Читать книгу Het Haarlemmer-Meer-Boek - Willem Jan Cornelis Van Hasselt - Страница 4

Оглавление

De aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgestelde wet, ter uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuld, ten laste der overzeesche bezittingen, tot het doen van voorschotten voor openbare werken, is in de zitting dier Kamer van den 2den April j.l. afgestemd en met haar alzoo ook het, bij die wet voorgedragen, plan tot droogmaking van het Haarlemmer Meer. Van de vijftien Leden, die over die wet het woord hebben gevoerd, is er echter niet één geweest, die zich tegen die droogmaking heeft verklaard, ja de meeste hunner hebben het verwezenlijken van dit zoo lang reeds beraamde plan wenschelijk genoemd, en alleen één der sprekers heeft bezwaren tegen hetzelve in het midden gebragt, welke meer uit bijzondere plaatselijke belangen, dan uit de zaak zelve hunnen oorsprong namen, zoodat men gerust mag vaststellen, dat, indien de droogmaking van het Haarlemmer Meer bij eene afzonderlijke wet ware voorgesteld, die wet door de Tweede Kamer zoude aangenomen zijn geworden, en dat zij alleen, zoo als een geacht Lid der Kamer zeide, »om den vorm en om de daarbij voorgestelde wijze van voorziening in de benoodigde gelden,” niet om de daarbij voorgestelde zaken, is afgestemd geworden.

Wij vleijen ons alzoo, dat nog eenmaal, en, zoo wij hopen, binnen kort, het zoo vaak beraamde plan tot droogmaking van het Haarlemmer Meer zal verwezenlijkt worden; want wie, die, in den aanvang van het vorige jaar, den toestand des lands rondom Amsterdam met aandacht heeft gadegeslagen; die het water van het Meer over de landen in den Binnenpolder tusschen Sloten en Sloterdijk, ja over den weg zelven tusschen Haarlem en Amsterdam, heeft zien stroomen; die den zwakken staat der dijken en middelen kent, welke dat water moeten keeren, waarvan sommige niet veel meer dan enkele Zomer-kaden zijn, wier onderhoud voor de eigenaren der naburige landen drukkender en bezwaarlijker is, dan zij dragen kunnen, vreest niet met Leeghwater, en met nog meer grond dan hij, dat het kind al geboren is, die het zal beleven, dat het Meer voor de poort van Amsterdam zal komen? ja vreest niet, dat hij zelf dit weldra zal ondervinden? en zegt niet met den dichter1?

Wilt, eer uw ijver deez’ landouwen

Met ijzren gordel prijken doet,

ô! Wilt de jammerplaag beschouwen,

Die kank’rend in heur binnenst wroet.

Of, moet ik ze u nog kennen leeren?—

Ziet, hoe de inééngevloeide meiren,

Door zwakke dammen niet te keeren,

Het land, dat land van melk en room,

Waar eens het vette rundvee loeide,

Waar Slotens vruchtbre moeshof groeide,

Herschiepen in een’ waterstroom!

Wat zal voor de opgeperste vloeden,

Daar zelfs geen dijk hunn’ voortgang stuit.

Het zinkend Aemstelland behoeden?

Verzwelgend breiden zij zich uit.

De teugellooze golven zwellen,

Gevoed uit ’s afgronds diepe wellen:

Ras laat zich ’t oogenblik voorspellen,

Wanneer zij haar verbolgen nat

In ’s Aemstels bedding overgieten,

Met vaart en Slochter samenvlieten,

En stroomen binnen d’Aemstelstad.

Er zijn, wij weten het, die ons zullen toevoegen: reeds meer dan twee eeuwen is dit schrikbeeld opgehangen, en nóg heeft het Meer Amsterdam niet bereikt! Maar moet het dan eerst zóó ver komen? moet de water-wolf dan nog eerst meer lands hebben ingezwolgen, vóór men tot het besluit kome, om hem den muil te breidelen? Dat hij jaarlijks aan de randen knabbelt, en jaarlijks meer en meer inzwelgt; dat het jaarlijks schatten kost, om hem zijnen roof te betwisten, is overbekend2.

In de XVIde eeuw was het Haarlemmer Meer nog slechts een plas van 3040 morgen, en afgescheiden van het Leidsche-, het Spiering- en het oude Meer, uit welke het sedert is zamengesteld. Al deze Meren besloegen in den jare 1531, volgens de kaart door den Landmeter van Rhijnland, Melchior Bolstra, opgemaakt, te zamen 6585 morgen. Weldra werden deze Meren door de kracht hunner wateren veréénigd; zij bedekten in 1591 reeds 12375, in 1647, 17082, en in 1687, 18100 morgen. Toen voormelde Bolstra in de jaren 1739 en 1740, op hoog bevel, de vier Meren mat, vond hij, dat 19,500 morgen lands door die wateren waren bedekt, en bij de opmeting in 1808, door den Heer A. Blanken Jsz., is het vereenigd Meer, thans bekend onder den naam van Haarlemmer Meer, met het Kager Meer bevonden eene oppervlakte van 20872 morgen te beslaan, zonder daarbij te rekenen het Lutke Meer, dat 323 morgen groot is3. Een aanwas alzoo van bijna 15000 morgen op 6000, gedurende den tijd van drie eeuwen.


Daarenboven zijn van het Haarlemmer Meer, aan den zuid-oostkant, verscheidene zeer wijde uitgeveende plassen slechts door smalle strooken lands afgescheiden, zoodat, indien men er deze bijvoegt, de uitgestrektheid waters op 30000 morgen kan geschat worden, en gewoonlijk geschat wordt.

Het door ons hierbij gevoegde kaartje toont den toestand van het Haarlemmer Meer, zoo als het in 1531 was, en duidt tevens aan, hoe het Meer van tijd tot tijd is vergroot en toegenomen: de buitenste streep wijst de grootheid aan van dezen plas in den jare 1808. Al het land, hetwelk tusschen die streep en die, welke met 1531 gemerkt is, ligt, of liever, lag, is gedurende die drie eeuwen door het water verzwolgen.

