Читать книгу Het Uilennest - W. Schippers - Страница 6

ZESDE DRUK

Оглавление


NIJKERK—G. F. CALLENBACH

1931




HOOFDSTUK I.

't Is een groote, mooie bezitting, de hoeve "Zorgwijk", en de eigenaar, boer Barend van Gulven, wordt dan ook voor een der rijkste boeren van het dorp gehouden.

In hoeverre dit waarheid bevatte, zullen we in het midden laten, doch zeker is, dat boer Van Gulven graag had dat er op zijn rijkdom gezinspeeld werd, en niemand had daar beter slag van dan Gerrit Dubbe, een boerenzoon uit de buurt, met wiens vader Van Gulven bevriend was.

Reeds lang was tusschen de wederzijdsche ouders besloten, dat Martha en Gerrit man en vrouw zouden worden, doch de mooie Martha lachte en spotte met den rooden Gerrit, en het werd de oude geschiedenis; de mensch maakt plannen en berekeningen: zoo zullen we doen en zoo zal het gaan, en hij denkt meester te zijn van den toestand, doch vergeet den grooten Meester daarboven, wiens heilige wil alleen wet is, en dat slechts Hij en Hij alleen den weg bepaalt, dien wij, nietige stervelingen, hebben te bewandelen.

Eerst met zachtheid en toen met toornige bedreigingen had Van Gulven zijn dochter aan het verstand gebracht, dat het zijn wil was, dat zij de vrouw werd van Gerrit Dubbe, maar noch het een, noch het ander had het gewenschte gevolg.

Eerst lachte Martha met haars vaders woorden, toen werd ze driftig, en een heftig tooneel volgde, waarbij het meisje verklaarde, dat ze nog liever met den armsten daglooner zou trouwen dan met den rijken Gerrit Dubbe, dien ze niet uitstaan kon.

Met een dreunenden vuistslag op de tafel schreeuwde Van Gulven, paars van woede, dat ze met Gerrit Dubbe zou trouwen of anders met niemand, doch deze bedreiging liet Martha koud, en ze verliet trotsch het vertrek, waarin de woordenwisseling plaats had, en waarin haar vader woedend en haar moeder schreiend achterbleef.

Kort na het hierboven verhaalde had boer Van Gulven een nieuwen bouwknecht noodig, en omdat de boerenknechts altijd met November in een anderen dienst gaan, en het nu reeds bijna Kerstmis was, wanhoopte de boer er al aan, of het hem gelukken zou een goeden bouwknecht machtig te worden. Maar eindelijk meldde er zich een aan, en daar diens persoon hem goed aanstond, haastte Van Gulven zich hem in zijn dienst te nemen.

Gelderschman van geboorte, was Hannes Klinge soldaat geweest in een Zuidhollandsch garnizoen, en na volbrachten diensttijd was hij in een naburig dorp boerenknecht geworden. Daar hij niets meer op de wereld had dan een broeder, die als schippersknecht op den Rijn voer, was er ook niets dat hem aan Gelderland bond, en zoo was dan Hannes Klinge bouwknecht bij boer Van Gulven.

De boer was niet gemakkelijk voor zijn knechts, maar met dezen Gelderschman kon hij goed opschieten. Geen boerenknecht, uren in den omtrek, die zulke rechte voren ploegde als de bouwknecht van "Zorgwijk," en toen Van Gulven een jong paard gekocht had op de B.-sche paardenmarkt, dat hij zelf niet temmen kon, had Hannes Klinge gevraagd of hij het eens mocht probeeren, en hoewel het er Spaansch genoeg naar toe ging, gelukte het den Gelderschman toch, het wilde dier onder den duim te krijgen, en boer Van Gulven had er voortaan een buitengewoon goed paard aan, waarop hij wat trotsch was. Een jaar lang ging alles goed; de jongens uit het dorp mochten den knecht van "Zorgwijk" bijna allen goed lijden. Echter had hij ook zijn vijanden, maar was Hannes een goed vriend, als vijand was hij geducht.

Nog maar kort was hij bij Van Gulven, of reeds toonde Hannes, dat het hem in geen geval aan moed ontbrak, en een paar boerenzoons moesten dat tot hun schade ondervinden.

't Had gesneeuwd en de wegen en voetpaden van het dorp lagen dik onder de wollige vacht. Thans sneeuwde het niet meer, maar een helder winterzonnetje aan de reine blauwe lucht gaf levendigheid en licht aan het doodsche winterlandschap.

Vroolijk babbelend loopen een drietal boerendochters de dorpsstraat uit: zoo aanstonds zullen ze het voetpad volgen, dat naar "Zorgwijk" voert, want een der drie meisjes is Martha van Gulven; de twee andere zijn haar vriendinnen.

Ze zijn ter kerk geweest, want het is Zondagvoormiddag, en omdat ze een poosje bij het kerkpad hebben staan praten met meisjes, die een anderen kant uit moesten, is het wat laat geworden; en nu haasten ze zich huiswaarts, want daar wacht haar de dampende koffie. Een poosje geleden was de dorpsstraat nog vol kerkgangers, maar nu zijn ze allen binnenshuis, want al schijnt de zon, de ijzige noordoostenwind kleurt de neuzen rood en paars en doet vingers en ooren tintelen.

Toch zijn er behalve Martha en haar vriendinnen nog andere lieden, die de koude niet schromen, want daar achter die groote schuur bij het voetpad naar "Zorgwijk" staat een groepje jonge boeren te praten en te rooken.

Ze staan uit den wind en in het zonnetje, en ze kunnen trouwens wel tegen de koude, want de meesten van hen zijn stevige, gezonde klanten, aan het leven in de open lucht gewoon.

Het gesprek heeft over arren en schaatsenrijden geloopen en een hunner voert het hoogste woord. Hoor, hoe schettert zijn stem, als hij beweert dat er nog veel meer sneeuw in de lucht zit; en als een ander zulks betwijfelt, dan wil hij om tien gulden wedden, dat er nog eer de zon is ondergegaan sneeuw zal vallen.

't Is toch zoo'n bluffer, die roode Gerrit Dubbe, maar ondanks zijn hatelijk optreden wordt hij toch door allen ontzien, want hij is de rijkste boerenzoon uit het dorp, en nergens meer dan op het platteland geeft veel geld den bezitter daarvan tevens gezag en overwicht.

Slechts één man in het dorp heeft den naam van in rijkdom niet voor den ouden Dubbe (de vader van den rooden Gerrit) onder te doen, en dat is de boer van "Zorgwijk". Daarom ook zal Van Gulven met vreugde zijn dochter Martha, zijn eenig kind, tot vrouw geven aan Gerrit Dubbe, den eenigen erfgenaam van zijn schatrijken vader.

Dat Martha niet wil, acht haar vader van geen beteekenis; zijn wil is wet, en hij is gewoon steeds te worden gehoorzaamd.

Trouwens geen der boerenzoons uit het dorp zou het wagen als mededinger van den rooden Gerrit op te treden, want ontziet men hem om zijn geld, men vreest nog veel meer zijn geweldige lichaamskracht en zijn blinde drift.

"Ik ga koffiedrinken, jongens," zegt een der jongere boeren achter de schuur, en treedt een weinig ter zijde. "Ha!" vervolgt hij, "daar komt Martha van Gulven ook nog aan. Gerrit, moet je haar niet vragen of ze morgen meê gaat arren?"

Het is op het dorp een publiek geheim, dat de roode Gerrit door den vader wordt begunstigd, maar door de mooie Martha niet wordt begeerd, want deze maakt er volstrekt geen geheim van, dat ze den jongen Dubbe niet kan uitstaan.

De jonge boeren weten dat en daarom zeggen ze plagend: "Toe, Gerrit, laat ons eens zien hoe ze tegen je lacht, als je haar vraagt morgen met je te gaan arren, of durf je niet?"

Het bloed stijgt Dubbe in het toch reeds zoo roode gelaat, en zijn borstelige wenkbrauwen samentrekkend, roept hij dreigend: "Wie praat van durven; heb je wel eens iets gezien dat ik niet durf?" Maar glimlachend laat hij er op volgen: "Hou je stil, jongens; ik zal de dames eens verschrikken!"

Zijn groote handen grijpen in de sneeuw, en juist als de argeloos babbelende meisjes de schuur passeeren, vliegt een groote sneeuwbal Martha vlak in den hals.

De jongens lachen uitbundig, en de beide vriendinnen van Martha vluchten, om voor meerdere projectielen beveiligd te zijn, het voetpad af naar "Zorgwijk"; doch Martha vlucht niet. Zij heeft zeer goed gezien, wie den sneeuwbal wierp, en een minachtende blik uit de mooie oogen treft den "rooden Gerrit". Zonder haar tred te verhaasten wil ze doorloopen, doch dit is niet naar den zin van den rijken boerenzoon, die niet gewoon is geminacht te worden. Naar het meisje toeloopend, plaatst hij zijn logge, vierkante gestalte vlak voor haar op het voetpad en verspert haar aldus den weg naar huis.

"Kom, kom, Martha," zegt Dubbe, "word nu niet boos om het gooien van een lossen sneeuwbal; geef me de hand en ga morgen met me arren; dat was ik juist van plan je te vragen. Nou meid, wat zeg je daarvan? Sla toe, dan ga ik nu met je meê naar "Zorgwijk", en zal dadelijk je vader vragen of hij het goedvindt."

