Читать книгу Een Vluchtige Blik op het oude en hedendaagsche Vianen - W. J. Van Harn - Страница 3
ОглавлениеVOORBERIGT.
Toen ik, eenige maanden geleden, de residentie verliet, en mij met mijn huisgezin naar Vianen begaf, ten einde mij aldaar met ter woon neder te zetten, en ik alzoo met diep leedwezen mijne menigvuldige vrienden en betrekkingen moest vaarwel zeggen, vrienden, hartelijke, welmeenende vrienden, onder welke er gevonden werden, met welke ik ruim zes en dertig jaren had omgegaan, was er menig een, die mij, bij het aandoenlijk afscheid nemen, belooven deed, eens te schrijven, hoe het mij te Vianen beviel, en in het algemeen eenige bijzonderheden nopens het stadje, aan den Lekstroom gelegen, mede te deelen.
Tot mijne schaamte moet ik bekennen, dat ik, op weinige uitzondering na, geene brieven, ten boven bedoelden einde heb doen afgaan, en dat men te vergeefs op mijne berigten gewacht heeft.
Ten einde nu op eene doelmatige wijze dit hoogst laakbaar verzuim goed te maken, kwam ik op de gedachte eene brochure over Vianen in het licht te geven, en dezelve aan het publiek in het algemeen, en aan mijne vrienden in het bijzonder aan te bieden.
Ik heb getracht, steeds de waarheid in het oog te houden, en aan mijne schetsen den vorm eener uitspanningslektuur te geven.
Vianen heeft in vroegeren en lateren tijd vele inderdaad groote mannen opgeleverd, gaarne kweet ik mij van den aangenamen pligt, derzelver roem te vermelden. Wie brengt niet met zelfvoldoening hulde toe aan de zoodanige, die nog ten huidigen dage der maatschappij ten sieraad strekken, en wie zoude zich het streelend genoegen ontzeggen, de nagedachtenis te vereeren van hen, die nog bij den laten naneef met eerbied zullen genoemd worden. De tafereelen, die ik omtrent het Vianen, zoo als het thans is heb opgehangen, zijn wel met eenigzints levendige kleuren geschilderd, maar het net gebouwde stadje, de bevallige omstreken en de herinnering aan den grijzen voortijd gaven aanleiding tot den bloementooi, welke ik aan dezelve geschonken heb.
Wat ik van Van Duijll, van Stuart, en van Van Weigerden schreef, is waarheid, zuivere waarheid, niet minder hetgeen ik van het Instituut van de Jonkvrouwen Bullot en La Cave, en van den kundigen Pianist Dietz vermeldde, ook durve ik de echtheid waarborgen, van het door mij in de verdere rubrieken in de derde afdeeling voorkomende, ter neder gestelde.
Men leze met toegevendheid—de roede der Kritiek spare mij, en doe het mij niet al te zeer ten verwijt strekken, dat ik tot op heden, mijne lezers op meer ernstige en voorzeker meer gewigtige en nuttige vruchten van mijne pen onthaald hebbende, nu voor eene enkele reis van dezen weg ben afgedwaald, maar is zulks niet meer malen met schrijvers en vertalers het geval geweest en nog? en schreef niet reeds voor bijna twee honderd jaren, de groote Van den Vondel aan zijnen afwezenden vriend? «Een zelve saisoen is jaerlix hetzelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zelven struik en steel gesproten, verschillen dikwils niet luttel.» Vloeide niet bij Madame des Houlieres, die gevoelvolle dichteres van de zestiende eeuw, uit eene en dezelfde pen hare paraphrasen van sommige van Davids Psalmen, en hare rondeau «entre deux draps.» Was niet de dichter van de ode aan God, ook die der ballade Alrick en Aspasia, en Bilderdyck! en Schiller! et tutti quanti! en zoude men het dan ook mij niet ten goede houden, dat ook ik eens afdwaalde?
En nu aan mijne vrienden en aan het publiek heil!
Geschreven in den Zomer des jaars 1850.
DE GRAVEN VAN BREDERODE.
Soo vroomheyt, dapperheyt, en deucht onsterflyk maecken,
Onsterflyck is de naem van Brederoos geslacht;
Onsterflyk ’t Helden-bloedt, dat Spaegniens eer verkracht,
En naest ’t nassausche Huys de Tijrannij kan staecken.
Laet nu ’t Romeinsche volck, op haer Camillen roemen,
Op Scipio, die ’t Rijck voor vallen onderschraeght
Op Brutus, die voor ’t Landt syn goet en leven waeght,
En Cato, die men mach te recht stantvastich noemen:
’T feijlt Neerlandt aan geen stof van dapper’ oorloochshelden,
Van Helden, die het noijt ontbrack aen Kloecke moet,
Die van haer teere jeucht in ’t Harnas opgevoet,
Voor Vryheijt ’t Edel bloedt, voor Eer haer leven stelden.
Was Scipio wel eer de schrick der Africanen,
Garthagoos onderganck, een zuijl van ’t Roomsche Rijck:
Komt Nederlanders komt, roemt in u Republyck,
Nassau en Brederoo, twee Geessels der Maranen;
Gedenckt hoe ’t Spaensche Volck wel haest liet af, te woeden
Als Nassau quam te saem met Brederood’ in ’t velt;
Gedenckt hoe dat het riep, van vreese heel ontstelt,
Ach! ’t Nassausch oorloochs-hooft kastijdt met Breede-roeden.
N. VOET.
1656.