Het is nog geen 250 jaren geleden, dat Zwanenburg (halfweg Haarlem en Amsterdam) meer dan 700 Rhijnlandsche roeden van het toenmalig Spiering-Meer, thans geheel met het Haarlemmer veréénigd, verwijderd was, en nu ligt Zwanenburg aan het Meer en wordt door zijne wateren bespat. Het is naauwelijks 200 jaren geleden, dat de dorpen Nieuwkerk en Rijk, welig bewoond, hunne torens in het omliggend land omhoog staken. Nieuwkerk en Rijk, toen meer dan drie honderd roeden van het Meer verwijderd, zijn verdwenen, en hunne kerken en torens in hetzelve, even als vroeger het dorp Vijfhuizen, bedolven, en de namen Nieuwkerk, Rijk en Vijfhuizen zijn van de kaart des Lands en uit de geheugenis der menschen weggevaagd.

Maar het Meer is nog zeven honderd roeden van Amsterdam verwijderd! wij zeiden het zoo even, zeven honderd roeden was in 1591 Zwanenburg van het Meer gelegen, en geen vijftig jaren daarna klotsten zijne golven tegen Zwanenburg aan; zij zullen welligt weldra tegen en in Amsterdam klotsen. De inwoners dier stad zullen ter eeniger tijd, (misschien is die tijd niet verre verwijderd,) bij hun ontwaken vreemd ophooren, dat het Meer over den Amsteldijk en bij de Beerenbijt stroomt. Dan vergoeden Rhijnland en Leiden aan het Rijk de verliezen van Amstelland en Amsterdam, Maar kunnen Rhijnland en Leiden ook niet eenmaal eene prooi van dit vernielend gedrogt worden?

Meermalen heeft men dan ook, uit besef der onberekenbare gevolgen, die dat ontzettend water voor Holland zou kunnen hebben, en bij het denkbeeld, hoe vele morgen goeden, bruikbaren gronds door de golven bedekt zijn, het plan beraamd om het Meer te bedijken, en, even als zulks zoo vele andere meren zijn gedaan, droog te malen. Niet slechts geldelijk belang, maar ook het afweren van een te vreezen onheil, was het doel dier ontwerpen. Nu eens werd zoodanig een plan door bijzondere personen, dan weder, gelijk bij voorbeeld in 17424 en 1808, op openbaar gezag beraamd. Maar die plannen bleven alle zonder gevolg. In het begin van 1819 leverden de Heeren F. G. Baron van Lijnden van Hemmen, W. F. Baron Roëll en O. Repelaer van Driel, de beide laatste door den eersten hiertoe opgewekt, aan Z. M. een verzoekschrift in, ten einde octrooi te erlangen, om, volgens een nader over te geven plan, het Haarlemmer Meer te doen droogmaken en verlof te bekomen, om deze onderneming bij wijze van associatie ten uitvoer te brengen, als eene private en particuliere zaak, zonder dat het Gouvernement met subsidiën, voorschotten of garantie zou worden bezwaard.

Z. M. gaf aan de verzoekers verlof, om een plan van droogmaking te beramen, met last, om dienaangaande de belangen der Hoog Heemraadschappen van Rhijnland en Amstelland in acht te nemen, en gaf hun vrijheid, om, nadat het plan door Hoogstdenzelven zou zijn goedgekeurd, hunne landgenooten tot medewerking en deelneming in dit ontwerp te mogen uitnoodigen5.

Dit plan van de Heeren van Lynden, Roëll en Repelaer kwam echter nimmer in werking, en de zaak bleef wederom slepende, tot dat de stormen van December 1836 en de niet te ontveinzen voor Amsterdam hoogst bedenkelijke toestand van het Meer in Jan. 1837, het Gouvernement ernstig bedacht maakten, om dien inlandschen vijand, tegen wien men reeds eeuwen lang eenen kostbaren oorlog, en steeds met een ongelukkig gevolg, voert, met kracht ten onder te brengen en zoo mogelijk ten onder te houden. De voordragt hiertoe is thans verworpen en de zaak zal wederom slepende blijven, tenzij het Gouvernement, bij eene afzonderlijke wet, haar op nieuw aan de Staten-Generaal voordrage, of wel, hetgeen welligt wenschelijker ware, bijzondere personen op nieuw zich vereenigen, om, onder goedkeuring van het Gouvernement, dit grootsch ontwerp ten uitvoer te brengen. Indien men bedenkt, welke schatten de Heemraadschappen en de Ingelanden der polders, die door het Meer bespoeld worden, jaarlijks moeten betalen, om dat water in bedwang te houden, dan verwondert men zich, dat niet reeds lang de eigenaren dier landen de handen in één hebben geslagen, om dien gemeenschappelijken vijand te beteugelen. Hoe zouden hunne eigendommen in waarde stijgen, indien zij van de jaarlijksche omslagen, die zij thans tot het bedwingen van het Meer, dat met toom en breidel spot, opbrengen, bevrijd waren! Men berekent de tegenwoordige jaarlijksche kosten, tot onderhoud der Meerwerken, voor Rhijnland alléén, op meer dan ƒ 30,000. En vraag het den Ingelanden van den Binnen-Polder, tusschen Sloten en Sloterdijk eens, wat het hun kost, om hunne landen, en om Amsterdam tegen het Meer te beveiligen! vraag hun eens, wat het jaar 1837 hun gekost heeft, en gij zult verbaasd staan. Voor de Ingelanden der rondom het Meer liggende Polders zou dus het droogmaken van dien plas mede hoogst gewigtig zijn. Bijzondere belangen kunnen hiertegen in geene aanmerking komen, evenmin of deze of gene stad, dit of dat collegie, deze of gene persoon voordeelen uit het aanwezen van het Meer trekt. Bijzondere belangen moeten voor het algemeen belang zwijgen, en de wet van onteigening, met hare niet ongunstige schadeloosstelling, is daar en kan ook hier van toepassing zijn. Het grootste bezwaar is, naar mijn inzien, de vrees, dat bij sterke opzetting van water Rhijnland geene voldoende uitwatering zou hebben. Maar zoo dat bezwaar, waarover ik niet kan noch mag oordeelen, gegrond mogt zijn, dan vraag ik, of in den tegenwoordigen staat der wetenschappen, en bij het veelvuldig en krachtig gebruik der stoomwerktuigen, niet een middel is uit te denken, om Rhijnland in dat geval van het overtollig water te ontheffen? Dit is zeker, dat, indien het Meer blijft, zoo als het is, Amstelland vroeg of laat de prooi zijner golven moet worden.