Gerrit blijft met uitgestoken hand voor Martha staan, doch deze doet alsof ze zijn groote hand niet ziet, en wil hem zonder een enkel woord te spreken voorbij loopen op het smalle pad. Hij hoort het spottend lachen van zijn vrienden en dat maakt hem inwendig woedend, en brutaal blijft hij haar den weg versperren.

"Laat mij toch door, vervelende vent!" roept nu Martha heftig, "zie je dan niet, dat ik van je opdringen niet gediend ben? Laat mij door, en gedraag je niet als een kwajongen!"

Maar koppig blijft roode Gerrit staan, en lachend, hoewel hij geen lach in het hart heeft, klinkt het: "Neen, neen, ik laat je niet door voor je me de hand geeft, al moeten we hier nog een uur staan. Je komt er niet door."

Daar nadert met de handen in de broekzakken, op zijn gemak, Hannes Klinge; hij heeft de koffie al op, en komt zoo de poort van "Zorgwijk" uit. Hij wil nog even een kijkje nemen in de dorpsstraat, daarom heeft hij zijn pijp opgestoken en loopt lustig te dampen. Maar met eenige verwondering blijft zijn scherpe blik op het tweetal rusten, daar vóór hem op het pad.

Wat beteekenen het toornige gelaat van Martha en haar van woede glinsterende oogen? En waarom blijft die boer daar zoo sarrend haar den weg versperren? Hannes verhaast zijn tred, en nu krijgt ook Martha hem in het oog.

"Hannes!" roept ze heftig tot den bouwknecht van haar vader, "Hannes! maak jij hier voor mij het pad eens vrij, want deze vent denkt, dat hij hier in het dorp alles doen mag, omdat allen bang voor hem zijn; maar jij bent niet bang voor hem, dat weet ik zeker!"

Neen, Hannes Klinge vreesde Gerrit Dubbe niet, want regelrecht op hem toeloopend, voegt hij den jongen boer op forschen toon toe: "Dubbe, je hebt geen recht hier op dit pad iemand tegen zijn wil den weg te versperren, dus maak plaats."

Verbaasd kijkt Gerrit Dubbe den vermeteler spreker aan, als begrijpt hij niet wat deze bedoelt; doch ook maar één oogenblik duurt zijn verbazing. Dan maakt een geweldige woede zich van hem meester, doch eer hij één woord zeggen kan, geeft Hannes Klinge hem een duw, zoodat hij zijdelings van het pad in de mulle sneeuw terecht komt. Met een helderen spotlach loopt Martha hem voorbij.

"Dank je, Hannes," roept ze, "dat is kloek gedaan," en met vluggen tred spoedt ze zich naar haar beide vriendinnen, die bij de poort van "Zorgwijk" op haar staan te wachten.

Maar Hannes is er nog niet af, want als een woedende bulhond stormt Gerrit Dubbe op hem los.

"Ellendige Gelderschman," brult hij, en trilt als een toornige stier, "dat zal ik je duur laten betalen," en met opgeheven vuist werpt hij zich op Hannes Klinge. Doch de bouwknecht van "Zorgwijk" was een uiterst gevaarlijke tegenpartij, en als soldaat was hij een der beste schermers van zijn bataillon geweest. Behendig ontwijkt hij de geweldige slagen van den boer, en snel uitvallend treft zijn gespierde vuist Gerrit Dubbe vlak in het gelaat.

Deze verliest thans alle zelfbeheersching; razend grijpt en slaat hij om zich heen, en doet geweldige pogingen om Hannes Klinge te pakken te krijgen, doch glijdt hem als een paling door de vingers, en vuistslag op vuistslag treft Dubbe in het gelaat.

Het bloed stroomt den boer uit neus en mond, zijn oogen zijn bont en blauw geslagen, en met toenemende verbittering vecht de bouwknecht. Maar er daagt hulp voor den rooden Gerrit Dubbe.

De meeste toeschouwers van dit Sabbat-ontheiligend tooneel gunden Gerrit Dubbe zijn nederlaag van ganscher harte, en de geheele geschiedenis ging zoo snel in zijn werk, dat eigenlijk nog niemand tusschenbeiden kon komen.

Maar een der jonge boeren had nu de laagheid om achter de vechtenden om te loopen, en verraderlijk Hannes Klinge van achteren aan te vallen.

Het was de lange Gijs Lemmer, en deze meende zich verdienstelijk te maken door partij te kiezen tegen den vreemdeling; mogelijk met de gedachte, dat er wel meer zouden komen, die hem hielpen den gevaarlijken Gelderschman onschadelijk te maken.

Hij bracht Hannes Klinge een geduchter vuistslag op het hoofd toe, en greep hem met de linkerhand bij den nek. Maar met een sprong als van een tijger maakte deze zich los, en trok knarsetandend van woede zijn mes.

Het breede, scherpe lemmet schittert in het zonlicht, en indien God het niet verhoedt, zal deze rampzalige twist een noodlottiger afloop hebben; want een scherp geslepen mes is een vreeselijk wapen in een zoo forsche vuist als die van Hannes Klinge.

Plotseling komt van achter de schuur de in het zwart gekleede gestalte van een oud man te voorschijn.

Leunend op zijn wandelstok, en zoo snel zijn voeten hem kunnen dragen, nadert hij de vechtenden en de hen omringende opgewonden boeren.

Zijn verschijning oefent een buitengewonen invloed uit op den man, tot wier hij zich wendt.

Zelfs Gerrit Dubbe komt tot bedaren, en veegt met zijn zakdoek het bloed van zijn gelaat.

Gijs Lemmer sluipt tusschen de anderen in, maar Hannes Klinge blijft staan op het pad, met het mes in de vuist en de woede in het oog. Het is tot dezen dat de oude heer het woord richt.

Ernstig en droevig klinkt zijn stem: "Steek uw mes weg, jonge man. Is het niet vreeselijk, dezen schoonen dag des Heeren te ontwijden, door u in des Satans dienst te stellen, en elkander als wilde dieren te bevechten? Komt mannen, begeeft u allen huiswaarts en bidt den goeden God, dat Hij u deze dingen genadiglijk vergeeft!"

Wat mogelijk geen tien politiemannen zoo spoedig zouden hebben gedaan gekregen, bereikte de oude heer met zijn eenvoudig woord. Het was de predikant van het dorp, en het zou niemand in de gedachten komen zich tegen hem te verzetten, geacht en geëerd als hij werd door allen.

Beschaamd en verlegen verliet men de plaats, waar het werpen van een sneeuwbal bijna manslag tengevolge had gehad.

Doch Gerrit Dubbe vertrok niet zonder Hannes Klinge nog eerst een wraakzuchtigen blik toegeworpen te hebben; toen verdween hij met Gijs Lemmer om den hoek der schuur, en een oogenblik daarna lag het voetpad van boer Van Gulven zoo stil en verlaten in den kouden noordenwind, als hadden er nimmer dwaze jongelingen den schoonen Zondag ontheiligd.


HOOFDSTUK II.

Geweldig had boer Van Gulven tegen zijn bouwknecht opgespeeld, toen hij vernam dat deze met Gerrit Dubbe had gevochten, en hem toegevoegd, dat hij van hem de ware toedracht der zaak verlangde te weten, want van wat men hem verteld had, beweerde hij niets te begrijpen.

"Er valt niet veel van te vertellen, baas," had Hannes droogjes geantwoord.

"Dubbe stond mij in den weg, en toen hij op mijn verzoek geen plaats maakte, heb ik zelf gezorgd dat er ruimte kwam; dat is alles."

Toornig schold Van Gulven zijn bouwknecht een twistzoeker en vechtersbaas, maar de bedreigingen en scheldwoorden van zijn meester lieten den man tamelijk koud. Het zachte, vermanende woord van den grijzen predikant had meer indruk op het ruwe gemoed van den Gelderschman gemaakt, want deze was één van die karakters, die gevoelig zijn voor ieder vriendelijk woord, maar daartegenover altijd gereed om hardheid met hardheid te beantwoorden.

Waarschijnlijk zou het tusschen Van Gulven en Hannes Klinge tot een hevigen twist gekomen zijn, want de boer begreep zeer goed, dat Hannes de ware aanleiding tot den twist niet wilde zeggen, toen Martha binnenkwam, en zich dadelijk in het gesprek der beide mannen mengde.

"Vader, ge moest Hannes om deze zaak niet hard vallen, want niet hij, maar Gerrit Dubbe is de schuldige." En met weinige woorden vertelde het meisje den vertoornden boer de aanleiding, waarom het vechten begonnen was.

Brommend en mopperend keerde Van Gulven zijne dochter en Hannes den rug toe en verliet de kamer met de bedreiging, dat indien er weer iets dergelijks voorviel, hij zich van een anderen bouwknecht zou voorzien. Sinds dien tijd zochten de eenige dochter van den rijken boer en de arme bouwknecht zooveel mogelijk elkanders gezelschap, en eer een jaar verloopen was, verklaarde Martha haar vader en moeder dat zij nimmer de vrouw van Gerrit Dubbe zou worden, en dat zij nooit met iemand anders zou trouwen dan met Hannes Klinge.

Het woord was gesproken, en de uitwerking, die het op den rijken Van Gulven had, was te voorzien. De op zijn rijkdom en aanzien in het dorp zoo trotsche man was buiten zichzelven van woede.

Op staanden voet werd Hannes Klinge ter verantwoording geroepen, en de grofste beleedigingen werden hem door den woedender boer naar het hoofd geworpen. Tegen zijn gewoonte bleef Hannes kalm.

