur Punt woedend…. „Cacaorood…. wel allemachtig…. Brigadier laat zoo gauw mogelijk de oogen van de Streep onderzoeken…. ik geloof dat de vent kleurenblind begint te worden.”
De Streep monoplaande er onmiddelijk van door om te gaan uitslapen. Brigadier Kwadraat stond zwijgend naast z’n vlieger waarin Spits op ’t achterbankje zat.
Brigadier Kwadraat was trotsch op die hond en hij mocht dat zijn, want hij had Spits zelf afgericht tot luchtpolitiehond. Maar al de africhterskunst van den brigadier zou niets uitgehaald hebben, als Spits niet de schrandere, scherpzinnige hond van edelen bloede geweest was, wiens reukorgaan dermate was ontwikkeld, dat de bekende speurneus van inspecteur Punt bij de zijne vergeleken heelemaal in ’t niet verzonk, ofschoon iemand, die geen verstand van speurneuzen had, afgaande op uiterlijkheden verreweg de voorkeur zou gegeven hebben aan de neus van den inspecteur.
Spits stamde namelijk in rechte lijn af van de Haagsche politiehond Marre, die honderd jaar geleden, in 1910, zulk een geweldig succes had met ’t opsporen van echte en nagemaakte booswichten, want Marre werkte ook op wedstrijden. Die vlugger dan de vlugste politieagent over ’n hek of ’n muur klom, als daar iemand achter zat, die hij op moest zoeken en die zich niet van de wijs liet brengen door de lekkerste worst. Doch Spits overtrof Marre benevens al z’n andere viervoetige voorgangers en tijdgenooten. Er was in 2010 geen hond die ’t spoor van ’n aeroplaan zoo zeker kon aanwijzen als Spits. Z’n onnavolgbare neus liet hem nooit in de steek, geen wolk was ’n beletsel en geen dagenlange regenbui wischte voor hem ’t spoor uit. Spits faalde nooit. En dit dier met z’n wonderbaarlijke neus was door inspecteur Punt uitverkoren om de verdwenen aeroplaan van m’nheer Vliegenthert terecht te brengen.
Inspecteur Punt zat nog altijd in de rieten stoel en m’nheer Vliegenthert liep op ’t dak heen en weer.
„Zou u zoo vriendelijk willen zijn, ons ’n oogenblikje alleen te laten?” zei de inspecteur. „U hindert ons.”
„Met genoegen,” antwoordde m’nheer Vliegenthert en nam onder ’t heengaan ’n groene vliegjas mee. De twee politiemannen bemerkten er niemendal van.
„Brigadier Kwadraat,” begon inspecteur Punt eenigszins gewichtig, „deze diefstal is waarschijnlijk…. of liever heel stellig door ’n vrouw gepleegd…. of althans met behulp van ’n vrouwelijk wezen…. Hoe ik dat nu al zoo positief weet hè?…. Kijk eens.—(hij haalde de portefeuille voor de dag en nam het lange blonde haar er uit, dat hij met z’n twee handen voor zich uit hield tusschen vinger en duim,) de dievegge is blond…. …. Dit haar zat aan de deurknop van de hangar….
„Lieve hemel,” mompelde brigadier Kwadraat…. „dat haar….”
„Val me niet in de rede brigadier.”
„Maar inspecteur…. dat haar….”
„Geen tegenspraak…. met dit haar en met Spits vind ik de aeroplaan van m’nheer Vliegenthert. Jammer dat ik Spits aan dit haar geen lucht kan geven…. we zullen ons moeten behelpen met wat anders…. Ga eens naar beneden en vraag aan m’nheer Vliegenthert of hij niet iets heeft…. ’n kleedingstuk bijvoorbeeld, dat hij gewoon was in die aeroplaan te dragen…. Dan kunnen we Spits daaraan laten ruiken…. en dan spoort hij de aeroplaan wel op. Denk je ook niet?”
„Natuurlijk vindt Spits de aeroplaan”…. zei de brigadier.