Maar de meeste schrijvers, die over het droog maken van het Haarlemmer Meer geschreven hebben, zijn van meening, dat het opgegeven bezwaar voor Rhijnland niet bestaat; immers zoo geducht niet is, als men het wel wil voorstellen, en dat het ligtelijk zou zijn af te wenden.

Onder de schrijvers, die over het nut, de noodzakelijkheid en de mogelijkheid der bedijking en droogmaking van het Haarlemmer Meer schreven, behoort in de eerste plaats Jan Adriaansz. Leeghwater, die, vóór nu bijna twee eeuwen, in zijn beroemd Haarlemmer-Meer-Boek, een volledig en, voor zoo ver bekend is, het eerste plan tot dit onderwerp uitgaf.

Deze Jan Adriaansz. Leeghwater werd, in den jare 1575, in het dorp de Rijp geboren6. Zijn vader Adriaan Symonsz. was aldaar timmerman en had in 1594 het opzigt over het leggen van de eerste houten sluis in de Rijp7, en zijn grootvader, Symon Ruts, was aldaar brouwer, en had tot vrouw Griet Maartensz., mede van de Rijp, die in den jare 1604, in den ouderdom van 90 jaren, stierf8.

Waarschijnlijk, ja bijna zeker is het, dat zijne voorouders den naam van Leeghwater niet voerden, maar naar het gebruik dier dagen, dat nog lang ten platten lande, vooral in Noord-Holland, het langst echter in Vriesland, heeft aangehouden, alleen den naam hunner vaders bij den hunnen voegden, en alzoo slechts Adriaan Symonsz., Symon Rutsz. enz. genoemd werden. Zoo ook komt Leeghwater in een octrooi van den jare 1605, waarvan wij nader zullen gewagen, alleen onder den naam van Jan Adriaansz. voor. Eerst in later tijd, en in meer gevorderden ouderdom, schijnt hij den naam van Leeghwater te hebben aangenomen, waarschijnlijk door dezen of genen hem toegevoegd, om de veelvuldige wateren, die hij in Noord-Holland en elders had helpen leêgen9.

Zijne moeders-moeder was Pietje Pieters Schoute, en eene dochter der zuster van eenen Abt van het klooster van Egmond10.

Hij zelf schijnt eene vrouw uit de Schermer te hebben gehad; want in de kleine kronijk zegt hij (bl. 11, No. 11): “De huisluiden van Schermer waren in mijne jonkheit, toen ik aldaar eerst getrouwd was, wat ruw van manieren en zeden; daar waren weinig huizen, die schoorsteenen hadden.”

Van zijne eerste jeugd en van zijne opvoeding is ons weinig of niets bekend; hij noemt zich op de titels der door hem uitgegeven werken: Molenmaker en Ingenieur van de Rijp; doch hij bezat in zeer vele vakken eene groote ervarenheid, en men zou hem een’ duizend-kunstenaar kunnen noemen.

Hij verhaalt in zijne kleine kronijk11, dat het hem heugde, dat er in Holland niet één achtkante oliemolen met stampers bestond, en dat hij voor eigen gebruik den eersten zoodanigen molen tegen Rijp en Graft getimmerd en gemaakt heeft; dat die molen, toen hij dit schreef, bijna 45 jaren gebruikt en nog gangbaar was.—Hij schijnt dus ook olieslager te zijn geweest.

Toen in het jaar 1630 het raadhuis in de Rijp zou worden gebouwd, vervaardigde hij het bestek en de daartoe behoorende teekeningen, waarna het werd afgewerkt12.

Doch als Molenmaker muntte hij voornamelijk uit, en zijne bekwaamheid in het vervaardigen en stellen van Molens werd niet slechts binnen ’s Lands, maar ook daar buiten beroemd. Van hoeveel belang die bekwaamheid is, weten zij, die zich met het droogmaken van plassen of polders immer hebben moeten onledig houden. Maar die bekwaamheid kwam vooral in den tijd, waarin Leeghwater leefde, te stade. In de XVIe en in het begin der XVIIe eeuw was Holland bijna meer dan de helft water. De kaart van J. J. Beeldsnijder, gedrukt in 1575, kan er u van overtuigen. Reeds in de laatste helft der eerstgenoemde eeuw, werden eenige dier plassen drooggemaakt; men begon in 1553 met de Zijp; maar in het begin der XVIIe eeuw, toen het land, van vreemd, uitheemsch gezag ontslagen, eenigzins tot rust begon te komen, was men er ernstig op bedacht, om die binnenlandsche wateren uit te malen en in bruikbaar land te herschapen. Droogmaking op droogmaking volgde elkander op. Bij de meeste dier ondernemingen was Leeghwater door raad of daad behulpzaam; vooral was hij werkzaam bij het bedijken van de nu bloeijende Beemster, waarbij hij was aangesteld, om, zoo als hij zegt: »waer te nemen het fabrijken en stellen van de watermolens.” Het is bekend, dat dit Meer, met welks bedijking men in 1608 een’ aanvang nam, (niettegenstaande het eens doorbrak) in 1612 geheel droog was gemaakt. Ook bij het droogmaken van de Purmer, de Wormer, de Bijlmer, de Waard, de Schermer en van meer andere meren, moerassen en polders was hij werkzaam13, en zijn genie wist vaak de hinderpalen te overkomen, welke zich van tijd tot tijd opdeden. De roem zijner bekwaamheid in het leêgmalen van plassen was zóó groot, dat hij door den Stadhouder Frederik Hendrik, in den jare 1629, in het leger vóór ’s Hertogenbosch werd ontboden, om, zoo als Leeghwater het uitdrukt: »het water uit het leger te malen en de watermolens bij Engelen weder gangbaar te maken.” Hetgeen hij naar wensch volvoerde, en niet weinig tot het bemagtigen dier belangrijke stad heeft toegebragt14.