Hij liet den storm over zich heen gaan en eerst toen Van Gulven hem toebulderde, dat het hem alleen te doen was om het geld en goed, dat eenmaal de rijke erfdochter zou ten deel vallen, steeg het bloed den jongen kerel naar het hoofd, en de beide ferme handen vooruitstekend, klonk het flink van de lippen van den Gelderschman: "Arm ben ik, dat is waar, maar met deze handen hoop ik toch voor Martha en voor mij het dagelijksch brood te verdienen. Van uw geld, dat uw afgod is, verlang ik geen enkelen penning."

"Weg, van hier! Oogenblikkelijk!" brulde Van Gulven, en naar een kast loopend, haalde hij geld voor den dag, en een handvol grijpend wierp hij het den bouwknecht voor de voeten.

"Hier is je achterstallig loon, en nu, marsch! Als je je ooit weer binnen de poort van "Zorgwijk" vertoont zoolang ik leef, dan zal ik er je met de honden doen afjagen!"

Zonder een woord te spreken raapte Hannes Klinge zooveel van het geld op als hem aan loon toekwam, en het overige latende liggen waar het lag, voegde hij Van Gulven toe: "Mij kunt ge als een hond wegjagen, dat staat u vrij, maar er zal een tijd komen, dat het u zal berouwen, dat ge uw eenig kind van u hebt afgestooten, want haar lot is aan het mijne verbonden, en dat kunt gij niet keeren!"

"Waar jij blijft, daar blijf ik ook, Hannes," riep Martha hem nog na. Toen viel de deur achter hem dicht, en naar den zolder gaande boven den stal, waar zijn kist stond, pakte Hannes wat kleeren in een bundeltje bij elkander en verliet toen met opgericht hoofd de schoone bezitting van den rijken Van Gulven.

Kwispelstaartend sprong Turk, de groote waakhond, tegen hem op, en toen hij de deur van den paardenstal voorbijliep, hinnikte de bruine merrie daarbinnen, die hem herkende aan zijn stap.

Het was een schoone hoeve, dat "Zorgwijk", zooals het daar lag in het heldere maanlicht van den winteravond, en op het voetpad, waar Hannes verleden jaar met Gerrit Dubbe vocht, daar bleef hij nu een wijle staan.

Nu vestigde hij nog eenige oogenblikken het oog op de hoeve; een jaar lang was het zijn tehuis geweest, en nu was hij van daar weggejaagd. Doch de liefde van Martha nam hij meê; maar zijn onrustig kloppend hart verweet hem, dat hij haar, die hij liefhad, een harde toekomst bereidde. Dan wendde hij zich langzaam af van "Zorgwijk", dat hij mogelijk nimmer meer zou betreden, en met snellen tred zijn weg vervolgend, liet hij spoedig het dorp achter zich.

Hobbelig en met diepe wagensporen doorploegd is het voetpad, waarop de eenzame wandelaar thans gaat, maar Hannes Klinge is duisternis en moeilijke paden gewoon, want in zijn jongelingsjaren, eer hij soldaat werd, heeft hij dikwijls met het geweer in de hand door de Geldersche bosschen gezworven, en menige haas en reebok zijn onder zijn schot gevallen.

Nu voert zijn pad hem naar "den Davel" en een uur lang volgt hij den kronkelenden loop van het meer. Slechts hier en daar schijnt een lichtje door hoog opgaand geboomte, en wijst de plaats aan, waar zich een boerenhoeve bevindt, maar Hannes verlaat het voetpad niet voordat hij aan een kruisweg komt.

Een weinig terzijde van den weg rijst een hooge doornheg op, en achter de heg de donkere omtrek van een klein boerenhuisje, waar nog een groote schuur is aangebouwd.

Twee eeuwenoude, ontzaglijke noteboomen breiden hun breede takken over het rieten dak uit, en de duisternis is hier zoo dicht, dat Hannes Klinge aarzelend blijft staan.

Daar klinkt het scherpe, eigenaardige blaffen van een echten herdershond, en uit de groote schuur wordt het dadelijk beantwoord door het veelstemmig blaten van een kudde schapen.

Nu gaat de bovendeur open, en een zware basstem roept naar buiten:

"Wie is daar nog zoo laat op het pad, en wat zoekt gij hier?"

"Ik ben het, Olbert!" roept Hannes, "ik ben het, maar houd uw nijdigen Spits bij u, want ik wensch geen kennis te maken met zijn gebit." De als "Olbert" aangesprokene herhaalt half binnensmonds: "Ik ben het; wie is ik, en toch ken ik zijn stem.

Ha! ik weet het al, kom maar binnen, Hannes, en jij Spits, in je hoek, marsch!"

De onderdeur gaat ook van de klink, en Hannes treedt binnen.

De man, die door Hannes met den naam van "Olbert" is aangesproken, sluit de buitendeur zorgvuldig dicht en gaat door een klein portaal, waar emmers, potten en pannen en klompen staan. Dan duwt hij een binnendeur open en is in de huiskamer van "Olbert den schaapherder". Maar uren in den omtrek noemt men hem niet anders dan "den eenarm". Hij is een Gelderschman van geboorte, en uit dezelfde streek afkomstig als Hannes Klinge. Hij heeft hem slechts bij toeval leeren kennen, toen Hannes hem hielp om een in een sloot gevallen schaap weer op den kant te brengen.

Sinds dien tijd hebben beide mannen elkander dikwijls ontmoet, en het moest al wonder slecht weer wezen als Hannes Klinge des Zondagsnamiddags het voetpad langs "den Davel" niet afkuierde, om een bezoek te brengen aan de "Schaapskooi", zooals men algemeen de woonplaats van "Olbert den eenarm" noemt.

Doch nu was hij er in geen weken geweest, want andere dingen hadden zijn hoofd en hart vervuld, en boeiden hem op "Zorgwijk". Maar dat is nu voorbij, voorgoed voorbij.

"Goeden avond, moeder Sanne," zegt Hannes, de vrouw van den schaapherder groetend.

"Genaovend, Hanneske; ge komt nog laat de "Schaapskooi" opzoeken. Toch geen zwarigheid op "Zorgwijk"?"

De kloeke Geldersche vrouw, die door Hannes "moeder Sanne" genoemd wordt, legt de breikous, waaraan ze heeft zitten werken, ter zij, en één der zware eikenhouten stoelen bij het vuur schuivend, ziet ze den jonkman met haar vriendelijke bruine oogen onderzoekend aan.

Hoe echt warm en gezellig is het in de woonkamer van Olbert den eenarm!

De koperen tuitlamp op de vierkante tafel is niet bij machte het groote vertrek geheel te verlichten, en laat de verste hoeken in een geheimzinnig duister, terwijl de flikkerende vlam van het groote houtvuur onder de breede schouw grillige schaduwen werpt tegen de lage zoldering en de helder gewitte muren.

Laag is de zoldering, zoo laag, dat men zou denken, dat Olbert zijn hoofd zal stooten tegen de dikke balken, als hij rechtop loopt, want de schaapherder is een buitengewoon lang man, en zoo mager als een brandhout.

Ondanks die magerheid is "de eenarm" gezegend met een ijzersterk lichaamsgestel, dat zelfs niet geschokt is door het ruwe soldatenleven, dat hij achter den rug heeft. Want Olbert volgde in zijn jeugd de vanen van Napoleon Bonaparte en rijkelijk had hij zijn deel gehad aan den roem, de gevaren en het lijden van de soldaten van den "kleinen korporaal". Hoe veel, hoe ontzettend veel van zijn wapenbroeders waren niet achtergebleven op de groote slagvelden van Europa, maar Olbert keerde weer naar zijn sinds lang vergeten dorpje in het schoone Gelderland; doch zonder linkerarm, want dien verloor hij op den met bloed gedrenkten grond, daarginds bij Leipzig.

Maar Olbert is er dankbaar voor, want in het hospitaal, waar hij met zooveel anderen werd verpleegd, leerde hij zijn Heiland kennen en daar leerde de veldprediker, die het middel was in Gods hand om zijn ruw hart te treffen, hem het leven van een gansch andere zijde beschouwen dan hij tot dusver deed.

Toen hij hersteld was en het hospitaal kon verlaten, was hij, zooals reeds gezegd, naar zijn dorp in Gelderland gegaan, maar allen, die hij er vroeger had liefgehad, waren heengegaan, of lagen op den stillen doodenakker.

Toch vestigde de invalide zich op het dorp, want bij den schout was een klein kapitaaltje gedeponeerd, dat aan zijn ouders had toebehoord, en dat de brave schout hem uitkeerde, zoodra het in het dorp bekend werd, dat de eenige zoon van den ouden Olbert was teruggekeerd.

Voor hij soldaat werd, was Olbert bij een schapenboer in dienst geweest, en de kennis, die hij in zijn jonge jaren van het wollige vee had opgedaan, kwam hem thans goed van pas, want ondanks zijn eenen arm, verdiende hij met het kleine koppeltje schapen, dat hij van de nalatenschap zijns vaders had gekocht, een eerlijk stuk brood.

Van een bijenhouder—of, zooals de Gelderschman zegt, van een "iemker"—had hij een schuur gehuurd en deze als schaapskooi ingericht, en hier in de stille landelijke omgeving vond de eens zoo roofgierige en woeste soldaat van Napoleon een ongekender vrede, en rust voor zijn gemoed.

Na verloop van een paar jaar was Olbert gehuwd met de dochter van den iemker en woonde toen met zijn schoonvader onder één dak, want Sanne was een eenig kind, en haar moeder was reeds jaren geleden gestorven.

Vijf jaren later klopte de dood ook bij den ouden iemker aan, en Olbert bleef met Sanne alleen, want hun echt was kinderloos gebleven.