„En dan vind ik de dievegge.”
Brigadier Kwadraat maakte geen opmerking hierover, maar toen hij in de lift zat barstte hij in ’n schaterlach uit en riep: „Hij met z’n haar!” ’n Oogenblik later stond hij echter alweer op ’t dak met ’n ernstig gezicht in gezelschap van m’nheer Vliegenthert en de jas, dezelfde die hij van ’t dak meegenomen had. De inspecteur was nog bezig het kostbare blonde haar in z’n portefeuille op te bergen. Brigadier Kwadraat ging naar den inspecteur en meldde: „Hier is m’nheer Vliegenthert met ’n jas.”
„Goed, m’nheer Vliegenthert hebben we niet noodig, maar geef Spits lucht aan ’t kleedingstuk.”
„In orde inspecteur,” zei de brigadier en ging terug om Spits „lucht te geven,” dat wil zeggen hij liet het hem terdege besnuffelen. Nu had hij nog maar te zeggen: „zoek de aeroplaan” en dan zou Spits de vlieger uit duizenden herkend hebben. Maar zoover was ’t nog niet. De inspecteur wou er zelf op uit en die moest ’t dan ook zelf maar aan Spits zeggen.
„Klaar?” vroeg inspecteur Punt.
„Alles in orde.”
Toen stond inspecteur Punt op uit z’n rieten stoel en zei: „Ga maar naar ’t bureau terug en wacht daar op telefonisch bericht van me.” Daarna maakte hij aanstalten om in z’n monoplaan te stappen, waarin brigadier Kwadraat Spits reeds had laten plaats nemen. Spits kwispelde met de staart. Die ging ook liever met den brigadier mee, maar er was niets aan te doen. Brigadier Kwadraat streek de hond eens over z’n kop en ging naar z’n eigen vlieger. Hij klom er in en was juist klaar om z’n motor in beweging te zetten, toen hij omkeek naar den inspecteur, die met ’n vliegjas aan instapte. Spits zat achter hem met de neus in de wind, snuffelend.
„Zoek de aeroplaan” zei inspecteur Punt. „Waf,” zei Spits. „Rrrrrt” zei de aeroplaan en met ’n vaart schoten ze alle drie van ’t dak af.
Brigadier Kwadraat zat verstomd, wel vijf minuten lang met groote ronde oogen de vertrekkende vlieger nakijkend en luisterend naar het voortdurende aanslaan van Spits, het teeken dat hij op ’t goede spoor was.
’n Aeroplaanhond hield er andere manieren op na, dan ’n aardsche politiehond, die op z’n eigen vier beenen ’t spoor zwijgend volgde. Zoo’n luchthond had het desnoods zonder pooten kunnen doen. Hij had alleen maar scherp te ruiken en zoolang hij ’t spoor rook te blaffen. Spits was in dat opzicht gewoon ’n wonder. Brigadier Kwadraat had al heel wat duistere zaakjes met de hulp van Spits tot ’n goed einde gebracht en hij vond het altijd jammer als inspecteur Punt met de hond er op uit ging. Die was te eigenwijs. Hij wilde gewoonlijk slimmer zijn dan Spits en dat was volgens brigadier Kwadraat onzin. Doch dit was niet de reden waarom de brigadier daar nu zoo wezenloos in z’n vlieger zat te luisteren naar het steeds zwakker wordende ijverige „waf waf” van Spits, daar ginds hoog in de lucht. Het was de jas die de inspecteur aanhad.
Brigadier Kwadraat liet eindelijk z’n stuurrad weer los, zette de motor niet in gang, maar stapte uit de monoplaan weer op ’t dak en ging met langzame schreden op m’nheer Vliegenthert af, die ook met z’n neus omhoog, ’t vliegwerktuig van den inspecteur stond na te kijken.
„M’nheer Vliegenthert” zei brigadier Kwadraat met ’n vervaarlijke stem, „wàt.. wàs.. dàt.. vòor ’n jàs?”