Читать книгу De Boeventaal - W. L. H. Köster Henke - Страница 3
ОглавлениеVoorwoord.
Ieder, die veel met misdadigers in aanraking komt, weet, dat door die lieden en hun aanhang woorden en zinnen gebruikt worden, waarvan de beteekenis voor een oningewijde moeilijk of in het geheel niet te begrijpen is.
Men noemt dit gebruik van verouderde, verbasterde, uit vreemde talen al of niet gewijzigd overgenomen of andersgebruikte woorden of het toekennen van een andere dan de gewone beteekenis aan overigens goed Nederlandsch, het spreken van de boeventaal, ook wel dieventaal of Bargoensch. De misdadigers spreken van de Gabbertaal (Gabber = Kameraad).
Waar een groot deel der kroeghouders van het minste allooi, slaapsteehouders, prostituées, opkoopers enz. enz., evenals kwartjesvinders en beroepsmisdadigers zich van deze boeventaal bedienen en laatstgenoemden zich zelfs zoozeer aan het gebruik daarvan gewend hebben, dat zij het niet kunnen laten ook in het verkeer met personen, die niet tot hunne vrienden gerekend kunnen worden, hunne eigenaardige uitdrukkingen te bezigen, daar is het wenschelijk, dat in de eerste plaats de politie, maar ook de justitie- en gevangenis-ambtenaren moeite doen om die taal te leeren verstaan.
Voor de politie is dit wel in het bijzonder wenschelijk. Immers, een enkele bijzondere uitdrukking in het Bargoensch, opgevangen in het voorbijgaan, zal voor een politieman, die de taal kent, voldoende zijn om te weten, dat hij te doen heeft met “jongens van de vlakte”, die in ’t oog gehouden moeten worden. Ook wanneer misdadigers, die bij hun “werk” op heeterdaad betrapt worden, elkaar in het Bargoensch een aanwijzing geven voor de verder te volgen gedragslijn, zal de politiebeambte, die de taal verstaat, beter zijn maatregelen kunnen treffen dan hij die er nimmer iets van hoorde. Bij het verhooren van publieke vrouwen, opkoopers, pandjeshuis-houders en dergelijke, evenals bij het ondervragen van verdachten, zullen verschillende uitdrukkingen nadere verklaring behoeven, wanneer de ambtenaar, die het onderzoek leidt, niet met de dieventaal bekend is of geen hulpmiddel bij de hand heeft, waarin hij de verklaring van de onbekende uitdrukking kan opzoeken. Die nadere verklaring kan hij, bij gemis van een woordenlijst, voorloopig alleen verkrijgen van hem, die in verhoor is en deze wint dus, door het gebruik van zijn eigenaardige taal, tijd, wat voor hem van groot belang is, omdat hij er dan nog eens op zijn gemak over kan nadenken, wat hij den ambtenaar op de mouw zal spelden. Later, voor den rechter, zal de beroepsmisdadiger of de getuige tegen wil en dank—als blijkt dat zijn opgaven niet juist geweest zijn—niet aarzelen te zeggen, dat de politie hem misverstaan heeft en dat hij geheel te goeder trouw was. Hij zal zelfs bereidwillig herhalen de uitdrukking, die hij beweert gebezigd te hebben, en de politieman, die de taal niet kent, zal zulks dan niet meer voldoende kunnen tegenspreken.
Ook de rechter, die te oordeelen heeft over de beteekenis van een gebezigde Bargoensche uitdrukking, tast dikwijls in het duister, omdat hij de taal niet verstaat en hij ook moeilijk een anderen misdadiger als deskundige kan hooren.
Dat in gevangenissen door de bevolking heel wat besproken, afgesproken en getikt kan worden, als de bewaarders niet met het Bargoensch bekend zijn, behoeft geen betoog.
Een eenigszins betrouwbare woordenlijst van de Nederlandsche boeventaal bestond tot heden niet, hoewel er wel behoefte aan gevoeld wordt.
Nu is het een gelukkig verschijnsel, dat in den laatsten tijd verschillende ambtenaren—het groote belang dezer aangelegenheid begrijpende—de woorden en uitdrukkingen uit het Bargoensch, die zij bij de uitoefening van hun dienst hoorden gebruiken, hebben opgeschreven met de beteekenis, die er algemeen aan gegeven wordt, er bij. Dit heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van deze woordenlijst die, hoewel niet volmaakt, toch reeds vrij volledig is.
Ik heb niet gerust voordat ik bewerkt had, dat deze vrucht van voortdurende oplettendheid en nauwkeurige aanteekening, door de drukpers vermenigvuldigd kon worden, opdat velen daarvan een nuttig gebruik zouden kunnen maken, en ik heb dan ook niet geaarzeld te voldoen aan het verzoek van den Uitgever om een aanbevelend woord aan dit werkje te doen voorafgaan.
W. L. H. Köster Henke.
Amsterdam, Mei 1906.