Toen kwam een kwade tijd voor de talrijke schapenhouders uit die streek.

Op een natten zomer volgde een lange en buitengewoon strenge winter.

De prijzen van het veevoeder stegen tot een ongekende hoogte, en toen eindelijk het lang verbeide voorjaar kwam, bleef het zóó lang koud en guur, dat het gras niet groeide, en de schapen gebrek leden op de dorre heide.

Ook Olbert zag voor zijn bedrijf de toekomst donker in, en de man, die er door het woelige soldatenleven, dat hij achter den rug had, aan gewoon was geraakt dikwijls van plaats te verwisselen, dacht er thans ernstig over, om elders te trachten meer en beter weideveld voor zijn kudde te gaan zoeken.

Nu had zijn schoonvader, naar de wijze der iemkers, de gewoonte gehad, om tegen den tijd, dat het koolzaad bloeit, met zijn bijenkorven naar ZuidHolland te trekken, waar dan zijn vlijtige diertjes een rijken honingoogst inzamelden op de gouden velden.

Op een dezer jaarlijksche tochten had Olbert den ouden iemker eens vergezeld, en was toen met bewondering vervuld over de malsche weiden en de met gras begroeide wegen en paden in de nabijheid van den Davel. In den boomgaard van een hoeve aan het kleine meer namelijk stonden dan de korven van Sannes vader.

Naar deze plaats trok Olbert na rijp beraad heen, en het gelukte hem, van een naar elders trekkenden boer, voor niet veel geld, de kleine hoeve te koopen, waar hij in den omtrek en langs wegen en paden, in weer en wind zijn kudde weidt en waar wij hem thans aantreffen.

Reeds meer dan vijf en twintig jaar woont Olbert hier op deze plek, en al wordt zijn donker hoofdhaar grijs, en al komen er zilveren draden in den langen knevel, de hooge magere gestalte is nog ongebogen, en de blauwe eerlijke oogen staan nog zoo helder in het bruine gelaat als toen hij de Fransche vaandels zag wapperen op het oorlogsveld.

De schaapherder werpt nog een struik op het haardvuur, en vrouw Sanne herhaalt haar vraag tot Hannes Klinge.

"Toch geen zwarigheid op "Zorgwijk"?"

Ja, Hannes had zwarigheid, en met horten en stooten vertelde hij alles wat daar sinds de vechtpartij met Gerrit Dubbe was voorgevallen.

Zwijgend had Olbert de eenarm geluisterd en met geen enkel woord was hij den spreker in de rede gevallen, en toen Hannes zweeg, was het een oogenblik stil in het vertrek.

Buiten was de wind opgestoken en het maantje was schuil gegaan achter de dikke sneeuwwolken. De vlammen onder de schouw dansten met lange tongen op en neer, als een rukwind in den schoorsteen huilde.

Olbert streek, zooals hij gewoon was te doen als hij ergens over nadacht, met de magere bruine hand over den grijzen knevel, en zei toen tot Hannes:

"Heb je goed bedacht wat je gedaan hebt, Hannes? Weet je wel, dat Martha van Gulven in weelde is opgevoed, en wat kun je haar anders aanbieden dan een toekomst vol arbeid, zorgen en kommer? En dat was alles nog niets, mijn jongen, als je die toekomst tegemoet gingt met het oog omhoog gericht, hulp en bijstand afbiddend van den goeden God hierboven. Niet vertrouwend op eigen kracht en bovenal geen haat in het hart tegen den rijken Van Gulven, die je denkt te vertrappen onder zijn voet, omdat je arm bent en alleen staat in den strijd om het bestaan. Hij zal je dien strijd zwaar maken, Hannes, als je in deze streek blijft; zwaar en moeilijk, want ik ken hem. Maar nog eens, geef den haat geen plaats in je hart, want haat is als een kanker: hij vreet in, diep in het gemoed, en hij weert al wat goed is in je. Ook geeft hij den duivel gemakkelijk spel; daarom Hannes, luister naar den raad van een man, die het goed met je meent, die de wereld gezien heeft, en die eenigszins menschen kent."

"En welken raad geeft ge mij, Olbert, behalve dat ik niet haten moet, hoewel men mij haat?"

De schaapherder buigt zich naar den jonkman toe, en hem de magere hand op den schouder leggend, ziet hij hem in de oogen.

"Geloof mij, Hannes, een huwelijk met Martha kan jou en haar naar menschelijke berekening niet gelukkig maken. Je kunt haar geen ander bestaan aanbieden dan dat van een dagloonersvrouw, en zou het niet vreeselijk zijn, Hannes, als je na jaar en dag moest bemerken, dat Martha terugverlangde naar het leven, dat zij om uwentwil liet varen? Zou het dan niet beter zijn, dat je de wijde wereld introkt, en je ver van hier een bestaan trachttet te verwerven, zonder nu reeds haar lot aan het uwe te verbinden?

Want," vervolgde Olbert met nadruk, "liever zag boer Van Gulven zijn eenige dochter van honger omkomen, dan dat hij jou zou steunen om harentwil. Nog eens, Hannes, ik ken hem, dien man met zijn steenen hart en onverzadelijke heerschzucht.

Martha en jij hebt het gewaagd hem te trotseeren, en hij zal je den voet dwars zetten, overal waar hij kan. In dien strijd zul jij het onderspit delven. De haat, waartegen slechts het gebed je kan behoeden, zal, zonder dat, postvatten in je hart. Wil en mag je nu het meisje, dat je liefhebt, mengen in dien bitteren strijd?"

De schaapherder zwijgt. Op vaderlijken toon heeft de oude soldaat gesproken tot den gewezen bouwknecht van "Zorgwijk", en nu de eigenaardige diepe stem van Olbert den eenarm zwijgt, nu hoort men zooveel te duidelijker de bulderende stem van den stormwind, die over den Davel giert, het dorre riet doet ruischen en de takken der oude noteboomen als met reuzenhand door elkander schudt.

De fijne jachtsneeuw dringt door de vensterreten en kruipt als witte wol tegen de kleine groenachtige ruitjes op; het vuur flikkert onder de schouw, en in dien donkeren hoek gromt de ruige herdershond in den slaap.

Stormen doet het daarbuiten, en stormen doet het in het hart van Hannes Klinge.

Zwijgend staart hij in het vuur, en het gefronste voorhoofd en de harde trek om de saamgeperste lippen doen duidelijk zien, dat de welgemeende raad van Olbert niet strookt met de wenschen en plannen, die Hannes Klinge in het hoofd heeft. "Ge spreekt van niet haten, Olbert, en ge vraagt mij of ik Martha in mijn armoede mag doen doelen, terwijl zij gewend is aan weelde en overvloed. Ge raadt mij aan, weg te trekken, ver van hier en haar lot niet te verbinden aan het mijne!

Zie, Olbert, ik acht u hoog, meer dan eenig ander mensch, maar ge kent mij niet. Want als ge mij kendet, zoudt ge weten, dat Hannes Klinge niets vergeet, geen goed en geen kwaad. Ik zal ieder mensch, hetzij arm of rijk, die mij vriendelijk behandelt, evenzoo behandelen, en hem helpen, en bijstaan waar ik kan; maar beleedigt men mij, of is men zonder oorzaak hard en onredelijk, dan komt alles wat in mij is daartegen in opstand, en ik betaal met gelijke munt, al moest ik het met den dood bekoopen.

Had Van Gulven tegen me gezegd: Hannes, Martha is mijn eenig kind en een rijke erfdochter, dus zij kan je vrouw niet worden, je verschilt te veel in stand, het kan tot haar geluk niet zijn, dus is het beter dat je weggaat van hier,—zoo waar ik leef, Olbert, ik zou gegaan zijn, want ik had hem immers nog niets gevraagd? Maar neen; hij liet mij uit den stal roepen waar ik de paarden voederde, en hij overstelpte mij met beleedigingen en scheldwoorden; hij wierp mij zijn geld voor de voeten en joeg mij weg. Neen!" vervolgt de bouwknecht, "ik haat dien rijkaard, die om den wille van het geld zijn eenig kind verkwanselen wil aan dien rooden Gerrit Dubbe, en Martha haat dien vent. Van Gulven weet dat, en toch zou hij zijn wil doordrijven als hij kon. Martha is dit voorjaar mondig, en dan kan niets of niemand haar beletten mijn vrouw te worden. Zelf heb ik er haar op gewezen, dat aan mijn zijde een hard lot haar deel zal zijn; maar dat schrikte haar niet af, en met flikkerend oog verklaarde zij liever met mij bedelend door het land te trekken dan in weelde en overdaad te leven met Gerrit Dubbe. Daarom ben ik vast besloten, om dit voorjaar met Martha te trouwen, en wil Van Gulven mij zijn macht doen gevoelen, het is mij wel, ik zal hem trotseeren, en de rijke boer zal in den armen Gelderschman een tegenpartij vinden, die hij mogelijk wel kan breken, maar nimmer zal kunnen buigen. Wil hij den strijd, het is mij wel; ik ben bereid.

Nu rest mij nog te vragen, Olbert, of ge dezen nacht een plaatsje voor mij hebt in het hooi; dan ga ik morgen werk zoeken, en vind ik het niet hier in den omtrek, dan wandel ik naar R., waar ik wel iets zal vinden, want in de groote stad kan men licht een paar krachtige handen gebruiken."