Maar ook buiten ’s Lands werden zijne bekwaamheden op prijs gesteld: in den jare 1628 werd hij naar Bourdeaux geroepen, om zijnen goeden raad te geven tot het droogmaken van een moeras, 4500 morgen groot, toebehoorende aan den Hertog van Epernon, en niet ver van dáár gelegen15; waaraan hij naar wensch voldeed, eene kaart van dat Moeras vervaardigde en dezelve aan den Hertog, die toen met het leger van den Koning van Frankrijk vóór Rochelle lag, overhandigde16. Twee jaren hierna ontbood men hem naar Metz, om raad te geven tot het droogmaken van een aldaar gelegen moeras17. Ook in het gebied van den Hertog van Holstein, in Emderland, in Friesland en elders werd hij geroepen, om behulpzaam te zijn in het droogmaken van moerassen en meren, om, zoo als hij zegt, »te ordineren dijken, dammen, sluizen, kaaijen, heulen, molens, molen-togten, kolken, wateringen, enz.”

Maar zijne bekwaamheden en werkzaamheden bepaalden zich niet tot het hierboven opgenoemde: wij zeiden reeds boven, dat hij in zeer vele vakken van wetenschap eene groote ervarenheid bezat. Hoor wat hij er zelf van zegt:—»Ik heb (dus schrijft hij in zijn kleine Cronijkje No. 49) in mijnen tijd gemaakt verscheidene soorten van molens, ook huizen en sluizen en verscheidene notabele stukken van kassen en schrijnwerken, alsmede vele uurwerken in dorpen en steden, ook mede twee groote notabele speelwerken te Amsterdam, staande op den Wester- en Zuiderkerks-toren. Ik heb ook mede gemetseld aan het nieuwe stadhuis te Amsterdam, en mede aan den toren van de Nieuwe Kerk, alsmede aan de brug bij Jan-Roodepoorts-toren. Behalve dien heb ik nog verscheidene notabele handwerken gedaan in hout en steen, in koper, in ivoor en metaal, hetwelk te lang zou wezen om alles te verhalen.”

»Ook somtijds met de pen te speelen,

Te teekenen kerken en kasteelen,

Daar bij te schrijven grof en fijn,

Dat kan (God-lof!) nog heel wel zijn.”

Dit schreef hij toen hij 74 jaren oud was. Dat hij elf jaren vroeger nog heel wel met de pen kon omgaan, blijkt uit onderstaand fac simile van eene door hem in den jare 1638 vervaardigde teekening.


Een Can die veel te-water gaet.

Int eijnd noch wel aen stucken slaet.

1638 JALW

Maar Leeghwater verstond daarenboven eene kunst, die sedert geheel schijnt verloren te zijn geraakt, de kunst namelijk van onder water te duiken, aldaar eenen geruimen tijd te vertoeven en verschillende verrigtingen ten uitvoer te brengen18.

Hij gaf met Pieter Pietersz.19 van deze bekwaamheid in den jare 1605, in de nabijheid van ’s Gravenhage, eene proeve in tegenwoordigheid van Prins Maurits, diens broeders Frederik Hendrik, van de Graven Willem en Ernst van Nassau, van vele Edelen en andere personen. Welke proefneming hij in het volgende jaar buiten Amsterdam herhaalde, in tegenwoordigheid van vele menschen. Hij bleef alstoen drie kwartiers onder water, waar hij at, de schalmei bespeelde, ja zelfs op een papier schreef en andere verrigtingen ten uitvoer bragt, zoo als zulks door hem, op eene hoogst eenvoudige wijze, met vermelding van vele kleine omstandigheden, in zijn kleine Kronijk aldus is te boek gesteld20:

»Van het onder-water gaan, geschiet in den Hage in bijwezen van Prins Mauritius en andere groote Heeren, een konst nooit te voren gehoort of gezien.

»1. In ’t jaar 1605, in ’t laatste van April, zoo is daar een Wijnkooper tot Alkmaar geweest, genaamt Dirk Thomasz., die met den Prince Mauritius zeer familiaar was, en verscheiden redenen met den Prince hadde, waarvan hij mede verhaalde, dat in Noort-Hollant in de Rijp twee of drie jongelingen waren, die onder het water konden gaan, waarvan den Prince zeer begeerig was om ’t zelve te zien; waarop den Wijnkooper tot antwoord gaf: »Ik zal de luiden verschrijven, dat zij bij zijne Vorstelijke Genade in den Hage zullen komen.”

»2. Ende alzoo door het schrijven zijn wij na den Hage gereist, en zijn aldaar bij den Prince gekomen, die ons zeer vriendelyk groette ende ons vraagde, of wij de luiden waren, die onder ’t water konden gaan? waarop wij antwoordden: Ja mijn Genadigen Heer; waarop de Prince wederom zeide: Hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien? waarop wij wederom antwoordden en zeiden: Zo het mijn Heer morgen belieft te zien, wij willen ’t alhier morgen in den Vijver wel doen; waarop de Prince wederom zeide: dat hij dat in den Vijver niet en begeerde; daar zouden wel duizent menschen bij komen; dat en zoude niet dienen.

»3. Doen heeft de Prince een Valkenier bij hem ontboden, genaamt Henderik Evertsz., die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken, daar ’t bequaam was om de konst te doen, ’t welke wij alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de slinkerhand, in een Molentocht, als men naar Delft vaart.

»4. Den eersten dach doen wast een storm ende heel kout weder, zo dat wij den Prince doen niet en spraken, maar den tweeden dach daaraan heeft den Prince ons een zeker uure gestelt, als den maaltijt gedaan was na den middag, dat wij dan op de plaatze gereet zouden staan, waarbij dat de Prince ook tegen ons zeide: Mannen, ik heb gisteren wel om u gedocht, ik en zoude niet gaarne hebben, dat gij een ziekte zoude halen om mijnent wille.

»5. Alzo den tijt bestemt was, zoo zijn wij op de plaatze gegaan, ende gereetgestaan; doen is den Prince Mauritius, met zijn broeder Prins Henderik, met Graaf Willem van Vrieslant, met Graaf Ernst, ende meer andere groote Heeren en Edelluiden met de koetzen bij ons gekomen, ende daar alzo gelijk bij ons staande, doen zeide den Prince Mauritius: Mannen, ik ben nu gereet om te zien; waarop ik Jan Adriaansz. Leeghwater met een goede couragie in ’t water gesprongen ben, en zeide: Adieu, mijn vroome Heeren; ende ik was daar zo lange onder het water, dat den Prince Mauritius met d’andere Heeren wel vernoegt waren, en doen ik weder boven ’t water quam, doen vraagde mij den Prince Mauritius: Wat was dat geluit dat ik hoorde? waarop ik zeide: Ik heb luide geroepen; heeft mijn Heer dat ook verstaan? waarop de Prince zeide: Ik meende, dat het het brullen van een koe was.