Olbert schudt het hoofd en ziet Hannes droevig aan. "Hard tegen hard, zoo was ik óók, toen ik zoo oud was als jij, en indien ons hart vol is van bitterheid en haat, dan woelen en werken daarbinnen de duistere machten van den booze, en geef je er aan toe, dan zullen die de overhand krijgen en je ziel vergiftigen, je leven vergallen, en den vrede voor het gemoed zul je nimmer vinden.

Richt het oog op den "Man van Smarten", die zoo schuldeloos leed, en zoo geduldig dat vreeselijk lijden droeg, Hem door der menschen zonde aangedaan; die als men dreigde, niet weder dreigde, en niet terugschold als men Hem schold.

Wiens hand zich niet ophief als men Hem sloeg, en toch was die hand gewapend met Goddelijke almacht. Maar de Goede Herder gaf zijn leven voor zijn schapen, en op den heuvel van Golgotha vloeide zijn schuldeloos bloed en stierf Hij den ontzettender kruisdood. Daar betaalde Hij onze schuld, Hannes! Mijne schuld en de uwe!

Dat voorbeeld gaf de groote Meester, en wij willen steeds en altijd weer vergelding oefenen. Ik heb het je gezegd, Hannes, ééns was ik zooals jij, en spoedig in blinde drift ontstoken, heb ik dikwijls dingen gedaan, die mij later bitter hebben berouwd. Maar 't gedane wordt niet ongedaan, en in mijn wild soldatenleven telde ik op het oorlogsveld een menschenleven voor niets. Doch een lichtstraal uit den hooge viel in mijn schuldig gemoed, en ik gruwde van mijzelven, want de booze weg, dien ik tot nu toe had bewandeld, lag in al zijn donkerheid voor mijn zielsoog. Groote God, hoe klaagden ze mij aan, die bleeke dooden met hun starre trekken en bloedige wonden, zooals ik er zoovele duizenden heb zien liggen op de groote vreeselijke slagvelden.

Zij waren gevallen in den strijd tegen den overweldiger, in de verdediging van den grond hunner vaderen, maar ik, waarvoor had ik gevochten? Waarvoor volgde ik vrijwillig de Fransche adelaars van dien man des bloeds? Voor den roem, voor de eer, voor dat ijdele klatergoud, en daarvoor alléén, want in Napoleon Bonaparte zag ik mijn ideaal, den afgod, dien ik aanbad.

Maar mijn afgod viel, want een machtiger Potentaat dan hij deed hem het "tot hiertoe en niet verder" in de ooren klinken, en zijn macht en, heerschappij, gekocht met zóóveel bloed en jammeren, spatte uiteen als een door een kind geblazen zeepbel.

En ik, als een invalide keerde ik weer, ongeschikt voor het soldatenwerk. Maar God lof en, dank, het was zijn wil, dat ik een ander veldteeken zou volgen dan de Fransche adelaars, en toen vond ik het geluk waarnaar ik gezocht had op plaatsen waar het nimmer te vinden is. Toen vond ik vrede voor mijn gemoed en in het bloed van het offerlam van Golgotha.

Den moordenaar aan het kruis wees Hij niet af en ook mij, armen verdoolde, bestraalde zijn Goddelijk licht.

Wend je tot Hem, Hannes Klinge, en geef den haat geen plaats in je hart."

Hoog opgericht staat de lange gestalte van den schaapherder voor den jonkman, en de blauwe oogen staren dezen onderzoekend aan. Hebben de woorden, die hij gesproken, heeft, dat harde hart getroffen? Trillen er zachtere snaren in dat ruw gemoed? Wie zal het zeggen; maar Hannes zwijgt, en drinkt met langzame teugen zijn koffie, die vrouw Sanne voor hem heeft ingeschonken.

Dan praten beide mannen, nog een wijle over verschillende onderwerpen, maar eindelijk kijkt Olbert naar de klok, en vrouw Sanne schept het avondeten op.

Olbert de eenarm bidt overluid het "Onze Vader", en als het eenvoudig maal met smaak is genuttigd, dan spreekt hij ook het dankgebed uit.

Op den zolder is een, slaapplaatsje voor Hannes, maar reeds lang slapen Olbert en vrouw Sanne den slaap des rechtvaardigen, als Hannes nog ligt te luisteren naar het huilen van den wind door de takken der oude noteboomen.

Zouden het de woorden zijn, die Olbert vanavond sprak? En zouden die woorden naklinken in zijn hart, en hem den slaap uit de oogen houden? Wij weten het niet, maar reeds eer den, volgenden morgen de korte winterdag aanbrak, was Hannes weer beneden, en toen het schemerde in het oosten, baande hij zich een weg door de ingesneeuwde voetpaden, om werk te gaan zoeken, overal waar hij dacht het te kunnen vinden.

Wij zullen Hannes Klinge niet volgen op zijn tocht. Het is genoeg als we zeggen, dat zijn moeite vruchteloos was. Overal had hij aangeklopt, maar overal het hoofd gestooten, en in de stad was de werkeloosheid zóó groot, dat er voor den vreemdeling in het geheel geen kans was werk te vinden.

Moedeloos en vermoeid keert Hannes terug naar de Schaapskooi, want Olbert had hem des morgens toen hij vertrok, gezegd, dat zoo lang hij nog geen werk had en dus ook geen tehuis, hij de Schaapskooi kon beschouwen als de ouderlijke woning. En vrouw Sanne voegde er moederlijk aan toe: "Kom maar naar ons toe, Hanneske, we zullen oe wachten van aovond," en ze had hem nog een paar flinke boterhammen met spek medegegeven op reis, die Hannes uitmuntend goed te pas waren gekomen.


HOOFDSTUK III.

Loom en traag vervolgde hij zijn weg. Het had gedurende den dag niet meer gesneeuwd, maar nu stak de wind weer op en begonnen de witte vlokken weer te vallen. Maar de eenzame voetganger bekommerde er zich niet om, want er woelden zooveel gedachten in zijn brein, dat hij niet eens bemerkte dat de sneeuw al dichter begon te vallen.

Hoe dikwijls had hij dezen dag op zijn vraag om werk een weigerend antwoord ontvangen! Eerst, in den vroegen morgen, had hij zich tot een boer in H. gewend, dien hij een paar dagen geleden toevallig had hooren zeggen, dat hij best een man gebruiken kon om tarwe te dorschen, want met zijn eigen volk kwam hij niet op tijd klaar.

Toen Hannes den boer echter om werk vroeg, haalde deze de schouders op, en zei, dat hij het wel met zijn eigen volk afkon.

Eenigszins teleurgesteld, maar niet ontmoedigd, vervoegde Hannes zich bij een anderen boer, van wien hij wist, dat hij een knecht noodig had, want diens eigen knecht lag hopeloos ziek, en de boer zat er erg mee onthand. Tot zijn groote verwondering liet deze man hem niet eens uitpraten, maar voorkwam zijn vraag, door te zeggen, dat zijn knecht al iets beter was, dus dat hij nog maar zou wachten om zich van een ander te voorzien. Nu kreeg Hannes kwaad vermoeden, en dat werd zekerheid, toen hij een jongen knecht van "Zorgwijk" ontmoette, die hem zonder groeten voorbij wilde loopen.

"Halt, Klaas," zoo sprak de Gelderschman den jongen aan, en er was iets in den toon van zijn stem, dat den ander na eenige aarzeling het geraden deed achten aan dat bevel te voldoen.

"Zeg mij eens eerlijk, Klaas, wat je al zoo vroeg in het dorp hebt uitgevoerd? Ik zal je niet verklappen, daarvoor ken je mij te goed; maar betrof de boodschap die je brengt niet mij? En ben je al niet daar en daar geweest?" En Hannes noemde de namen der boeren, waar hij zooeven het hoofd gestooten had, toen hij om werk vroeg.

"Ja," zei de jongen openhartig, "van morgen, toen het nog donker was, kwam de baas al bij mij in den stal met een gezicht als een onweersbui. "Klaas!" zeit ie, "je mot dadelijk bij al de boeren op het dorp gaan zeggen, dat als vandaag of morgen Hannes Klinge bij hen om werk komt vragen, zij mij een groot plezier zullen doen door hem niet aan te nemen, en dat ik dengene, die hem ook maar een uur werk verschaft, als mijn persoonlijker vijand beschouw."

"En nu ben ik zoowat bij allen geweest; dus Hannes, er is voor jou niet veel kans hier werk te zullen krijgen, want de boeren van het dorp zullen niet gemakkelijk iemand in hun dienst nemen, die bij een anderen boer met ruzie is weggegaan; en nog minder als ze zich daardoor de vijandschap op den hals halen van Van Gulven, want die heeft hier heel wat te vertellen."

De jongen vervolgde zijn weg, en ook Hannes stapte voort, en nergens in het dorp vroeg hij meer om werk, doch aanvaardde dadelijk de lange voetreis naar de stad. Ook hier echter bleek alle moeite vruchteloos, en nu tornt hij, terwijl de wind aanwakkert tot een storm, tegen de sneeuwjacht op, en de vermoeide voeten in de zware vetleeren laarzen zinken steeds dieper in het ongebaande pad.

Donker is het in de ziel van Hannes Klinge, donker en somber, en een bittere glimlach plooit zijn vastgesloten mond.

"Niet haten, Hannes," had Olbert de eenarm gezegd, "niet haten, want de haat werkt als de kanker. Zie naar het offerlam van Golgotha, en het leed dat de menschen je aandoen verzinkt in het niet bij wat men Hem deed lijden."

"Maar het vuur der jeugd is uitgebrand in de borst van den schaapherder, en zijn leven vloeit kalm en effen daarheen; maar ik ben jong, en ik kan niet gelooven, zooals hij," zoo mort Hannes.

"Mij geschiedt onrecht." De sterke tanden knarsen op elkander als hij er aan denkt, hoe Van Gulven gebruik maakt van den invloed, dien hem zijn geld, zijn kwaliteit als lid van den gemeenteraad en lid van het polderbestuur, dijkgraaf en wat niet al, geven op de andere boeren van het dorp.

Hem, den armen vreemdeling, moet het leven in het dorp onmogelijk worden gemaakt; hij moet worden uitgestooten, omdat hij de oogen dorst opheffen tot de dochter van boer Van Gulven.

Ha! als het niet om Martha was, dat hij het liet, dan zou hij dien trotschen rijkaard toonen waartoe Hannes Klinge in staat is, maar nu zijn hem de handen gebonden.

Een geweldige rukwind doet hem waggelen, en ontwakend uit zijn gepeins, richt hij den blik vooruit, tenminste voor zoover de duisternis en de jagende sneeuwvlokken het hem veroorloven.

Aan zijn linkerhand ligt de Davel, slechts aangeduid door het dorre riet en de bladerlooze struiken aan den oever. De strenge vorst heeft een ijskorst over het donkere water gelegd, maar hier en daar plekken als inktvlekken op een wit kleed groote wakken, want uit den diepen moerassiger bodem stijgen op sommige plaatsen gassen op, die het water beletten te bevriezen.

Aan zijn rechterhand strekken zich ver weg de witte, hoog met sneeuw bedekte velden uit, maar Hannes Klinge kan geen meter van zich afzien, zoo dicht dwarrelt de jachtsneeuw om hem heen.

Naar zijne berekening is hij nog bijna drie kwartier van de Schaapskooi verwijderd, en een machtig verlangen naar rust komt over den moeden zwerver, en steeds logger en moeilijker verplaatsen zich de strompelende voeten.

Daar verheft zich iets als een donkere massa in de witte schemering. Het is een groep wilgeboomen, die door den stormwind wild heen en weer worden geslingerd, en Hannes loopt er op toe om te onderzoeken of er achter de boomen niet een huis of schuur staat, want in dit noodweer en zoo vermoeid als hij is van een langen dagmarsch, wanhoopt hij er aan om tegen den wind in de Schaapskooi te bereiken.

Tusschen de oude stammen door ziet Hannes na eenig scharrelen en zoeken een rooden lichtschijn gloren, en vastberaden loopt de jonkman er op toe.

Hoe somber en spookachtig is deze plek; achter Hannes Klinge in het geboomte krassen uilen, en voor hem rijst een oud vervallen gebouw op, met scheefhangende vensterluiken en bedekt met verdorde wingerdranken.

De lichtschijn, dien Hannes ziet, straalt uit het scheeve venster, en hier staat hij betrekkelijk uit den wind. Maar nu hij stilstaat voelt hij de snerpende koude, en hij besluit om aan te kloppen, hoewel hij den bewoner van dit sombere huis niet kent. Luide tikt de forsche vuist van den Gelderschman op de gebarsten deur, en dan het hoofd naar voren buigend, luistert hij scherp toe.

Eerst hoort Hannes niets, maar dan volgt een dof gestommel, voorts een zware tred in de richting van de deur, en daarna een eigenaardig geluid, maar een geluid dat Hannes zeer goed kent. Het is het scherpe knik-knak van een geweer, waarvan men den haan spant.

Een ruwe, zware stem roept luid: "Wie daar! spreek op, wat moet je!" en die stem wordt begeleid door het brommen van een toornigen, hond. Dat is ook geen "welkom binnen" mort Hannes zacht voor zich heen, en luid roept hij voor de gesloten deur:

"Ik ben, op reis naar de Schaapskooi als ge die weet, maar ik ben doodvermoeid, en kan bijna niet verder; laat mij een half uur rusten, dan kan ik mijn weg wel weer vervolgen."

Hierop wordt een, grendel weggeschoven, de deur geopend en een korte, gedrongen gestalte met een zwaar jachtgeweer in de hand, staat voor Hannes Klinge, en naast hem een groote, grimmige wolfshond—gereed om hem op een wenk van zijn meester naar de keel te vliegen.

"Terug, Wolf," beveelt de man den hond, en het gevaarlijke dier gaat gehoorzaam een paar meters achteruit, maar houdt toch onafgebroken de oogen gevestigd op Hannes Klinge.

"Kom nader, vriend," vervolgt de man, "en trek de deur achter je dicht, want het spookt buiten geweldig."

Een groot houtvuur brandt onder de schouw en de hoog opflikkerende vlam verschaft met een brandende vetkaars, die op een flesch gestoken op de tafel staat, een allesbehalve heldere verlichting. Maar de oogen van Hannes Klinge zijn aan dergelijk licht gewoon.

Een zonderlinge man is het, die daar voor hem staat. Zwaar van bouw, met breede, maar door ouderdom gebogen schouders, en geweldig lange armen, lijkt hij wel wat op een beer.

Het groote hoofd op den korten breeden nek is nagenoeg geheel met haar begroeid, dat lang in den hals afhangt, en een ruige baard bedekt bijna het geheele gelaat, en laat slechts de diepliggende oogen vrij.

Wit, zilverwit zijn haar en baard, maar scherp en doordringend staren de donkere oogen den Gelderschman aan, terwijl de blanke geweerloop hem dreigend in de oogen glinstert.

Een oogenblik blijft de man Hannes aankijken; dan zet hij den haan van zijn geweer in de rust, en hangt het wapen aan een haak tegen de lage zolderbalken.

Zoodra de hond ziet, dat zijn meester het geweer weghangt, loopt hij naar een hoek van het vertrek, en strekt zich op zijn gemak bij den haard uit.

"Wolf heeft al gemerkt, dat je met geen kwade bedoeling komt," zegt de oude man tot Hannes en een ruw getimmerd houten bankje bij het vuur schuivend, noodigt hij dezen uit het zich gemakkelijk te maken.

"Erg fijne meubelen heb ik niet, merk je wel? Maar toch is het hier beter dan buiten. En zeg eens, van waar ben je gekomen, en wou je nu bij Olbert den eenarm overnachten?"

Deze vragen volgden elkander snel op, en Hannes keek eens rond, maar moest toch ook bekennen, dat de woning van zijn gastheer alles miste wat ook maar eenigszins op weelde geleek. Rondom aan de wanden hingen vischnetten en aalkorven, benevens allerlei gereedschap; reigervlerken en bunsingvellen, bossen teenen van taai wilgenrijs en houten lokeenden, die men gebruikt op de eendenjacht; de zware buks en een lang ganzenroer, groote laarzen en houten klompen, kortom alle benoodigdheden, die men aantreft in de hut van een alleen levend jager en visscher.

"Neen," zegt Hannes, "weelderig is het hier niet, maar heerlijk warm wel, en ge vraagt mij van waar ik kom; dat zal ik u eens vertellen, dan zal het u ook niet verwonderen dat ik u ben lastig gevallen zoo laat in den avond,"—en Hannes Klinge vertelt openhartig, zooals zijn aard is, zijn gansche eenvoudige geschiedenis.

Zonder hem met een enkel woord te storen, laat de oude jager Hannes uitpraten. Nu grijpt hij in den wijden broekzak en haalt er een groote stalen tabaksdoos uit; met de andere hand vat hij zijne pijp, een groote Duitsche, die aan een groen koord tusschen een koperen kruithoorn en een oude leeren hageltasch hangt.

De pijp wordt gestopt en zwijgend biedt hij de doos aan Hannes; doch deze heeft zelf tabak, en spoedig dwarrelen de blauwe rookwolkjes om de beide mannen heen.

Een oogenblik blijft het stil in de hut, maar buiten vaart de sneeuwstorm huilend en brullend door de hooge wilgen, en rukt en schudt aan het oude huis, dat deur en vensters rammelen.

"Het waait geweldig, maat," zegt de oude jager en werpt nog eens paar struiken op het vuur; "maar het "Uilennest" is sterk, en heeft reeds menigen storm getrotseerd. Het is nu echter een weinig in verval, evenals zijn bewoner. Doch laat ik voor den pot zorgen, dan kunnen we daarna op ons gemak nog wat praten, want je bevalt mij." Zoo sprekend haalt de oude man een ijzeren ketel van achter een kist, opent een deur, die toegang verschaft tot een soort keuken, en komt na eenig rondscharrelen terug met een houten nap met grutten, en een emmertje met karnemelk.

Hij werpt de grutten in den, ijzeren ketel, doet er karnemelk bij en hangt daarna den ketel aan een ijzeren ketting boven het haardvuur, waarna hij weer plaats neemt op zijn bankje bij het vuur.

Met verwondering had Hannes opgemerkt, dat de groote, grijze wolfshond de fonkelende oogen niet van hem had afgewend gedurende het oogenblik, dat de jager het vertrek had verlaten om de melk en de grutten te halen.

Nu de oude man echter weer in het vertrek terug was, legde de hond rustig en slaperig den kop op de voorpooten, en keek niet meer naar Hannes Klinge om.

"Ge hebt daar in dien hond een trouwen makker," merkt Hannes op, "een makker, die altijd gereed zal zijn, als het noodig is, zijn leven voor u te laten."

"Ja, zeg dát wel," is het antwoord, "zeg dat wel. Ik ben vijf en zeventig jaar oud, maar dit zeg ik je, dat ik altijd meer goede trouw van mijn honden heb ondervonden dan van de menschen, en daarom moet het je niet verwonderen, dat ik je daareven met de buks in de hand. ontving. Ik woon hier eenzaam en ben een oud man, maar ik zou met mijn buks en mijn hond nog best een paar landloopers, die kwaad in den zin hadden, het vuurtje warm stoken."