»6. Daarna is Pieter Pietersz., een van onze medemakkers, in ’t water gesprongen een stuks weegs verscheiden, dewelke alzo lang onder het water was als ik, waarover Pieter Pietersz. met zijne vingeren een weinig boven ’t water speelde; doen zeide Graaf Willem van Vrieslant: Den kerel werd verzoepen; hij en kan hem nigt langer holden.

»7. Ende alzo Pieter Pietersz. mede op ’t land komende, wij beide nog fris ende wel waren, zoo heeft den Prince Mauritius tegen ons gezeit: Mannen, ik zie dat de konste goet is; gaat niet uit den Hage aleer ik u gesprooken heb, en gaat in een goede herberge en maakt goede cier, hetwelke wij alzo gedaan hebben, ende daarna zijn wij weder bij den Prince gekomen op het Hof, daar hij ons een vereeringe gegeven heeft, ende ook mede Octroy van onze konste, hetwelke ik nog tot dezen dag bewaart heb.”

»De tweede onderwaterduiking, geschiet tot Amsterdam.

»1. In ’t jaar 1606, op Amsterdamsche kermis, zo is daar een koopman van de Rijp geweest, geheeten Meinert Cornelisz. Salm, die tot Amsterdam zeer wel bekent was, die van de konste van onder water te gaan tegen zommige bekende Borgers van Amsterdam gezeit hadde, dat de konste op de Wetering, buiten de Heilige Wegs-Poort, aan de slinkerhant, gedaan zoude werden in prezentie van 10 of 12 perzonen, aldaar mede prezent was Meinert Salm van de Rijp, Albert Verspek van Antwerpen, Dirk van Os van Amsterdam met zijn Soon, die nu Dijk-Graaf van de Beemster is, Frederik Jansz. met zijn Soon, Jacob Frederiksz. van Amsterdam, beide Olijslagers, Jacob Wrogt van Amsterdam, met Jan Louwen van de Rijp met zijn Huisvrouw, ende meer andere goede bekenden.

»2. Ende alzo dit geschiedde nabij de stad Amsterdam, zo is aldaar een grooten toeloop van volk gekomen ende vergadert van verscheiden steden, dorpen en plaatzen, so dat daar wel zeven of agt hondert menschen bij malkander waren, of meer: zo was daar een onder allen, die het niet geloofde, en zeide: Het zal wezen gelijk die man die vliegen zoude; wie is malder, de man die vliegen zal, of die gene die het zien zullen? waarop ik Jan Adriaansz. wederom zeide: Ik zal het volk niet bedriegen; ik zal ’t voor haar oogen doen, dat zij dat zien zullen.

»3. Zo is ’t dat ik een linnen kleed bij mij genomen hadde, hetwelke ik aandede, waarvan ik de zakken uittrok, en dede daar tien of twaalf peeren in, dat zij het voor hare oogen zagen, ende ik zeide tegen het volk: Deze peeren zal ik half op-eeten, opdat gij luiden niet en zegt dat ik de peeren in den grond gesteken heb. Ook hadde ik mede een schalmey bij mij, daar ik wel op konde speelen, dien ik mede bij mij in mijn zak dede, en zeide: Daar zal ik verscheiden voizen en Psalmen op speelen, dat gij dat boven water, op het land hooren ende verstaan zult; waarbij Pieter Pietersz. op het land bij het volk bleef; om het volk reden te geven en te onderregten.

»4. Onder allen was daar mede een Makelaar onder het volk, geheeten Lems, die hadde een schoon blad pampier bij hem, daar schreef hij zijn naam op, hetwelke hij mij gaf, waarop ik tegen hem zeide: Ik zal daar onder water op den grond op dat pampier met pen ende inkt schrijven, dat gij dat boven water op het land zult konnen lezen.

»5. Ende doen ik gereed was, ende wel wakker konde zwemmen, ende ook mede een jongman was, zoo gaf mij den Almogenden God de vrijmoedigheit, dat ik met een goede couragie in ’t water sprong, mijn aangezigt na het volk toewendde, ende zeide: Adieu, gij vroome Borgers van Amsterdam, dat is u ter eeren, daar ga ik onder.

6. Zo is dat alzo geschied, dat ik de peeren onder water half op-gegeten heb, en vertoonde de peeren onder het volk, doen ik op het land quam; ende op hetzelve pampier schreef ik mede zo veel: dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering ende onder water geschreven; ende op de schalmey speelde ik mede onder water op den grond, dat het volk, die op het land stonden, boven water gemakkelijk hooren ende verstaan konden; onder allen speelde ik mede den 23 Psalm: Mijn God voet mij als mijn Herder geprezen, dat die luiden, die op de kant van de sloot stonden, zeiden: Hoort eens mannen, dat speelt hij nu! Alzo had ik mijn plaizier ende recreatie onder ’t water op den grond.

»7. Ende doen ik dogte dat ik aldaar lang genoeg geweest was, dat het volk wel vernoegt zoude wezen, zo ben ik met een goede couragie weder opgekomen, mijn aangezigt na het volk, en doen ik nog in ’t water was, zo heb ik tegen het volk met een luide stemme geroepen: Wat dunken de luiden van de konst? waarop het volk antwoordde en zeide: De konst is goet.

»8. Ende doen ik weder op het land quam, doen vertoonde ik mijn geschrift, het pampier nog droog wezende, hetwelke veel luiden gezien en gelezen hebben, ende daarover zeer verwondert waren: ende den Makelaar Lems weder behandigt hebbende, die het nog zommige jaren daar naar bewaarde; ende als ik nog onder water was, zo was alreeds de tijdinge al in de stad, die man is al verdronken, hij en komt zijn leven niet weder: en doen ik weder op het land quam, zo hadde Frederik Jacobsz., Olijslager van Amsterdam, een nagt-glas bij hem genomen, en zeide tegens mij: Jan Adriaansz., weet gij wel hoe lange dat gij onder water geweest hebt?—Neen ik, Frederik Jacobsz., zeide ik. Doen zei hij weder tot mij: Dat glas is eens uit-geloopen ende eens half uit, dat is drie quartier van een uur. Doen waren daar verscheiden luiden, die tegen malkanderen zeiden: Hebt gij wel gezien wat dat hij gedaan, hadde doen hij in ’t water ging? hij hadde hem met olij bestreken; ende d’andere zeide: hij hadde een root lapken in zijn mond genomen; in zomma, elk een zeide het zijne. Ik hadde gedaan gelijk de Comedianten doen, ik speelde het spel te regt, zonder iets te haperen ofte te manqueren; die het spel niet en kan, die en speel het niet. Ende als het werk gedaan was, zo waren daar veel liefhebbers, die haar milde hand toonden: ende onder allen was daar een man uit Zeeland, die zeide; omdat de konste zoo fraay is, zoo schenke ik u daartoe nog een Zeeusche Daalder.