De oude jager lachte, streek met de groote breede hand over den witten baard, en haalde geweldige rookwolken uit zijn Duitsche pijp.

"Men noemt het hier het "Uilennest"," vervolgde hij, "en mij noemt men 'den uil' en de naam is goed, want ik leef als een uil.

Op deze plek ben ik geboren en hier wensch ik te sterven, maar toch heb ik meer van de wereld gezien dan den Davel en het "Uilennest."

Mijn vader was jager en visscher, evenals ik nu; mijne moeder heb ik nooit gekend, en mijn eenige broeder en ik hielpen vader in zijn bedrijf. Doch wij waren wilde gasten en gaven om God noch zijn gebod, en uren in het rond waren geen beter schutters of visschers te vinden. Toen ik achttien jaar oud geworden was, werd het "Uilennest" mij te eng, en ik verliet op een mooien lentedag vader en broeder, en ging naar zee. Acht jaar voer ik ter koopvaardij; toen had ik genoeg van het gewoel en gedruisch der wereld, en een brandend verlangen naar het stille "Uilennest" bekroop mijn hart.

Onverwacht stond ik hier weder op deze plek, maar ach,—wat vond ik alles veranderd!

Het huis, dat mijn vader placht te onderhouden, was gansch verveloos en vervallen; brandnetels en distels groeiden welig in den vroeger altijd goed onderhouden moestuin, kortom, het zag er toen uit, zooals het er nu uitziet.

En vader? Ziek en half blind lag hij op zijn armoedig bed daar in dien hoek, en een oude vrouw uit het gehucht P., dat een half uur loopens van hier ligt, paste hem op zoo goed en zoo kwaad als het ging.

Eerst herkende hij mij niet, maar toen hij goed mijn stem hoorde, toen wel.

"Krijn," zei hij, "ben je daar? Je bent juist bijtijds teruggekomen om je armen vader te begraven; jongen, het was niet goed mij allebei te verlaten!"

"Vader," riep ik, "waar is mijn broeder Wouter dan, is die ook heengegaan?"

"Ja; eenige maanden na je vertrek heeft een vreemde werver in de herberg te H. hem doen teekenen voor soldaat en Wouter heeft zijn handgeld verdronken en verbrast met slechte makkers, en is weggetrokken. Wie zal zeggen waarheen!"

Arme vader! Reeds enkele weken na mijn terugkomst stierf hij, en na zijn begrafenis bleef ik alleen. Een jaar lang leefde ik zoo voort. Toen zocht ik een vrouw, en in het oude "Uilennest" kwam weer vroolijkheid en leven.

Mijn geweer en mijn netten verschaften mij het noodige voor mijn levensonderhoud, en toen ons een jongen geboren werd, waren wij den koning te rijk.

Zestien jaar lang leefde ik gelukkig en tevreden hier op deze plek. Mijn jongen groeide op, flink en krachtig als een jonge wilg. Zijn oog was scherp als van een valk, en zijn schot zoo zeker als het mijne. Ik leerde hem mijn matrozenliedjes, en zingend voeren wij in den zomertijd, als de jacht gesloten was, den Davel op om te gaan visschen, en zingend keerden wij des middags weer. Dan wachtte moeder ons met het maal, en daarna bracht ik de visch naar den handelaar in H., of werkte met mijn jongen in den moestuin.

Maar als de herfst in het land kwam, dan werden de netten opgeborgen, en wij namen de geweren ter hand. Mijn jongen wist van koude noch vermoeienis; de vroolijke levenslust straalde hem uit de oogen. Hij was onze oogappel, en liefde en geluk woonden in het "Uilennest".

Dat was de gelukkigste tijd van mijn leven, jongeman, maar mijn geluk verdween zooals de zon verdwijnt voor de donderwolken."

De oude jager zweeg en staarde droevig in het vuur, terwijl buiten de stormwind loeide, en de vlammen van het haardvuur dansten onder de schouw.

Ook Hannes Klinge sprak geen woord, want het eenvoudig verhaal van den grijsaard ontroerde den Gelderschman, en hij begreep, dat 's levens leed en lijden, dien man hadden vergezeld op zijn somber pad.

Geruimen tijd bleef het stil in de hut; de pijp van den ouden man was uitgegaan en het was, of hij, zooals reeds zoovele jaren, alleen, was in zijn huisje. De hond was opgerezen uit zijn hoek, had den ruigen kop op de knie van den jager gelegd, en keek dezen met trouwhartigen blik aan.

"Ja, ja, Wolf," sprak Krijn Vermeeren, "dat alles is lang voorbij, en wat voorbij is keert nimmer weer." En zich tot Hannes Klinge wendende, vervolgde hij zijn verhaal.

"'t Was de dag voor Kerstmis, en het vroor, dat het kraakte, maar sneeuw was er niet gevallen.

Het ijs in den Davel was spiegelglad, en het jonge volk uit den omtrek haalde het hart op aan schaatsenrijden. Ook mijn jongen nam er met hart en ziel aan deel, en de schaatsen waren hem bijna den ganschen dag niet van de voeten.

Vroeg in den morgen van dien voor mij zoo vreeselijken vierentwintigsten December kwam hij naar mij toe en zei: "Vader, toen ik gisterenavond den Davel uit kwam rijden, zag ik dat een groote koppel eenden in een wak neerstreek, en toen dacht ik zoo: wacht, die blijven daar totdat ze verjaagd worden. Nu is alles nog stil; ik zal de schaatsen onderbinden en hoop ze met mijn schot goeden morgen te wenschen. Ga je niet mede, vader?"

Neen, ik ging niet mede met mijn jongen, maar tot mijn jongsten snik zal het mij berouwen, dat ik het niet deed. Doch het moest zoo zijn, en Olbert de schaapherder heeft mij geleerd, dat ik mij moet onderwerpen, aan den wil van Hem, die alles regeert, wiens wijsheid ondoorgrondelijk is, en die ons geen verantwoording schuldig is van zijne daden.

Neen, ik ging niet mede met Frank, zoo heette mijn zoon, want ik wist hoe weinig kans er is voor een schutter om eenden te bekruipen en te schieten in een wak, als er geen sloot of laagte of andere dekking is, waar de jager zich achter kan verschuilen; het minste geritsel doet ze opvliegen eer men ze onder schot heeft. Maar Frank was vol vuur en terwijl hij daarbuiten in de morgenschemering van den kouden winterdag zijn schaatsen aanbond, laadde ik een geweer voor hem en reikte het hem toe. Met een vroolijken lach riep hij nog: "Zeg maar aan moeder, dat ik haar vóór tien uur een paar mooie bouten thuisbreng!"

Toen hing hij het geweer aan den draagriem over den schouder, en vlug als een vogel wegrijdend, zag ik zijn kloeke jongensgestalte verdwijnen in den morgennevel, die optrok boven den Davel.

"Ik herinner mij nog zeer goed," vervolgde de jager, "dat ik na het vertrek van Frank hier achter in de keuken netten ging zitten breien, en ongeveer een half uur nadat hij was heengegaan, hoorde ik daarginds in het noordoosten een schot vallen. Dat was het geweer van Frank,—en het was zijn laatste schot!

Geruime tijd verliep en ik werkte al maar door aan mijn vischnet. Toen kwam mijn vrouw bij mij staan, en maakte de opmerking, dat Frank lang weg bleef. Ik keek naar de klok, en dadelijk kwam een vreemde onrust over mij,—een gansch onverklaarbare onrust. Want Frank was goed bekend op den Davel, en zoo lang was hij nog niet weg dat er reden tot ongerustheid kon zijn.

"Hij zal eenden hebben aangeschoten," antwoordde ik mijne vrouw, "en die fladderen dan overal heen, en je weet hoe Frank is; hij geeft niet makkelijk iets op, als hij er eenmaal aan begonnen is."

Mijne vrouw maakte ons ontbijt klaar en ik bezorgde mijn werk en ging eens buiten kijken.

Schaatsenrijders zag men nog niet op den Davel, het was nog te vroeg in den morgen, en wat eerst morgennevel geweest was, werd nu mist, die als een lijkkleed uitgestrekt lag over het gladde ijs. Zoo verliep weer een half uur; wij zaten te wachten met ons ontbijt, en nog altijd kwam Frank niet terug.

"Krijn," zei mijne vrouw, en er klonk angst in haar stem, een angst die weerklank vond in mijn hart, "Krijn, zou er niet wat gebeurd zijn met Frank? Groote God, het is zoo mistig, en er liggen in den Davel zooveel wakken! Als hij er eens ingereden was . . .!"

Ik sprak geen woord. Ik kòn niet spreken, maar ik sprong op van mijn stoel, en mijn laarzen aantrekken en de schaatsen grijpen was het werk van een oogenblik. "Ga je hem zoeken, Krijn?" sprak mijn arm, klein vrouwtje, "ach, ik wou dat ik je al met hem terug zag; het is mijn dood als hem wat overkomen is."

Ik trachtte haar nog te troosten en te bemoedigen; maar zij kende mij veel te goed om niet te zien hoe de onrust mij aangreep. Ik vloog weg op mijn schaatsen als een stormwind, in de richting waar ik wist dat Frank heengereden was, want daar, waar de Davel met een bocht om een elzengriend loopt, lagen verschillende wakken, en in een daarvan moest Frank gisteravond de eenden hebben zien neerstrijken. Stil, beangstigend stil, was het om mij heen, en het krassen der kraaien, die in de knotwilgen van het weiland zaten, dat ik voorbij vloog, was het eenige geluid, dat die akelige stilte verbrak.

Ik had Frank eigenlijk al moeten ontmoeten, indien er niets gebeurd was, want de Davel is niet zoo breed, dat twee menschen elkander kunnen voorbijrijden, zonder dat de een den ander hoort of ziet.

De angst beklemde mij het hart en gaf mij vleugels aan de voeten.

Ik was een man, die zich nooit om God of zijn gebod had bekommerd, en die als zeeman een losbandig leven had geleid, maar vindt ge het niet opmerkelijk, Hannes Klinge, dat onze gedachten, wanneer angst voor het leven van hen die ons dierbaar zijn ons hart doet beven, steeds opstijgen tot Hem, om wien we ons anders niet bekommeren?

Nu schreeuwde ik zoo hard ik kon: Frank, Frank! maar mijn stem stierf weg in de wijde verte, want Frank kon mij niet meer antwoorden. Dan vouwde ik wanhopig de handen saam en bad: "Goede God, spaar mijn kind, geef mij mijn jongen weder, of neem mijn leven voor het zijne." Daar lag aan mijn rechterhand een groot wak, en tot vlak bij den rand rijdend, staarden mijn door angst gescherpte oogen in het inktzwarte water, en reeds dadelijk vond ik een spoor.

Ik bemerkte namelijk, dat aan den anderen kant van het wak eendenveeren in het water dreven, en daartusschen een halfverbrande papieren geweerprop. Ik reed er heen en vond al spoedig bloeddruppels op het ijs, en een weinig terzijde een langen wilgentak, waarvan het uiteinde nog nat was.

Met iedere seconde steeg mijn angst en tot zoover was alles mij duidelijk. Op de schaatsen, onhoorbaar en snel voortrijdend, steeds zorgend den wind in het gezicht te hebben, en de buks tot schieten gereed, had Frank de eenden in het wak als het ware overrompeld, en toen de vogels verschrikt opvlogen, waren ze onder het schot van mijn jongen. Wat onder schot was, miste Frank niet dikwijls, en toen er een of meer eenden in het wak vielen, had hij ze met den boomtak naar zich toe kunnen halen.

Op de knieën over het ijs kruipend, zocht en vond ik de streken zijner schaatsen, en die voerden mij in een bocht naar den anderen oever van het meer. Enkele veeren, en hier en daar een bloeddroppel, wezen mij verder den weg, dien mijn rampzalig kind genomen had, den weg naar huis, dat hij nimmer zou bereiken want deze weg voerde hem den dood tegemoet.

Nu reed ik onder de overhangende takken van elzengriend, en hier moest het, toen Frank er onder door reed, nog schemerdonker geweest zijn, want zelfs nu was het er, mede door den dikken mist, nog niet goed helder.

Plotseling draaide ik om, knarsend sneden mijn schaatsen in het harde ijs, want vlak voor mij lag een lang smal wak; kort bij den oever en gedeeltelijk overschaduwd door de takken, was ik er bijna zelf ingereden.

"Frank! Frank!" gilde ik half zinneloos.

"Groote God, hij is verdronken!" Want tot ver over het blanke ijs was het modderwater opgespat, en twee doode eenden, de pooten met een touwtje bij elkander gebonden, dreven in het wak rond.

Mijn eerste beweging was, mijn mes te trekken en de riemen van mijn schaatsen doorsnijden, want tijd om ze los te maken, gunde ik mij niet.

Hoogstwaarschijnlijk zou ik in de razernij van de wanhoop in het wak gesprongen zijn, en er zonder twijfel den dood hebben gevonden, want voldoende water om te kunnen zwemmen of duiken staat daar in den Davel niet; maar peilloos diep is de zwarte modder, waarin de drenkeling, indien geen redding opdaagt, onherroepelijk versmoort. Reeds vloog mijn zware duffelsche buis, dat ik droeg, over het ijs, en stond ik op het punt mij in het gevaarlijke wak te werpen, toen een man met een haak in de hand, luid roepend: "houd op! houd op!" over het ijs op zijn kousen naar mij toe kwam stormen.

't Was Arie, de molenaar van gindschen watermolen, waar je van avond langs gekomen bent.

Hij had mijn schreeuwen gehoord, en vermoedend dat er iemand in een wak geraakt was, had hij terstond een haak gegrepen en was op zijn kousen het ijs op gevlogen.

Hij kwam juist bijtijds om mij van mijn roekeloozen sprong terug te houden, maar zonder een woord te spreken, rukte ik hem den haak uit de handen, en woelde er mede in het wak. In het eerst was mijn zoeken vruchteloos, maar eindelijk, diep, diep in de modder, daar stuitte mijn haak op een vast lichaam, en spoedig haakte ik vast."

Weer zweeg de verteller, en hield zich bezig met het avondeten, waarin hij al pratend had zitten roeren, en nog steeds brulde buiten de stormwind om het "Uilennest."

Een klein hangklokje aan den muur sloeg tien slagen, een zeer laat uur op het platteland.

De oude man zette haastig een rood aarden schotel op de tafel, kreeg uit een hoekkastje een pot met spekvet en de stroopkan, benevens twee lepels, en verontschuldigde zich over het late uur, en dat hij Hannes zoolang aan den praat had gehouden, zonder te bedenken, dat hij een zwaren tocht door storm en sneeuwjacht achter den rug had.

"Het komt er niet op aan, Vermeeren," sprak Hannes Klinge, "ik ben heerlijk warm geworden en goed uitgerust. Vertel mij dus, indien ge wilt, de geschiedenis van uw armen jongen verder, want het avondeten is toch nog veel te warm om het zoo te kunnen eten, en ik voor mij heb nog geen slaap."

"Ach," sprak de oude jager, "wat nog volgen moet is spoedig genoeg verteld. Toen ik voelde dat ik met den haak iets vast had, trok ik het langzaam naar boven, maar om voldoende kracht te kunnen ontwikkelen, waagde ik mij zoo kort aan den rand van het wak, dat den molenaar het angstzweet uitbrak en hij elk oogenblik dacht mij in de modder te zien verdwijnen.

Doch ik hield vol en daar verscheen uit de zwarte stinkende modder het lichaam van mijn eenigen zoon.

De haak was achter zijn geweerriem blijven zitten, en toen ik hem zoo hoog had opgetrokken, dat ik den riem met mijne hand kon grijpen, liet ik den haak los, die dadelijk door den molenaar ter hand werd genomen, want mijn positie was uiterst gevaarlijk.

Op den buik op het ijs liggend aan den rand van het wak, gelukte het mij met inspanning van alle krachten het verstijfde lichaam van mijn Frank op het ijs te trekken, dat kraakte en scheurde onder dat dubbele gewicht.

Toen sloeg de wakkere molenaar den haak in mijn kleeren en sleepte ons beiden uit de nabijheid van het rampzalige wak.

Had ik daareven nog mijn smart uitgebruld en den omtrek van den Davel doen weergalmen van mijn geschreeuw, thans, nu ik den blik wierp op het bleeke gelaat van mijn jongen, werd ik stil, en geen jammerklacht kwam mij meer over de lippen.

Met mijn zakdoek wischte ik de modder van het blauw-witte gelaat, en toen de molenaar haastig vroeg: "Krijn, zou het niet mogelijk kunnen zijn dat hij nog leeft?" toen antwoordde ik kalm, dat mijn Frank reeds meer dan anderhalf uur dood was.

Ik wist wanneer ik zijn laatste schot gehoord had, en sinds dat oogenblik en zijn dood in het wak kon ternauwernood een kwartier verloopen zijn. Want het leed bij mij geen twijfel, of dadelijk, nadat hij de geschoten eenden, met de pooten bij elkander gebonden had, was hij teruggekeerd, en had het noodlottige pad naar huis genomen, waarop hij den dood vond.

Wat zal ik er meer van zeggen, Hannes Klinge? De molenaar haalde op den molen, die kort in de nabijheid was, een slede. We legden Frank er op, en ik bedekte zijn koud gezwollen gelaat met mijn duffelsch buis. Zoo reden wij huiswaarts.

Juist toen Arie de molenaar mij voorstelde vooruit te loopen naar het "Uilennest", om mijn arm vrouwtje eenigszins voor te bereiden op de ramp, die haar levensgeluk zou verwoesten, zag ik haar door den nevel op ons toeloopen. In haar angst had ze het thuis niet langer kunnen uithouden, en nu stond ze voor de slede en voor het lijk van onzen Frank.

Vier en dertig jaar is het geleden, dat die slag ons trof, maar alsof het gisteren gebeurd is, zoo helder staat mij alles nog voor den geest. Mijn ongelukkige vrouw schreeuwde niet, zooals ik had gedaan, neen, geen geluid kwam over haar lippen, maar het was of haar bloeiend gelaat inzonk, en haar oogen werden star als van haar dooden lieveling.

"Breng hem gauw thuis, Krijn," sprak ze met vreemde stem, "breng hem gauw thuis, hij wordt zoo koud,". . . en den wollen doek, dien ze om den hals droeg, losmakend, dekte ze dien zorgvuldig over het verstijfde lichaam van den doode.

Mijn zoon was verdronken en mijn vrouw was zinneloos, en eer het ijs geheel was weggedooid in den Davel, volgde mijn vrouw haar zoon in het graf.

Dat ik er toen doorgekomen ben zonder de hand aan mijn leven te slaan, heb ik naast God aan Arie den molenaar te danken.

Het Uilennest

Подняться наверх