»9. Daarna heb ik mijne kleederen weder aangetrokken, ende ben weder na de stad gegaan, aldaar ik een groot getal van volk bij mij hadde, die zeer begeerig waren om de man te zien, waarvan nu nog verscheiden luiden in de stad van Amsterdam zijn, die het gezien hebben ende daarvan konnen getuigen.

»10. Nu voort wat de konste belangt, men vint in ’t Boek Jobs geschreven in het 28 cappittel in het 12 vers: Men keert den stroom des waters, ende brengt dat daar verborgen in is aan ’t licht. So dat ik niet en weet eenige konsten te bedenken, die zo bequaam ende zo goet zijn om verborgen schatten van den grond te halen; men kan aldaar onder water een wijl tijds leven, ende zijne handen en voeten wel gebruiken, hetzij dat het een vadem diep is, ofte meer: al waar ’t agt of tien vadem diep, de konst is even goet.”

Indien dit verhaal alleen in de Kronijk van Leeghwater werd gevonden, zou men genegen zijn, de waarheid van hetzelve in twijfel te trekken; maar nog op den huidigen dag wordt het oorspronkelijk Octrooi, door de Staten-Generaal aan Leeghwater en twee andere daarbij vermelde personen, wegens die kunst, den 5den Mei 1605, en dus kort nadat zij in ’s Hage proeven van hunne bekwaamheid gegeven hadden, verleend, en waarvan Leeghwater (hierboven bl. 19) gewag maakt, nog bij de nazaten van Leeghwater bewaard, en ik ben het aan de vriendelijke tusschenkomst van den Wel-Eerwaarden Zeer Geleerden Heer J. van Gilse verschuldigd, dat ik in staat ben gesteld, een fac-simile van hetzelve hier bij te voegen. Dit Octrooi werd reeds door wijlen den Heer J. Meerman in den jare 1807, in den Konst- en Letterbode21, aan het licht gebragt. Het oorspronkelijke is op parkement of francyn geschreven en van den volgenden inhoud:

»Die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, Allen den ghenen die desen jegenwoordige sullen sien ofte hooren lesen. saluyt.—Doen te weeten, dat wy ontfangen hebben de supplicatie, aen ons gepresenteert by Pieter Pietersz., Jan Adriaensz. ende Wilhem Pieters, alle woonende in de Rype, inhoudende hoe dat sy supplianten geinventeert ende by Zyne Princelycke Excellentie geprobeert hebben, seker waterconste, soo om onder twater te gaen, staen, sitten, liggen, eeten ende drincken, lesen ende scryven, singen ende spreken, voorts om eenige bruggen ende sluysen te repareren off te nyente22 te doen, cabels onder schepen die gesoncken zyn, vast te maken, om die uuyten gront te winden, item om peerlen, ende andere costelycke goederen op ten gront te soucken, mitsgaders om eenige missiven ofte brieven heymelyck onder twater te dragen ende brengen, boven dien zyn Asem bequamelyck te mogen halen, tzy oft het diep is een, twee, vyff, sess offe meer vademen, verzoeckende ende biddende oitmoedelyck, (nademael zy beducht zyn, dat men haerlieder inventie soude namaecken), dat Wy hen souden willen verleenen onse openen brieven van Octroy, om de voorsz. heure Inventie voor eenige jaren alleene in de Vereenichde Provincien te mogen maken, met verboth van deselve na te maken, in geenerlye wyse, int geheel ofte ten deele, by verbeurte van sulcke nagemaecte Inventie, ende daerenboven van seekere groote Penen, by ons daertoe te ordonneren. Waerom Soo ist, dat Wy, genegen wesende ter Bede van de voorsz. Supplianten, deselve geoctroyeert hebben, ende octroyeren mits desen, dat zy voor den tyt van thien jaeren naestcommende, alleene in de Vereenichde Provincien sullen mogen maken ende gebruycken de voorsz. Waterconste, by hen geinventeert om onder twater te gaen, staen, sitten, liggen, eeten ende drincken, lesen ende scryven, singen ende spreken, voorts om eenige bruggen ende sluysen te repareren offe te nyeuwte te doen, cabels onder schepen, die gesoncken zyn, vast te maken, om die uuyten gront te winden. Item om peerlen, ende andere costelycke goederen opten gront te soucken, mitsgaders om eenige missiven offe brieven, heymelyck onder twater te dragen ende brengen, bovendien zyn Asem bequamelyck te mogen halen, tzy off diep is een, twee, vyff, sefs offe meer vademen, verbiedende een yegelyck van wat qualiteyt offe conditie hy zy, de voorsz. geinventeerde Waterconste int geheel ofte ten deele in de Vereenichde Provincien natemaken, ofte elders nagemaect inde selve te brengen, om die te gebruycken, op te verbeurte van het nagemaecte werck, ende daerenboven van de somme van twee hondert Guldens, tappliceren deen derddendeel daervan tot behoeff van den Aenbrenger, een ander derddendeel tot behoeff van den officier, die de executie doen sal, ende het resterende derddendeel tot behoeff van de voorsz. supplianten, ende dit alles mits dat het zy eene nieuwe Inventie, te vooren in dese Landen niet gepractizeert, ende sonder preiuditie van alle voorgaende generale, ende particuliere concessien. Gegeven onder onsen cachette23, in Sgravenhage, den vyffden Mey XVIc ende vyff.”

Ter ordonnan. van de voorn. Heeren Staten-Generaal.

(was geteekend:)

AERSSEN.

1605.


De waarheid van het verhaal van Leeghwater is alzoo boven allen twijfel verheven; maar zonderling is het, dat nergens elders blijkt, dat hij, die meer dan 40 jaren na het bekomen van dit Octrooi leefde, of zijne makkers naderhand eenig gebruik van hetzelve hebben gemaakt, of dat bij het eindigen van dit Octrooi hunne kunst de eigendom van het publiek zou zijn geworden, of dat zij die kunst naderhand aan anderen zouden hebben medegedeeld. Men zou bijna moeten vermoeden, dat het geheim met het overlijden der Geoctroijeerden is verloren gegaan. Wij stemmen het den Heer Meerman24 gereedelijk toe, dat men zich moet verwonderen, in het Octrooi te hooren gewagen van eene inventie, die men na zou kunnen maken, of elders gemaakt in het land invoeren van een werk, dat verbeurd zou kunnen worden verklaard enz., daar men uit het bovenvermeld verhaal van Leeghwater zou moeten opmaken, dat hij en zijne makkers zonder eenig toestel in het water sprongen.25 Een mijner vrienden vermoedt, dat het toestel van Leeghwater en zijne makkers eene duikerklok zou zijn geweest, welke zij bevorens heimelijk ter plaatse, waar zij hunne kunst zouden vertoonen, onder water bragten. Ik ben niet ongenegen dit zijn vermoeden te deelen, hoezeer mij echter het heimelijk brengen van brieven naar elders, alsdan nog niet duidelijk is.

Hoe dit zij, uit al het hiervoren gezegde kan men opmaken, dat Leeghwater een bekwaam waterbouwkundige was: dat hij tevens Landmeter, Molenmaker, Metselaar, Timmerman, Schrijnwerker, Horologiemaker, Waterduiker—ja wat niet al?—is geweest. Ik mogt hem dus met regt een’ duizend-kunstenaar noemen.

Hij was daarenboven ervaren in de Fransche en Duitsche talen, en, naar de veelvuldige aanhalingen te oordeelen, ook niet geheel onbekend met de Latijnsche.

Veelvuldige reizen zijn door hem gedaan. Behalve al de zeven toenmalige Vereenigde Provinciën, bezocht hij Braband, Vlaanderen, Henegouwen, Duitschland en zoo als hij het noemt, Oostland, waartoe hij Riga, Elzeneur, Elzenberg enz. brengt. Ook reisde hij in Westphalen, Lotharingen, Frankrijk en Engeland. Achter zijne Kleine Kronijk vindt men een breed register van de meeste door hem, tot zijnen vierenzeventigjarigen ouderdom, bezochte plaatsen.26

Maar dit is niet alles. Wij spraken van tijd tot tijd van zijne schriften; ook als schrijver heeft hij verdiensten. Het is waar, zijn stijl is hoogst eenvoudig, en »zijne werken dragen de kenmerken van geschreven te zijn door een’ ongeletterd man, die door zijne eigene verdiensten uit eenen geringen stand opgekomen was. Maar zij getuigen,” zoo als de Heer Van Lijnden te regt zegt: »niettemin van ’s mans kunde en bekwaamheid.”27

Drie gedrukte werkjes worden van Leeghwater vermeld, en wel:

1º. Korte beschrijving en klein Kronykje van Haarlem; een boeksken, waarvan mij in Boekenlijsten twee uitgaven28 voorkwamen, doch hetwelk ik nimmer gezien heb.

2º. Een kleyne Cronyke en voorbereiding van de afkomst en het vergroten van de dorpen Graft en de Rijp, en van meer verscheiden notabele oude stukken en gebeurtenissen.—»Het is,” zoo als de Heer De Wind naar waarheid zegt, »eene Kronijk van al wat hij hoorde, vernam en deed; alles voorgedragen in eenen eenvoudigen, maar zeer naïven stijl, zoodat dit boekje zich met het grootste genoegen lezen laat.” Gezegde Heer De Wind heeft, in zijne Bijdrage over Leeghwater, het een en ander uit dit werkje overgenomen. Ook van deze Kronijk bestaan verschillende uitgaven. Wij vonden melding gemaakt van eenen druk van den jare 1654; doch deze was waarschijnlijk niet de eerste, omdat op den titel, even als op dien der volgende drukken, vermeld staat: »en nu op nieuws hier by gedaen de beschrijving van den grooten brand, voorgevallen in de Rijp, op den 6den Febr. 1654.”29 Waarschijnlijk bestaat er eene uitgave van den jare 1649. De door mij gebruikte is van den jare 1714 en die van den Heer De Wind van 172730.

Doch het vermaardste zijner werken is:

3º. Zijn Haarlemmer-Meerboek, hetwelk een ontwerp tot bedijken en droogmaken van het Haarlemmer-meer bevat, door hem, naar het schijnt, aan de Staten van Holland, aan den Stadhouder Frederik Hendrik, aan de Burgemeesteren en Raden van Amsterdam, Leiden, Haarlem en Gouda, en aan den Dijkgraaf en de Heemraden van Rhijnland, in den jare 1641, aangeboden. Of de eerste druk van dit werk reeds in 1641 verscheen, is wel waarschijnlijk, doch niet zeker. Op den titel van dien eersten druk31 vindt men geene vermelding van het jaar der uitgave, maar op de laatste (de 35ste) bladzijde staat onder de letters J. A. L. W. het jaartal 1641.32 Zeker is het, dat reeds in 1642 de derde druk het licht zag,33 en de Heer Van Lijnden spreekt (bl. 42) van eenen vierden, die in 1643 uitkwam.34

De Heer Mr. J. T. Bodel Nyenhuis noemt in de 3de lijst zijner opgave van beschrijvingen der Gewesten, Steden en Plaatsen, in het Koningrijk der Nederlanden, geplaatst in het VIIIe Deel van het Tijdschrift de Vriend des Vaderlands, No. 11, eenen vijfden druk (Amst.) van den jare 1654.

Het jaar waarin de 6de druk verscheen heb ik niet gevonden; doch de 7de zag in 1669,35 de 8ste in 171436 het licht.

In 1724 verscheen reeds weder eene nieuwe uitgave37; welke in 1727 door eene tiende werd gevolgd38. De elfde verscheen negen jaren daarna in 1736,39 terwijl eindelijk eene twaalfde in 1749 het licht zag40.

Al de vermelde drukken zijn in quarto.

Toen Leeghwater zijn Meerboek schreef, was hij zes en zestig jaren oud: hoe lang hij hierna nog leefde is mij niet gebleken; maar in 1649 was hij nog in leven, blijkens de laatste bladzijde van zijne kleine Kronijk. Hij was echter reeds in den jare 1654 overleden, want op den titel der uitgave van dat jaar staat: in zijn leven Ingenieur en Molenmaker in de Rijp41.

Leeghwater behoorde tot het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, hetwelk destijds zeer talrijk in de Rijp en andere Noord-Hollandsche plaatsen was. Dat hij een Godvruchtig man was en ’s menschen afhankelijkheid van den wil des Allerhoogsten diep gevoelde, bewijzen zijne schriften.

Meerdere bijzonderheden heb ik wegens onzen verdienstelijken landgenoot niet kunnen vinden, de opgegevene zijn grootendeels uit zijne eigene schriften ontleend42.

Uit het Haarlemmer-Meerboek, No. 24, blijkt, dat Leeghwater eenen zoon had, Simon genaamd, dien hij den oudsten noemt; uit de kleine Kronijk leeren wij bl. 36, No. 35, eenen tweeden, met name Adriaen, en bl. 30, No. 7, eenen derden, Jan genaamd, kennen.

Nog heden bestaan er afstammelingen van den beroemden man, en wel:

1º. Pieter Leeghwater, wonende te Koog, geboren in 1786, die een zoon is van den in 1807 overledenen Jan Cornelisz. Leeghwater en diens eerste vrouw Ariaantje Heertjes.

2º. Trijntje Leeghwater, geboren in 1797, eene dochter van voorn. Jan Cornelisz. Leeghwater en diens 3de vrouw Maartje Kuik. Deze is gehuwd aan Pieter Haremaker te Zaandijk;43 en

3º. Cornelis Jansz. Honig, zoon van den Heer Jan Cornelisz. Honig, te Zaandijk, en diens overledene echtgenoot, Neeltje Leeghwater, welke was eene dochter van Louwrens Leeghwater en Aaltje Ouwerijk, en eene kleindochter van Cornelis Louwrensz. Leeghwater en Trijntje Peper.

Behalve deze leeft er te Wormerveer, in den ouderdom van 80 jaren, een Jan Louwrensz. Groot, wiens moeder mede Leeghwater genaamd was.

De éénige mannelijke afstammeling van Leeghwater, die dien naam voert, is, voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, gemelde Pieter Jansz. Leeghwater, daar deze ongetrouwd is, staat het te vreezen, dat met hem het geslacht van Leeghwater zal uitsterven.

Bij de voornoemde afstammelingen van den beroemden man is zijne nagedachtenis nog in eere: behalve een exemplaar van het Meerboek en van de kleine Kronijk, zijn aan mij, namens den voornoemden Heer Jan C. Honig, door bemiddeling van den Heer van Gilse, ter hand gesteld:

1º. Het origineele Octrooi van den jare 1605.

2º. De bovenvermelde, met de pen vervaardigde, eigenhandige teekening.

3º. Een koperen Alidade (liniaal met vizieren) van een werktuig om hoeken te meten, met het jaartal 1619, afkomstig van onzen Leeghwater.

4º. Een zilveren vergulden Penning, geslagen op de overwinningen van Prins Frederik Hendrik, en die, volgens het verhaal van vader tot zoon, mede van onzen Leeghwater afkomstig is, als door hem óf ten geschenke ontvangen, óf gekocht ter gedachtenis van zijne verrigtingen voor ’s Hertogenbosch.44

Behoef ik wel te doen opmerken, dat zoo vele herhaalde uitgaven van het Haarlemmer-Meerboek als ik opnoemde, twaalf in den tijd van iets minder dan eene eeuw, getuigen van de belangstelling, die het werk van Leeghwater verwekte? Nog is die belangstelling niet geweken. Zijn werk is nog altijd belangrijk voor ieder, die over de droogmaking van het Haarlemmer Meer wil spreken of schrijven. Nog steeds wordt zijn Haarlemmer-Meerboek gezócht, en de schaars voorkomende exemplaren worden op boekverkoopingen ruimschoots betaald.

Het kwam mij alzoo niet ongepast voor, om eene dertiende uitgave van dit werk het licht te doen zien, vooral in deze dagen, waarin de belangstelling in het ontwerp der droogmaking van het Haarlemmer Meer, dat groote plan van Leeghwater, weder meer algemeen is. Het kan toch niet onwelgevallig zijn te weten, wat over dit onderwerp vóór nu twee eeuwen gezegd is, door eenen man, grijs geworden hij het droogmaken van zoo vele meren, wier bloei en welvaart thans het sieraad en den rijkdom van Noord-Holland uitmaken; door eenen man, die sprak uit eigene ondervinding, niet naar theoriën, dikwerf slechts fraai op het papier, maar minder geschikt om ten uitvoer te worden gebragt.

Ik heb bij deze uitgave gebruik gemaakt van den hierboven vermelden achtsten druk. Op verzoek van den uitgever, die zulks voor ons lezend publiek noodig oordeelde, heb ik hier en daar den stijl een weinig veranderd, doch mij hieraan slechts zeldzaam schuldig gemaakt. Ik wilde den eenvoudigen, naïven, ongekunstelden stijl van Leeghwater zoo min mogelijk bederven. De spelling heb ik naar de thans in gebruik zijnde gewijzigd.

Het Lofdicht van Heyndrik Albertsz., dat voor het Meerboek gevonden wordt, heb ik weggelaten, omdat het geene kunstwaarde bezit. Om dezelfde reden heb ik de gedichten, die Leeghwater in en achter zijn werk gevoegd heeft, niet overgenomen, omdat zij wel van ’s mans rijmlust, maar geenszins van zijne dichterlijke bekwaamheid getuigen. Enkele rijmpjes heb ik echter vermeend te mogen overnemen.

Het kaartje en de afbeelding van den Schrijver, welke ik bij deze uitgave heb gevoegd, worden in den eersten druk niet gevonden. Men zal ze, zoo ik mij niet vergis, hier met welgevallen aantreffen. De afbeelding is naar eene teekening van J. de Keyser en gegraveerd door J. Lamsveld; onder dezelve staan de volgende niet zeer dichterlijke regels van J. J. Schipper45.

Het Haarlemmer-Meer-Boek

Подняться наверх